AB 2021/309
Het afgeleid verblijfsrecht voor de minderjarige zus van een Nederlander en hoger beroep in visumzaken.
ABRvS 10-09-2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042, m.nt. M.A.K. Klaassen
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10 september 2021
- Magistraten
Mrs. N. Verheij, H.G. Sevenster, C.C.W. Lange
- Zaaknummer
202100961/1/V3
- Noot
M.A.K. Klaassen
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS372985:1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht / Algemeen
Bestuursprocesrecht / Hoger beroep
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Vreemdelingenrecht / Verblijf
- Brondocumenten
ECLI:NL:RVS:2021:2042, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑09‑2021
- Wetingang
Essentie
Een minderjarige derdelander zus van een minderjarige Nederlander heeft recht op een faciliterend visum voor toegang tot Nederland op basis van de rechten als Unieburger en kan in hoger beroep gaan tegen de weigering van een faciliterend visum.
Samenvatting
Uit de inwilliging van de beide aanvragen van de moeder om een faciliterend visum, volgt dat de staatssecretaris heeft erkend dat een afwijzing van deze aanvragen zou leiden tot een rechtstreekse aantasting van het aan het Unieburgerschap ontleende recht van vrij verkeer en verblijf van haar twee kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. Gelet op hun leeftijd zijn zij zonder hun moeder namelijk niet in staat om gebruik te maken van hun recht op vrij verkeer en verblijf. Het op deze wijze verzekeren van de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU brengt ook mee dat de vreemdeling de toegang tot het grondgebied van Nederland niet kan worden ontzegd, omdat van de moeder als alleenstaande ouder redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij moet kiezen tussen haar Marokkaanse kind en haar Nederlandse kinderen.
Partij(en)
Uitspraak met toepassing van art. 8:54, lid 1, van de Awb op het hoger beroep van appellante, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van persoon a (hierna: de vreemdeling), appellante, tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 januari 2021 in zaak nr. 20/4409 in het geding tussen:
De vreemdeling,
en
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Uitspraak
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een visum voor kort verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.
In deze uitspraak gaat het om de vraag of de Afdeling bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen en als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, of de staatssecretaris terecht heeft geweigerd de vreemdeling een visum te verlenen.
1.1.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak (niet opgenomen; red.).
De feiten in deze zaak
2.
De vreemdeling is op geboortedatum A 2010 in Marokko geboren. Haar moeder is in december 2009 in Marokko gehuwd met haar vader. Zij hebben de Marokkaanse nationaliteit. Na haar geboorte heeft haar vader de Nederlandse nationaliteit verworven. Hierna zijn nog twee kinderen geboren: een zus op geboortedatum B 2012 en een broer op geboortedatum C 2013. Deze twee kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Op datum X 2014 is hun vader in Marokko overleden. De vreemdeling, haar moeder en broer en zus verblijven in Marokko.
2.1.
De staatssecretaris heeft op 4 juli 2018 aan de moeder een visum voor kort verblijf verleend, zodat zij met haar Nederlandse kinderen naar Nederland kon reizen. Zij heeft dit visum niet gebruikt, omdat zij de vreemdeling niet alleen in Marokko wilde achterlaten gedurende de behandeling van de door de vreemdeling ingediende aanvraag om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen. Die aanvraag heeft de staatssecretaris afgewezen, omdat de moeder nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning. Het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 27 november 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
2.2.
De moeder en de vreemdeling hebben op 7 januari 2020 wederom aanvragen ingediend om hun een visum voor kort verblijf te verlenen. De aanvraag van de moeder heeft de staatssecretaris ingewilligd, omdat zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest van het Hof van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, zo volgt uit het besluit van 1 mei 2020. De aanvraag van de vreemdeling is wederom afgewezen. Bij besluit op bezwaar is de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling gehandhaafd, omdat dit arrest volgens de staatssecretaris op haar — als zus van minderjarige burgers van de Unie — niet van toepassing is.
2.3.
De rechtbank heeft het door de vreemdeling tegen het besluit van 1 mei 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartegen heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Is de Afdeling bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep?
3.
Omdat de uitspraak van de rechtbank gaat over een visum voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, kan hiertegen naar de letter van de wet geen hoger beroep worden ingesteld (zie artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000).
4.
