Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-12-2019, nr. BRE - 16 , 9980
ECLI:NL:RBZWB:2019:5564, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
BRE - 16 _ 9980
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:5564, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑12‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:3896, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Herziening: ECLI:NL:HR:2022:1919
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Voor de jaren 2010 en 2011 is een forse correctie gerechtvaardigd omdat belanghebbende over die jaren geen administratie heeft bijgehouden en daarmee niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Dit betekent echter niet dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat sprake is van inhoudelijke gebreken in de aangifte waarvoor geldt dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank acht daarbij van belang dat het rapport boekenonderzoek vooral ziet op de jaren 2012 en 2013 en geen direct bewijs bevat voor de jaren 2010 en 2011. De rechtbank stelt de correctie voor de jaren 2010 en 2011 met betrekking tot de aangeven inkoopkosten vast op 30%. Voor het jaar 2012 heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, verzuimd een deugdelijke administratie bij te houden. Hierdoor is onduidelijkheid ontstaan over de herkomst van de inkopen. Deze onzekerheid dient in betekende mate voor risico van belanghebbende te komen. Voor het jaar 2012 is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de correcties van de inspecteur, gelet op de onderbouwing daarvan, niet onredelijk. De naheffingsaanslag OB wordt door de rechtbank vernietigd omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een overdracht voor de omzetbelasting. De rechtbank vernietigt tevens de boetes voor de jaren 2010 en 2011 en vermindert de boete voor het jaar 2012 tot € 165.000.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/9980 tot en met 16/9984
uitspraak van 10 december 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:
Zaken 16/9980, 16/9981, 16/9982 en 16/9983
-een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2010 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.445 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.736, alsmede een boetebeschikking van € 2.524 en een beschikking heffingsrente van € 777 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.07);
-een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 196.247 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.091, alsmede een boetebeschikking van € 42.500 en een beschikking heffingsrente van € 10.872 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.17.01);
-een aanslag IB/PVV 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.359.152 en uit sparen en beleggen van € 11.765, alsmede een boetebeschikking van € 349.688 en een beschikking belastingrente van € 28.091 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01);
-een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2012 (hierna: Zvw) 2012, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 50.064 en een beschikking belastingrente van € 100 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.26.01.4);
Zaak 16/9984
-een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 (hierna: naheffingsaanslag) van € 2.235, met daarbij een beschikking belastingrente van € 228 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F03.25.01).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 november 2016 alle bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en de aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2014 heeft de inspecteur ook het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 december 2016, tevens ontvangen bij de rechtbank op 14 december 2016, beroep ingesteld tegen alle hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft twee verweerschriften ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019 te Breda.
Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft een eenmanszaak met de handelsnaam [de eenmanszaak] . De eenmanszaak is per 1 april 2012 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) maar belanghebbende heeft in 2010 en 2011 reeds gehandeld. De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit de handel in sloop- en recyclingmaterialen. De ex-echtgenote van belanghebbende had ook een eigen eenmanszaak.
2.2.
Belanghebbende heeft uitnodigingen ontvangen voor het doen van aangiften IB/PVV/Zwv over de jaren 2010, 2011 en 2012. In zijn aangiften heeft belanghebbende de volgende belastbare inkomens aangegeven:
Jaar | 2010 | 2011 | 2012 |
Inkomen uit werk en woning | € 9.695 | € 27.507 | € 169.229 |
Inkomen uit sparen en beleggen | € 3.736 | € 12.091 | € 11.765 |
2.3.
In de jaren 2010 en 2011 bestaat volgens de aangifte het inkomen uit werk en woning alleen uit resultaat uit overige werkzaamheden. Vanaf 1 april 2012 wordt het behaalde resultaat door belanghebbende aangemerkt als winst uit onderneming omdat belanghebbende vanaf 1 april 2012 is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
2.4.
