HR, 31-01-2006, nr. 00420/05
ECLI:NL:PHR:2006:AU6747
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-01-2006
- Zaaknummer
00420/05
- LJN
AU6747
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU6747, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6747
ECLI:NL:PHR:2006:AU6747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6747
- Wetingang
art. 310 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/82
Uitspraak 31‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Verduistering; wederrechtelijk toe-eigening. Uit de omstandigheid dat de door verdachte gevonden creditcards bij de fouillering ter gelegenheid van zijn insluiting zijn aangetroffen – en het vinden daarvan dus niet eigener beweging door hem aan de politie is gemeld, waartoe hij als vinder gehouden was en waartoe hij voorafgaande aan de fouillering de gelegenheid moet hebben gehad – in samenhang beschouwd met de plaats waar die creditcards bij hem zijn aangetroffen (in verdachtes portemonnee), heeft het hof kunnen afleiden dat sprake was van wederrechtelijke toe-eigening.
31 januari 2006
Strafkamer
nr. 00420/05
AGJ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 september 2004, nummer 23/003051-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 31 december 2002 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3 subsidiair "verduistering" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het Hof heeft verzuimd te reageren op het verweer dat de verdachte zich de creditcards niet wederrechtelijk heeft toegeëigend.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 22 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk een Visa card en een Euro/Mastercard, toebehorende aan en op naam gesteld van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke goederen verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
3.3. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Toen ik op 22 februari 2002 werd gearresteerd in Amsterdam had ik in mijn bezit een Visa card op naam van [betrokkene 1] en een Euro/Mastercard op naam van [betrokkene 2]. Ik heb de creditcards gevonden."
b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op vrijdag 22 februari 2002 bevond ik, verbalisant, mij in het politiebureau Flierbosdreef te Amsterdam.
Aldaar onderwierp ik de navolgende verdachte aan een insluitingfouillering.
Naam:[verdachte]
Voornamen:[verdachte]
Geboren:Nigeria op [geboortedatum]/69
Ik, verbalisant, haalde uit de rechter achterzak van de broek van de verdachte een portemonnee. Vervolgens heb ik deze portemonnee geopend. Ik zag dat de inhoud van de voornoemde portemonnee netjes en geordend was.
Ik zag dat de voornoemde portemonnee over een aantal vakjes beschikte die bestemd zijn voor zogenaamde creditkaarten. Ik zag dat in deze vakjes een aantal creditkaarten aanwezig waren. Ik heb vervolgens deze creditkaarten uit de vakjes genomen. Ik zag dat deze creditkaarten niet op naam van de verdachte waren."
c. een geschrift, opgemaakt door de opsporingsambtenaar N. Heezen, voorzover inhoudende een kennisgeving van inbeslagneming:
"Verdachte
Naam:[verdachte]
Voornamen:[verdachte]
Geboren:Nigeria op [geboortedatum]/1969
Beslag
De voorwerpen zijn onder verdachte inbeslaggenomen.
Volgnummer: 15
Categorie omschrijving:waardepapieren (1717234)
Object:creditcard
Aantal:1
Merk/type: Lloyds Visa
Land:Groot-Brittannië
Registratienummer:[0001]
Serienummer:[0002]
Bijzonderheden:tnv [betrokkene 1]
Volgnummer: 16
Categorie omschrijving:waardepapieren (1717235)
Object:creditcard
Aantal:1
Merk/type: Lloyds Mastercard
Land:Nederland
Registratienummer:[0003]
Bijzonderheden:tnv [betrokkene 2]"
d. een geschrift, zijnde een aangifteformulier van VSB International BV / Visa Card Services, ondertekend door W.C. van Doorn, voorzover inhoudende:
"Ik ben namens VSB International BV / Visa Card Services bevoegd tot het doen van aangifte terzake oplichting en valsheid in geschrifte.
Naar aanleiding van een onderzoek door de politie te Amsterdam zijn door mij de volgende feiten vastgesteld.
De Visa Card met nummer [0001] staat in ons bestand opgegeven als zijnde gestolen. Deze Visa Card staat op naam van: [betrokkene 1].
Deze creditcard is uitgegeven door Lloyds TSB in het Verenigd Koninkrijk.
Er hebben met deze Visa Card tenminste 2 pogingen tot een frauduleuze transactie plaatsgevonden, te weten op 17-02-02 om 15.31 uur en om 15.32 uur bij [A] BV te [plaats A].
De onrechtmatige gebruikers van voornoemde Visa Card kunnen geen enkel recht doen gelden op de door hen op deze frauduleuze wijze verkregen diensten en/of zaken."
e. een geschrift, zijnde een aangifteformulier van Interpay Nederland BV, ondertekend door J.J. Verheijen, voorzover inhoudende:
"Ik ben namens Interpay Nederland BV bevoegd tot het doen van aangifte van oplichting c.q. valsheid in geschrifte.