De vreemdeling betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, omdat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest is geschonden. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 13 december 2017, El Hassani, ECLI:EU:C:2017:960, voert de vreemdeling daarvoor aan dat het alleen voorzien in een procedure van beroep bij de rechtbank bij een weigering een visum voor kort verblijf te verlenen in strijd is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Als de vreemdeling zonder een visum voor kort verblijf naar Nederland zou reizen en een aanvraag om toetsing aan het EU-recht zou indienen, staat namelijk bij een weigering het in artikel 9 van de Vw 2000 bedoelde document te verlenen wel hoger beroep open tegen de uitspraak van de rechtbank.
5.
Volgens artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn mag een onderdaan van een derde land, die een in artikel 2, tweede lid, van deze richtlijn bedoeld familielid is van een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf, slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001.
Uit het besluit van 1 mei 2020 volgt dat de staatssecretaris artikel 5, tweede lid, analoog toepast op een onderdaan van een derde land, die een familielid is van een burger van de Unie die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf.
Verordening (EG) nr. 539/2001 is met de inwerkingtreding op 18 december 2018 van Verordening (EU) 2018/1806 ingetrokken. Volgens artikel 14 van deze verordening geldt een verwijzing naar de ingetrokken verordening als een verwijzing naar Verordening (EU) 2018/1806.
Uit artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, van deze verordening, volgt dat de vreemdeling bij het overschrijden van de buitengrens van Nederland in het bezit van een visum moet zijn.
Uit artikel 2 van deze Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 810/2009 volgt dat het in artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn bedoelde inreisvisum een visum is voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.
6.
Het door de vreemdeling aangevraagde visum wordt op grond van de bewoordingen van de derde volzin van artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn in de praktijk een faciliterend visum genoemd.
Uit deze richtlijn volgt dat dit visum kan worden aangevraagd in het geval van een verblijf voor maximaal drie maanden (artikel 6) of een verblijf voor meer dan drie maanden (artikel 7) of een verblijf na een ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf (artikel 16).
Bij het aanvragen van dit visum op de grond dat zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez volgt uit de aard van die situatie dat een verblijf voor meer dan drie maanden wordt beoogd.
6.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 84 van de Vw 2000 (zie Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 81), volgt dat de reden van de wetgever om geen hoger beroep open te stellen tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor kort verblijf is gelegen in de aard en korte duur van het voorgenomen verblijf.
Deze reden gaat niet op bij het aanvragen van een faciliterend visum op de grond dat zich een situatie voordoet als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Dat visum strekt evident niet tot kort verblijf, maar tot een verblijf voor meer dan drie maanden.
Daarom moet artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 zo worden uitgelegd dat dit appelverbod niet van toepassing is op uitspraken over een faciliterend visum dat is aangevraagd met het oog op een verblijf op grond van het Unierecht voor langer dan drie maanden.
6.2.
Op grond van het voorgaande moet daarom worden geconcludeerd dat hoger beroep open staat tegen een uitspraak van de rechtbank over een faciliterend visum, als
- (1)
een onderdaan van een derde land, die familielid is van een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf, het voornemen heeft zich bij deze burger te voegen of hem of haar te begeleiden naar een lidstaat voor een verblijf voor meer dan drie maanden; of
- (2)
een onderdaan van een derde land stelt dat hij of zij een afgeleid recht van verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU heeft bij een burger van de Unie die geen gebruik heeft gemaakt van zijn of haar recht op vrij verkeer en verblijf.
6.3.
Bij deze uitleg van artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bestaat in deze zaak geen noodzaak om het appelverbod op verzoek van de vreemdeling te doorbreken, omdat dit verbod hier niet geldt. De Afdeling is dan ook bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Gelet op deze uitleg wordt niet toegekomen aan het betoog van de vreemdeling dat een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest ontbreekt.
Beoordeling van het hoger beroep
7.
De rechtbank heeft in de uitspraak overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling aan de uitleg van het Hof over artikel 20 van het VWEU in het arrest Chavez-Vilchez geen afgeleid recht van verblijf kan ontlenen. Dit arrest is niet van toepassing op de vreemdeling, omdat zij geen ouder, maar een zus is van de minderjarige burgers van de Unie. Ook latere rechtspraak van het Hof biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Omdat de situatie van de vreemdeling niet valt onder de materiële werkingssfeer van het EU Handvest, kan niet aan de artikelen 7 en 24 van dat Handvest worden getoetst.
8.