Met dagtekening 7 juni 2013 is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV 2010 opgelegd conform de ingediende aangifte. Met dagtekening 14 maart 2014 is een definitieve aanslag IB/PVV 2011 opgelegd, ook conform aangifte.
2.5.
Belanghebbende dient kwartaalaangiften omzetbelasting in op naam van zijn eenmanszaak. Vanaf 25 april 2012 heeft belanghebbende een BTW-nummer voor zijn eenmanszaak.
2.6.
Op 14 oktober 2014 is de inspecteur gestart met een boekenonderzoek bij de eenmanszaak van belanghebbende. Het doel van het boekenonderzoek was de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012 en 2013 en de aangiften OB over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013. In verband met het boekenonderzoek is op enig moment derdenonderzoek ingesteld bij diverse afnemers en leveranciers van belanghebbende. Ook is verzocht aan de Belastingdienst Douane om onderzoek te doen naar handtekeningen zoals vermeld op nota’s in vergelijking tot de handtekening op het identiteitsbewijs van die personen.
2.7.
Van de bevindingen heeft de inspecteur een controlerapport gemaakt. In dit controlerapport heeft de inspecteur opgenomen dat de door belanghebbende in aanmerking genomen inkoopkosten niet volledig worden geaccepteerd voor de jaren 2010, 2011 en 2012. Ook worden voor het jaar 2012 correcties vermeld in verband met niet herleidbare inkopen en met een Liebherr-kraan van belanghebbende. Een concept-versie van het rapport is op 28 april 2015 door de adviseur van belanghebbende ontvangen. De eindversie van het controlerapport heeft als datum 14 oktober 2015.
2.8.
Naar aanleiding van het controlerapport zijn de bestreden belastingaanslagen en boeten opgelegd. Met betrekking tot de belastingaanslagen IB/PVV zijn de correcties van het belastbaar inkomen uit werk en woning ten opzichte van de aangiften (vergelijk 1.1 met 2.2) als volgt samengesteld:
- -
Jaar 2010: een correctie van € 16.750 zijnde een correctie van 50% van het in de aangifte vermelde bedrag aan inkopen van € 33.500;
- -
Jaar 2011: een correctie van € 168.740 zijnde een correctie van 50% van het in de aangifte vermelde bedrag aan inkopen van € 337.479;
- -
Jaar 2012: een correctie van € 1.189.923 (na toepassing van de MKB-winstvrijstelling) in verband met het volgende:
o Een correctie in verband met de post ‘nog te betalen inkopen’ van € 307.160;
o Een correctie van € 1.031.025 zijnde 50% van een bedrag aan inkopen van € 2.062.051 die de inspecteur schaart onder de naam ‘selfbilling’;
o Een correctie van € 14.000 in verband met de verkoop van een Liebherr-kraan.
De naheffingsaanslag omzetbelasting over 2012 is ook gebaseerd op de verkoop van de Liebherr-kraan, namelijk 19/119 x € 14.000.
3. Geschil
3.1.
In geschil zijn de volgende punten:
-Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en de aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 terecht en niet tot te hoge bedragen opgelegd?
-Is de naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 terecht opgelegd?
-Zijn de boetes terecht en niet tot te hoge bedragen opgelegd?
3.2.
Tijdens de zitting heeft de inspecteur gemeld dat de IB/PVV-correctie in het jaar 2012 met betrekking tot de Liebherr-kraan vervalt en dat – ook los van dit laatste – de boete met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 over een te hoge grondslag is berekend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011, de naheffingsaanslag en alle boeten, en vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 conform de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 en de daarbij behorende boete in verband met wat in 3.2 is vermeld, en tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen jaren 2010 en 2011
Omkering bewijslast
4.1.
Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17, BNB 2015/52). De bewijslast van deze elementen rust op de inspecteur.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat uit het controlerapport blijkt dat de administratie van belanghebbende (over 2012) dusdanige gebreken vertoont dat de inkopen die belanghebbende moet hebben gedaan, niet uit zijn administratie blijken. Voor de jaren 2010 en 2011 geldt dat de inkopen totaal niet controleerbaar zijn omdat belanghebbende in het geheel geen administratie heeft bijgehouden. Belanghebbende heeft daarom meer inkomsten genoten dan hij in zijn aangiftes heeft opgenomen. Belanghebbende bestrijdt dat zijn administratie gebreken vertoont en wijst daarbij op afspraken die hij naar eigen zeggen heeft gemaakt met de Belastingdienst over zijn administratie.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Het geschil ziet niet op de omzet. Het gaat om het bedrag aan inkopen. In het bijzonder gaat het daarbij niet zozeer om hoeveel ingekocht is, maar om voor welke bedragen. Zoals hierna aan de orde komt, is – op basis van de normale regels van de stelplicht en bewijslast – een forse correctie gerechtvaardigd omdat belanghebbende over de jaren 2010 en 2011 geen administratie heeft bijgehouden en hij daarmee niet aan de bewijslast voldoet wat betreft het bedrag aan inkopen. Dat een correctie gerechtvaardigd is wegens gebrek aan bewijs betekent echter nog niet dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat sprake is van inhoudelijke gebreken in de aangifte waarvoor geldt dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Hoewel er wel aanwijzingen voor zijn dat dit mogelijk wel het geval is, is dat voor de jaren 2010 en 2011 niet aannemelijk gemaakt. Het rapport boekenonderzoek ziet vooral op de jaren 2012 en 2013 en bevat geen direct bewijs voor de stelling dat belanghebbende zich ervan bewust was of moest zijn dat over de jaren 2010 en 2011 een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Daaraan doet niet af dat, zoals hierna aan de orde komt, de rechtbank voor het jaar 2012 tot een andere conclusie komt. Niet aannemelijk is gemaakt dat de bevindingen voor dat jaar ook representatief zijn voor de jaren 2010 en 2011. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er – mede gelet op de grote omzetsprong – niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat de situatie in al die jaren hetzelfde is. Er geldt dus geen omkering en verzwaring van de bewijslast voor de jaren 2010 en 2011.
4.4.
Ook al is er geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast, rust ten aanzien van de inkoopkosten de bewijslast op belanghebbende.
Belanghebbende stelt dat het brutowinstpercentage van 13,5% (zoals volgens hem uit zijn aangiften blijkt) juist is. Hij komt tot die conclusie aan de hand van een steekproef gedaan over zijn binnenlandse inkopen en een als nader stuk door belanghebbende ingebrachte brief van ABN AMRO waarin door de ABN AMRO wordt bevestigd dat marges van 10 tot 15% gebruikelijk zijn. Verder verwijst hij naar verklaringen ter zitting van de heren [A] (de boekhouder van belanghebbende), [B] , [C] en [D] (allen zijn werkzaam in dezelfde branche als belanghebbende). De rechtbank is van oordeel dat alles wat belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende is als bewijs van de hoogte van de inkoopkosten zoals verantwoord in de aangiften. Alles wat aangedragen is, betreft namelijk geen concreet bewijs van de hoogte van de inkoopkosten in 2010 en 2011 en komt ook overigens in onderlinge samenhang bezien onvoldoende bewijskracht toe. Voor zover het beroep van belanghebbende op afspraken met de Belastingdienst ook ziet op de jaren 2010 en 2011, slaagt dat beroep niet; zie 4.10 hierna.
Met betrekking tot de verklaringen van de genoemde heren verdient voor de duidelijkheid opmerking dat de rechtbank geen twijfel heeft aan de geloofwaardigheid van hun verklaringen over hun bedrijf waarbij ook een bewerking van de metalen plaatsvindt, de (netto)winstmarges die zij behalen, en de gebruiken in hun branche. Aan die verklaringen kunnen echter geen directe gevolgtrekkingen worden verbonden voor de inkoopkosten van belanghebbende. Overigens merkt de rechtbank op dat de marges van 10% tot 15% die door hen zijn genoemd, nettowinstmarge lijken te zijn die zij gemiddeld jaarlijks behalen.