Op 24 februari 2002 werd Interpay Nederland door de heer D. Thur van de politie Amsterdam Amstelland, geïnformeerd omtrent het aantreffen van een vermoedelijk van misdrijf afkomstige MasterCard bij een door hem aangehouden verdachte. Het betrof hier een kaart van de Engelse TSB Lloyd Bank voorzien van het nummer: [0003] op naam van [betrokkene 2].
Na telefonisch contact met de in Nederland woonachtige [betrokkene 2] werd duidelijk dat hij nog geen kaart miste en dat hij een nieuwe kaart die naar hem onderweg was nog steeds niet had ontvangen. Tevens bevestigde hij dat hij zijn eigen kaart al in geen weken had gebruikt. Vastgesteld kon worden dat de per post vanuit Engeland toegestuurde kaart ergens in het verzendtraject moest zijn ontvreemd en dat alle transacties met deze kaart als frauduleus konden worden aangemerkt.
In totaal werden met deze kaart 44 geslaagde frauduleuze transacties verricht voor een totaal schadebedrag van € 3.641,97.
Interpay heeft niemand toestemming gegeven tot het plegen van bovengenoemde feiten."
3.4. Het Hof heeft omtrent de bewezenverklaring onder meer overwogen:
"Uit de ter zake relevante inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd en meer in het bijzonder uit de omstandigheid dat twee in verdachtes portemonnee aangetroffen, aan anderen toebehorende, creditcards in de daarvoor bestemde vakjes waren opgeborgen, leidt het hof af dat verdachte zich deze creditcards wederrechtelijk heeft toegeëigend."
3.5. Voorzover het middel klaagt dat het Hof niet heeft geantwoord op het in hoger beroep gevoerde verweer dat geen sprake is van wederrechtelijke toe-eigening, mist het, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 uit het bestreden arrest is weergegeven, feitelijke grondslag.
Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft uit de vastgestelde omstandigheid dat de door de verdachte gevonden creditcards bij de fouillering ter gelegenheid van zijn insluiting zijn aangetroffen - en het vinden daarvan dus niet eigener beweging door hem aan de politie is gemeld, waartoe hij als vinder gehouden was en waartoe hij voorafgaande aan de fouillering de gelegenheid moet hebben gehad - in samenhang beschouwd met de plaats waar die creditcards bij hem zijn aangetroffen, kunnen afleiden dat sprake was van wederrechtelijke toe-eigening. De bewezenverklaring is dus ook in dit opzicht toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 31 januari 2006.
Conclusie 31‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Verduistering; wederrechtelijk toe-eigening. Uit de omstandigheid dat de door verdachte gevonden creditcards bij de fouillering ter gelegenheid van zijn insluiting zijn aangetroffen – en het vinden daarvan dus niet eigener beweging door hem aan de politie is gemeld, waartoe hij als vinder gehouden was en waartoe hij voorafgaande aan de fouillering de gelegenheid moet hebben gehad – in samenhang beschouwd met de plaats waar die creditcards bij hem zijn aangetroffen (in verdachtes portemonnee), heeft het hof kunnen afleiden dat sprake was van wederrechtelijke toe-eigening.
Nr. 00420/05
Mr. Vellinga
Zitting: 15 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken van het hem onder 2. en 3. primair tenlastegelegde en wegens 3. subsidiair "verduistering" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft het Hof ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 00419/05, 00420/05 en 00421/05. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het Hof heeft verzuimd te reageren op het verweer dat er geen sprake is van een 'zich wederrechtelijk toeëigenen' in de zin van art. 321 Sr.
5. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 22 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk een Visa Card en een Euro/Mastercard, toebehorende aan en op naam gesteld van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke goederen verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
6. De daartoe gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
- naar verdachte heeft verklaard had hij, toen hij op 22 februari 2002 gearresteerd werd, een Visa Card op naam van [betrokkene 1] en een Euro/Mastercard op naam van [betrokkene 2] in zijn bezit; deze had hij volgens zijn verklaring gevonden (bewijsmiddel 1).
- de verbalisant trof op 22 februari 2002 bij de insluitingfouillering van verdachte in verdachtes achterzak een portemonnee aan met in de daarvoor bestemde vakjes van die portemonnee twee niet op naam van verdachte staande creditcards (bewijsmiddel 2); deze waren een Visa Card op naam van [betrokkene 1] en een Euro/Mastercard op naam van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 3).