De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank door zo te overwegen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar belang om het gezinsleven met haar zus, broer en moeder voort te zetten. Dat belang dwingt haar moeder ertoe haar niet alleen in Marokko achter te laten en daardoor kunnen haar zus en broer, die afhankelijk zijn van hun moeder, geen gebruik maken van het in artikel 20 van het VWEU bedoelde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten van de EU te verblijven.
9.
Op grond van hun Nederlandse nationaliteit hebben de zus en de broer van de vreemdeling het recht om het grondgebied van Nederland binnen te komen (zie artikel 3, tweede lid, van het vierde Protocol bij het EVRM) . Op grond van hun Nederlandse nationaliteit zijn zij ook burger van de Unie (zie artikel 20 van het VWEU).
9.1.
Zoals het Hof in het arrest Chavez-Vilchez heeft overwogen bestaan er zeer bijzondere situaties waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd (zie het arrest, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak).
9.2.
Deze rechtspraak van het Hof is ook van toepassing in het geval de burger van de Unie feitelijk de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd, omdat aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie geen toegang tot het grondgebied van de Unie wordt verleend (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8631).
9.3.
Uit de inwilliging van de beide aanvragen van de moeder om een faciliterend visum, volgt dat de staatssecretaris heeft erkend dat een afwijzing van deze aanvragen zou leiden tot een rechtstreekse aantasting van het aan het Unieburgerschap ontleende recht van vrij verkeer en verblijf van haar twee kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. Gelet op hun leeftijd zijn zij zonder hun moeder namelijk niet in staat om gebruik te maken van hun recht op vrij verkeer en verblijf.
Het op deze wijze verzekeren van de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU brengt ook mee dat de vreemdeling de toegang tot het grondgebied van Nederland niet kan worden ontzegd, omdat van de moeder als alleenstaande ouder redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij moet kiezen tussen haar Marokkaanse kind en haar Nederlandse kinderen.
9.4.
De weigering om de vreemdeling een faciliterend visum te verlenen heeft daarom tot gevolg dat het recht van vrij verkeer en verblijf van haar zus en broer wordt aangetast en doet daarmee afbreuk aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU.
10.
De vreemdeling klaagt in grief 1 daarom terecht dat de rechtbank niet de volle werking van artikel 20 van het VWEU heeft gewaarborgd, zodat deze grief slaagt.
Conclusie
11.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond, het besluit van 1 mei 2020 wordt vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2020 wordt gegrond verklaard. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien. Daarover overweegt de Afdeling dat de feiten in deze zaak duidelijk en tussen partijen niet in geschil zijn en dat zij de overtuiging heeft dat de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn en dat deze uitkomst de toets aan het recht kan doorstaan. De Afdeling zal daarom bepalen dat de staatssecretaris de vreemdeling een faciliterend visum moet verlenen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 6 januari 2021 in zaak nr. 20/4409;
- III.
verklaart het beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van 1 mei 2020, V-nummer […];
- V.
verklaart het bezwaar gegrond;
- VI.
bepaalt dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling een faciliterend visum moet verlenen;
- VII.
veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Noot
Auteur: M.A.K. Klaassen*
1.
Komt een derdelander zusje van een Nederlands staatsburger die met haar derdelander moeder in Marokko woont in aanmerking voor een faciliterend visum op basis van het EU-burgerschap van haar Nederlandse zus? Dit is de vraag die aan de orde is in de onderhavige uitspraak. Daarnaast behandelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de vraag of er hoger beroep openstaat tegen de afwijzing van een visumaanvraag. Dat is normaal gesproken niet zo omdat artikel 84 sub b Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bepaalt dat er geen hoger beroep open staat tegen visumaanvragen voor kort verblijf. Maar in de onderhavige uitspraak oordeelt de Afdeling dat er bij een faciliterend visum in het kader van het vrij personenverkeer en een afgeleid verblijfsrecht op basis van het EU-burgerschap van een Nederlander wel hoger beroep open staat. Ik bespreek in deze noot achtereenvolgens het recht op hoger beroep bij de Afdeling (onder 2 t/m 5) en de aanspraak op een faciliterend visum voor een broer of zus (onder 6 t/m 8).
2.