4.5.
De inspecteur heeft de correctie van 50% van de in de aangifte vermelde inkoopkosten verdedigd met het standpunt dat deze correctie gerechtvaardigd is omdat een brutowinstmarge van 50% van de omzet reëel is. De rechtbank acht door de inspecteur onvoldoende aangedragen om te kunnen aanvaarden dat het door de inspecteur bepleite brutowinstmarge van 50% redelijk is, mede gelet op de door belanghebbende overgelegde brief van ABN-AMRO. De inspecteur baseert zich voor het brutowinstpercentage van 50% op Rabobank Cijfers en Trends. In dit rapport is een benchmark opgenomen voor de sector metaalproductenindustrie. De inspecteur heeft ter zitting erkend dat deze cijfers echter zien op een andere bedrijfstak (namelijk metaalproducten). De inspecteur stelt daarbij wel dat hij meerdere bronnen heeft geraadpleegd die allen een vergelijkbaar beeld gaven van de brutowinstmarge, maar hij heeft niets ingebracht van deze bronnen. Overigens komt een correctie op basis van 50% van de brutowinstmarge lager uit dan de correctie die de inspecteur heeft doorgevoerd.
4.6.
In dit geval is onduidelijk wat de hoogte van de inkoopkosten zijn. Nu op belanghebbende de bewijslast rust om zijn inkoopkosten aannemelijk te maken, heeft hij verzuimd een administratie bij te houden en mede daardoor ook onduidelijkheid bestaat over de herkomst van de inkopen, dient deze onzekerheid in betekende mate voor risico van belanghebbende te komen. Daarom stelt de rechtbank de correctie op de aangeven inkoopkosten vast op 30% en de belastbare inkomens uit werk en woning op € 19.745 (2010) en € 128.750 (2011).
Ten aanzien van de aanslag Zvw 2012
4.7.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld betreffende de aan hem opgelegde aanslag Zvw 2012. Bij deze aanslag is uitgegaan van het maximale premie-inkomen van € 50.064. Echter, volgens het eigen standpunt van belanghebbende is het premie-inkomen van belanghebbende hoger dan het maximale premie-inkomen. Het standpunt van belanghebbende kan dus niet leiden tot verlaging van de aanslag Zvw. Het beroep tegen de aanslag Zvw is om die reden ongegrond.
Ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2012
Omkering bewijslast
4.8.
Als eerste dient de vraag te worden beantwoord of aannemelijk is dat belanghebbende niet de vereiste IB/PVV heeft gedaan (zie 4.2). De inspecteur stelt zich op het standpunt dat dit het geval is omdat de administratie van belanghebbende zodanige gebreken vertoont dat onvoldoende duidelijk uit zijn administratie blijkt wat zijn inkopen zijn. In dat kader trekt de inspecteur het realiteitsgehalte van een deel van de aanwezige bescheiden in twijfel. Belanghebbende bestrijdt dat zijn administratie gebreken vertoont en wijst daarbij op afspraken die hij naar eigen zeggen heeft gemaakt met de heer [E] en [F] van de Belastingdienst over zijn administratie.
4.9.