7. Het Hof heeft in zijn arrest de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"Uit de ter zake relevante inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd en meer in het bijzonder uit de omstandigheid dat twee in verdachte's portemonnee aangetroffen, aan anderen toebehorende, creditcards in de daarvoor bestemde vakjes waren opgeborgen, leidt het hof af dat verdachte zich deze creditcards wederrechtelijk heeft toegeëigend."
8. Volgens de toelichting op het middel blijkt uit de bewijsmiddelen niet van zodanig handelen of nalaten van verdachte ten aanzien van de gevonden creditcards, dat er sprake is van wederrechtelijke toeëigening.
9. Art. 5:5 BW, bepaalt ten aanzien van de plicht van de vinder:
Art 5:
1. Hij die een onbeheerde zaak vindt en onder zich neemt, is verplicht:
a. met bekwame spoed overeenkomstig lid 2, eerste zin, van de vondst aangifte te doen, tenzij hij terstond na de vondst daarvan mededeling heeft gedaan aan degene die hij als eigenaar of als tot ontvangst bevoegd mocht beschouwen;
b. met bekwame spoed tevens overeenkomstig lid 2, tweede zin, mededeling van de vondst te doen, indien deze is gedaan in een woning, een gebouw of een vervoermiddel, tenzij hij krachtens het bepaalde onder a, slot ook niet tot aangifte verplicht was;
c. de zaak in bewaring te geven aan de gemeente die dit vordert.
2. De in lid 1 onder a bedoelde aangifte kan in iedere gemeente worden gedaan bij de daartoe aangewezen ambtenaar.(1) De in lid 1 onder b bedoelde mededeling geschiedt bij degene die de woning bewoont of het gebouw of vervoermiddel in gebruik of exploitatie heeft, dan wel bij degene die daar voor hem toezicht houdt.
(...)
10. De vinder heeft dus een - in het civiele recht verankerde - wettelijke plicht van het gevonden goed met bekwame spoed aangifte te doen.
11. Onder wederrechtelijk toeëigenen als bedoeld in art. 321 Sr wordt verstaan het zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over eens anders goed beschikken.(2)
12. Volgens HR 9 juni 1941, NJ 1941, 742 kan het enkele opzettelijk onder zich houden van een in bruikleen ontvangen goed wanneer het doel, waarvoor in bruikleen is gegeven, heeft opgehouden te bestaan, geen daad van toeëigening van dat goed opleveren. Taverne wijst er in zijn noot bij dit arrest op, dat, zou dat wel het geval kunnen zijn, daarnaast moet blijken dat de bruiklener zijn houding ten opzichte van het voorwerp heeft gewijzigd en zich heeft voorgenomen het niet meer terug te geven. Voor het vinden en onder zich houden van een goed ligt dit in zijn ogen eenvoudiger. Van gevonden voorwerpen is algemeen bekend dat men daarvan aangifte moet doen. Heeft de vinder een redelijke aangiftetermijn laten voorbijgaan of is hij het politiebureau voorbijgelopen, dan ligt zijns inziens de conclusie voor de hand dat de vinder kennelijk niet puur als bewaarder wilde functioneren
13. Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het Hof dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder uit de omstandigheid dat twee in verdachtes portemonnee aangetroffen aan anderen toebehorende creditcards in de daarvoor bestemde vakjes in diens portemonnee waren opgeborgen, volgt dat de verdachte zich de creditcards wederrechtelijk heeft toegeëigend, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Hetgeen het Hof overweegt met betrekking tot de plaats waar de creditcards zijn aangetroffen moet immers kennelijk aldus worden begrepen dat verdachte de creditcards had opgeborgen op een plaats die bij uitstek gebruikt pleegt te worden voor het bewaren van eigen betaalmiddelen, terwijl voorts uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte aan de hem fouillerende agent niet heeft medegedeeld dat hij beschikte over twee hem niet toebehorende, gevonden creditcards doch dat hij kennelijk en in strijd met zijn wettelijke plicht heeft afgewacht of deze gevonden zouden worden, uit welk een en ander het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat de verdachte als heer en meester over de creditcards heeft beschikt. Aldus ligt in de gebezigde bewijsmiddelen en de door het Hof gegeven nadere bewijsoverweging ook de gemotiveerde verwerping besloten van het verweer van de verdachte dat hij zich als eerlijke vinder of goed bewaarnemer heeft gedragen.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De noodzaak om deze ambtenaar aan te wijzen ontbreekt. Daarom is daarvan afgezien. Doorgaans zal deze ambtenaar een politieambtenaar zijn. Zie L. Groefsema, Groene serie Privaatrecht, aant. 2 op art. 5:5 BW (bijgewerkt tot 1-12-2002).
2 O.a. HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 256, HR 3 december 2002, NJ 2003, 622.