Volgens artikel 84 sub b Vw staat er geen hoger beroep open tegen een afwijzing van een visum voor kort verblijf. Uit de wetsgeschiedenis, waar de Afdeling naar verwijst, blijkt dat de wetgever het niet opportuun achtte om hoger beroep in dergelijke zaken mogelijk te maken. De vreemdeling vraagt echter een faciliterend visum in de zin van artikel 5 lid 2 Richtlijn 2004/38/EG (de Burgerschapsrichtlijn). Het idee achter een faciliterend visum is dat de derdelander gezinsleden van EU-burgers, die vallen binnen het toepassingsbereik van de Burgerschapsrichtlijn, een gunstigere behandeling krijgen dan overige derdelanders omdat zij net als de Unieburger een recht op verblijf ontlenen aan artikel 6 of 7 Burgerschapsrichtlijn. Hoewel het faciliterend visum valt binnen de reikwijdte van artikel 84 sub b Vw, een bepaling die gaat over visa voor verblijf tot negentig dagen, beogen aanvragers van een faciliterend visum doorgaans verblijf voor langer dan negentig dagen. De appellant meent dat het niet voorzien in de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling niet in overeenstemming is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Dit leidt volgens de appellant tot een situatie waarin het recht op een effectief rechtsmiddel uit artikel 47 Handvest Grondrechten EU niet wordt gewaarborgd. Deze beginselen, die de procedurele autonomie van de lidstaten begrenzen, worden verder niet besproken in het oordeel van de Afdeling.
3.
In plaats daarvan oordeelt de Afdeling dat een faciliterend visum evident geen kort verblijf als doelstelling heeft. De redenering van de wetgever dat er geen hoger beroep open staat vanwege de aard en de korte duur van het verblijf gaat daarmee volgens de Afdeling niet op. Daarom moet volgens de Afdeling het appelverbod uit artikel 84 Vw zo worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op rechtbankuitspraken die betrekking hebben op het verlenen van een faciliterend visum. Dit is volgens de Afdeling het geval voor zowel een faciliterend visum in het kader van de Burgerschapsrichtlijn als voor het uitoefenen van een afgeleid verblijfsrecht op basis van het EU-burgerschap van een Nederlander.
4.
Voor deze conclusie van de Afdeling valt wel wat te zeggen. Volgens de Burgerschapsrichtlijn mag een lidstaat verlangen van een derdelander gezinslid van een EU-burger dat er wordt voldaan aan de visumplicht uit Verordening (EG) nr. 539/2001 (de Schengengrenscode). Uit de Schengengrenscode volgt dat deze visumplicht wordt ingevuld door een visum voor verblijf van ten hoogste negentig dagen. Dit betreft daarom een visum dat valt binnen de reikwijdte van artikel 84 sub b Vw. Maar de Afdeling laat het appelverbod uit deze bepaling buiten toepassing, omdat de aard en duur van het verblijf niet strookt met de tekst van die bepaling. Dit lijkt op een soort van richtlijnconforme interpretatie, waarbij de Burgerschapsrichtlijn slechts naar analogie van toepassing is. Met deze lezing zorgt de Afdeling er in ieder geval voor dat er een hoger niveau van rechtsbescherming bestaat dan wanneer zou zijn vastgehouden aan het appelverbod. Het EU-recht noch de systematiek van de Vw verzet zich tegen een dergelijke interpretatie van artikel 84 sub b Vw. Hiermee lost de Afdeling deze rechtsvraag op zonder gebruik te maken van artikel 47 Handvest, het recht op een effectief rechtsmiddel.
5.
Opvallend in de procesvoering van de staatssecretaris is dat hij artikel 5 lid 2 Burgerschapsrichtlijn — de rechtsbasis voor het faciliterend visum — naar analogie toepast op deze visumaanvraag van een derdelander gezinslid van een Nederlander die geen gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer (zie punt 5). Dit doet de staatssecretaris uitdrukkelijk niet als het gaat om het verlenen van een duurzaam verblijfsrecht in de zin van artikel 16 Burgerschapsrichtlijn. Daarbij stelt de staatssecretaris juist dat hij de Burgerschapsrichtlijn niet naar analogie toepast omdat de referent geen verblijfsrecht in de zin van artikel 7 Burgerschapsrichtlijn heeft, en daarom niet in aanmerking zou komen voor een duurzaam verblijfsrecht op grond van die Richtlijn. De Afdeling is eerder meegegaan in de redenering van de staatssecretaris dat de Burgerschapsrichtlijn als het gaat om duurzaam verblijfsrecht niet naar analogie wordt toegepast (zie ABRvS 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1490, AB 2018/408, m.nt. Klaassen). De redenering zou natuurlijk ook kunnen worden toegepast op de verlening van een faciliterend visum. Maar daar kiest de staatssecretaris niet voor. Dit creëert een situatie waarin sommige bepalingen van de Burgerschapsrichtlijn wel, en andere niet naar analogie worden toegepast. Mij lijkt het wenselijk om hier één lijn in te trekken en het toepasselijke juridische kader helder en transparant te maken.