Over een deel van het jaar 2012 heeft belanghebbende een kasboek bijgehouden. In het rapport van het boekenonderzoek is uitgebreid omschreven dat de administratie gebreken vertoont. Er zijn negatieve kassaldi, facturen ontbreken en ook meerdere facturen die in de administratie zijn gevoegd, vertonen gebreken. Zo zijn er anonieme facturen aangetroffen zonder naam of andere gegevens van leveranciers. Belanghebbende heeft de geconstateerde gebreken onvoldoende gemotiveerd betwist. Volgens belanghebbende is het kasboek over 2012 wel juist omdat belanghebbende zijn leveranciers vaak pas achteraf betaalde. Hierdoor zouden door het moment waarop de facturen werden geboekt op papier negatieve kassen kunnen ontstaan. Bij de brief van 15 augustus 2019 heeft belanghebbende twee voorbeelden overgelegd van inkoopfacturen waarbij belanghebbende achteraf heeft betaald. Het gaat echter om inkopen van [D] , een binnenlandse afnemer met wie belanghebbende regelmatig zaken doet. Dit zegt echter niets over de (contante) transacties die belanghebbende deed met buitenlandse leveranciers. Belanghebbende heeft ook voor de overige door de inspecteur geconstateerde gebreken in zijn administratie onvoldoende plausibele verklaringen gegeven. Alle hiervoor door de inspecteur geconstateerde gebreken afwegend, komt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er zodanige twijfel is over de administratie en met name de onderliggende bescheiden van de inkopen dat belanghebbende niet in het bewijs is geslaagd van het bedrag aan inkopen dat is verantwoord in de aangifte. Op basis van de normale bewijslastverdeling is een forse correctie op het bedrag aan inkoopkosten gerechtvaardigd. Het hogere inkomen dan in zijn aangifte is vermeld is bovendien zo hoog dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is. Gelet op de aard van de gebreken in de administratie, de onderbouwde twijfel ten aanzien van een deel van de facturen en de (onvoldoende weerlegde) aanwezigheid van negatieve kassen acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich hiervan bewust moet zijn geweest. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende ondernemer is en daarom op de hoogte zou moeten zijn van zijn administratieve verplichtingen. In zijn administratie zijn facturen aangetroffen die geen naam of adresgegevens bevatten en daarom in het geheel niet controleerbaar zijn. De rechtbank acht daarmee aannemelijk dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat hierdoor zijn administratie dusdanige gebreken vertoonde dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
4.10.
Een beroep op opgewekt vertrouwen baat belanghebbende daarbij niet. Belanghebbende stelt dat er door middel van zijn boekhouder op zijn initiatief contact is geweest met een medewerker van de Belastingdienst, de heer [G] en dat met de heer [G] afspraken zijn gemaakt over hoe belanghebbende zijn administratie zou moeten voeren. Echter, zoals ter zitting is verklaard, hadden de contacten met de heer [G] een algemeen karakter waarbij de naam van belanghebbende niet bekend is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende hier geen in rechte opgewekt vertrouwen aan ontlenen. Verder zouden volgens belanghebbende naar aanleiding van een (gesteld) eerder boekenonderzoek afspraken zijn gemaakt met de heren [E] en [F] van de Belastingdienst. Hoewel belanghebbende zelf stelt dat deze afspraken schriftelijk zijn vastgelegd, is deze vastlegging niet overgelegd. Gezien de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een in rechte opgewekt vertrouwen.
4.11.
In verband met de heren [E] en [F] verdient nog opmerking dat belanghebbende bij faxen van 15 augustus 2019 en 25 september 2019 heeft laten weten deze personen als getuigen te hebben opgeroepen voor de zitting. Deze personen zijn niet verschenen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting te schorsen om de getuigen te doen oproepen. Dit is in overeenstemming met het recente arrest HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om gebruik te maken van de in artikel 8:60 van de Awb vermelde bevoegdheid om (zelf) getuigen op te roepen, nu het horen van de desbetreffende personen de rechtbank niet zinvol voorkomt in het kader van de taak die op de rechtbank rust. Verder heeft belanghebbende niet verzocht aan de rechtbank om de genoemde personen op te roepen toen bleek dat zij niet verschenen waren, zodat de rechtbank ook niet had te beslissen op een verzoek als bedoeld in onderdeel 2.4.4 van het zojuist genoemde arrest.
4.12.
De rechtbank komt dus tot het oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting en betwisting daarvan door belanghebbende
4.13.
Als sprake is van omkering van de bewijslast, heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is (vgl. HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Correctie paragraaf 4.2.1 rapport boekenonderzoek (50% van een deel inkoopbedrag)
4.14.