6.
Dan de rechtsvraag of er eigenlijk wel het recht op een faciliterend visum bestaat voor de minderjarige derdelander zus van een Nederlander die geen gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer. Eerder oordeelde Zp Utrecht dat een minderjarige derdelander zus niet in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht bij haar minderjarige broer en zus met de Nederlandse nationaliteit (Rb. Den Haag (zp Utrecht) 25 februari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2352, AB 2020/247, m.nt. Klaassen). Er was volgens de rechtbank eveneens geen aanleiding om te toetsen aan het recht op eerbied voor gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM en/of artikel 7 Handvest; als de vreemdeling toetsing aan dat recht wenst, kon er volgens de rechtbank een daartoe strekkende aanvraag worden ingediend (punt 5 in de uitspraak van Zp Utrecht). De Afdeling komt in de onderhavige uitspraak tot een andere conclusie. Volgens de Afdeling heeft de staatssecretaris met het verlenen van een faciliterend visum aan de moeder van de referent erkend dat afwijzing van die aanvraag zou leiden tot een aantasting van de rechten van de referent als EU-burger. In dat geval moet de staatssecretaris ook een faciliterend visum verlenen aan de minderjarige zus van de referent omdat van de moeder redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat ze moet kiezen tussen haar derdelander kind en haar Nederlandse kind.
7.
Ik ben het helemaal eens met dit oordeel van de Afdeling. Maar ik vraag me wel af waarom de Afdeling niet verwijst naar artikel 8 EVRM en/of artikel 7 Handvest. Waarom kan het redelijkerwijs niet van de moeder worden verwacht dat zij zou kiezen tussen haar twee kinderen? Het is niet alleen de rede die zich hiertegen verzet, maar ook de mensenrechtelijke bescherming van het gezinsleven van de moeder en haar kinderen. Het niet-verlenen van een faciliterend visum zou leiden tot een scheiding van het gezin. De Afdeling legt het recht op een faciliterend visum goed uit, maar vergeet te verwijzen naar mensenrechten. Zeker aangezien het Hof van Justitie in Chavez-Vilchez wel heeft bepaald dat bij het vaststellen van een afgeleid verblijfsrecht het recht op gezinsleven en het belang van het kind moet worden betrokken (zie HvJ EU 10 mei 2017, C-133/15, AB 2017/229, m.nt. Klaassen, punt 70), is dit een gemiste kans.
8.
Het lijkt voor de hand te liggen dat de redenering van de Afdeling dat de vreemdeling in aanmerking komt voor een faciliterend visum ook betekent dat in Nederland de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht zou krijgen. Daarbij zou de moeder van de referent immers voor dezelfde keuze komen te staan om te kiezen tussen haar kinderen. Echter, de staatssecretaris zou ook van de vreemdeling kunnen verlangen om een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen en daarna verblijf te verlenen op grond van artikel 8 EVRM. Dat zou voor de vreemdeling als voordeel hebben dat ze op termijn in aanmerking komt voor een zelfstandig verblijfsrecht. Dit zou daarmee een sterker verblijfsrecht opleveren dan het afgeleid verblijfsrecht. Dat vereist dan wel dat de vreemdeling in het kader van die aanvraag wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste. Ook zou dit betekenen dat er geen verblijfsrecht van rechtswege zou bestaan op het moment van inreis. Dit zou de vreemde situatie opleveren dat de vreemdeling wel in aanmerking komt voor een faciliterend visum, maar na inreis geen verblijfsrecht heeft dat van rechtswege bestaat. Enfin, of deze vraag überhaupt gaat spelen hangt af van de opstelling van de staatssecretaris wat dit betreft.
Voetnoten
Voetnoten
M.A.K. Klaassen is universitair docent bij het Europa Instituut, Universiteit Leiden.