De inspecteur heeft 50% gecorrigeerd van een bedrag aan inkopen van € 2.062.051 die de inspecteur schaart onder de naam ‘selfbilling’. De door de inspecteur gemaakte correctie is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. De inspecteur heeft zijn correctie van 50% niet toegepast op het gehele inkoopbedrag (anders dan voor 2010 en 2011) maar slechts ten aanzien van de inkoopfacturen die de inspecteur als ‘verdacht’ heeft gezien, wat gelet op de onderbouwing daarvoor niet onredelijk is.
4.15.
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat een hoger bedrag aan inkopen in aftrek kan worden gebracht (vgl. 4.4). De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de correctie in stand blijft.
Correctie paragraaf 3.5 boekenonderzoek (nog te betalen inkopen)
4.16.
Naast de hiervoor genoemde correctie heeft de inspecteur een correctie gemaakt van € 307.160 in verband met een boeking in de administratie van ‘nog te betalen bedragen’ op 31 december 2012. De inspecteur voert hiertoe aan dat een deel van deze bedragen die zijn geboekt als ‘nog te betalen’ zijn te koppelen aan kasbetalingen gedaan in 2012. Bij deze kasbetalingen zijn de namen van crediteuren van belanghebbende vermeld waaraan belanghebbende regelmatig verkoopt terwijl het juist zou gaan om inkopen. Ook zijn er geen inkoopfacturen aangetroffen die corresponderen met de betreffende betalingen. Gelet op deze onderbouwing is de correctie niet willekeurig. Het is dan aan belanghebbende om te doen blijken dat de correctie onterecht is. Belanghebbende bestrijdt dat er sprake is van dubbele boekingen. Belanghebbende betaalde zijn leveranciers achteraf en daarom zijn de bedragen geboekt als ‘nog te betalen’. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet inzichtelijk heeft gemaakt, laat staan heeft doen blijken, waarom een ten laste van het resultaat komende boeking ‘nog te betalen bedragen’ op 31 december 2012 gerechtvaardigd is. Het bedrag van € 307.160 aan inkoopkosten is dan ook terecht door de inspecteur geweigerd.
Conclusie
4.17.
Het voorgaande betekent dat de aanslag IB/PVV 2012 alleen verminderd moet worden in verband met de correctie ‘Liebherr’-kraan van € 14.000 (zie 3.2). Het belastbaar inkomen moet worden verlaagd met (€ 14.000 minus MKB-winstvrijstelling van 12% is) € 12.320 tot € 1.346.832.
Ten aanzien van de naheffingsaanslag
4.18.
Belanghebbende heeft in 2012 een Liebherr-kraan gekocht. Volgens de inspecteur is deze kraan in 2012 echter overgedragen aan [A BV] ter voldoening van een schuld van € 14.000 (zie controlerapport pagina 1). De kraan is na aankoop afgeleverd bij [A BV] en sindsdien heeft [A BV] beschikkingsmacht over de kraan. Daarom is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd voor het bedrag van € 14.000.
4.19.
Volgens belanghebbende is deze kraan slechts in bruikleen bij [A BV] (een afnemer van belanghebbende). Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat hij met [A BV] wilde handelen in autowrakken. [A BV] wilde echter niet investeren in een kraan die nodig was om de wrakken op zijn terrein te verplaatsen en dus nodig was om te kunnen handelen. Belanghebbende heeft toen het besluit genomen zelf een kraan aan te schaffen en deze kraan bij [A BV] te plaatsen zodat hij met [A BV] kon handelen. Daarbij heeft belanghebbende verklaard dat als hij niet meer met [A BV] zou handelen, hij zijn kraan van het terrein zou verwijderen. Vervolgens is er een conflict ontstaan met [A BV] en daarom houdt [A BV] de kraan (tot op heden) onder zich.
4.20.
De toelichting van belanghebbende dat de kraan bedoeld was om de handel met [A BV] te laten plaatsvinden maar dat de kraan inmiddels onderdeel is van een conflict tussen hem en [A BV] komt de rechtbank plausibel over. Gelet op deze gemotiveerde betwisting acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt door de inspecteur dat er sprake is van een levering in de zin van artikel 3 eerste lid onder a van de Wet op de omzetbelasting 1968. De enkele omstandigheid dat [A BV] de kraan onder zich houdt, houdt nog niet in dat belanghebbende niet meer als eigenaar over de kraan kan beschikken. Bovendien, zelfs als de lange duur waarin [A BV] de kraan onder zich houdt in verband met het conflict, meebrengt dat op enig moment wel sprake is van een overdracht voor de omzetbelasting, dan is in elk geval niet aannemelijk gemaakt – ook niet op basis van de verklaring van [A BV] – dat dit in 2012 heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal dan ook de naheffingsaanslag vernietigen.
Boetes
4.21.
Op grond van artikel 67d van de AWR kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Artikel 67e van de AWR is een vergelijkbare bepaling voor het opleggen van een vergrijpboete bij een navorderingsaanslag. Op grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) bedraagt de boete bij opzet in beginsel 50% (§ 25) en kan hij rekening houden met straf verminderende (§ 7) dan wel straf vermeerderende (§ 8) omstandigheden. De inspecteur heeft aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd van € 2.524 (IB/PVV 2010), € 42.500 (IB/PVV 2011) en € 349.688 (IB/PVV 2012).
Ten aanzien van de jaren 2010 en 2011
4.22.
De omstandigheid dat geoordeeld is dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, maakt nog niet dat daaruit kan worden geconcludeerd dat het beboetbaar feit is gepleegd. Als waarborgen gelden onder meer dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324). De rechtbank is gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen van oordeel dat er gerede twijfel is of belanghebbende (opzettelijk) het beboetbaar feit heeft begaan. De rechtbank zal dan ook de boetes over de jaren 2010 en 2011 vernietigen.
Ten aanzien van het jaar 2012
4.23.
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in 2012 te weinig inkomen in zijn aangifte heeft opgenomen om daarover geen belasting te hoeven betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op wat in 4.9 is overwogen, aannemelijk dat belanghebbende bewust de reële kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur heeft dan ook terecht een boete aan belanghebbende opgelegd.
4.24.
Ter zitting is door de inspecteur erkend dat de boete is opgelegd over een onjuiste grondslag, namelijk over het gehele belastingbedrag van de aanslag. Reeds daarom moet de boete worden verminderd.
4.25.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat vaststelling met omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete. De rechtbank ziet in dit geval echter wel reden om de boete te matigen nu het verzwegen inkomen is geschat en de daarmee gepaard gaande ruwheid van de correcties. De rechtbank acht een vergrijpboete van € 185.000 in dit geval passend en geboden.
4.26.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 28 april 2015 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM nu op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 10 december 2019. Sinds de aankondiging van de boete is dus vier jaar en bijna acht maanden verstreken. Anders dan de inspecteur ziet de rechtbank geen aanleiding om de redelijke termijn met drie maanden te verlengen. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 32 maanden (undue delay; vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De boete zal daarom worden gematigd met € 20.000 (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713).
4.27.
De rechtbank zal de boete 2012 van € 185.000 om die reden verminderen met € 20.000, tot € 165.000.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en het beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512, wegingsfactor 1 voor het gewicht en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang). De rechtbank beschouwt de zaken met zaaknummers 16/9980 tot en met 16/9984 als samenhangende zaken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep betreffende de aanslag Zvw 2012 ongegrond;
- -
verklaart de overige beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar waarop die beroepen zien;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 april 2012 tot en met 31 december 2012;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.745 onder handhaving van de overige elementen, de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 128.750 onder handhaving van de overige elementen, en de beschikkingen heffingsrente bij die navorderingsaanslagen dienovereenkomstig;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.346.832 onder handhaving van de overige elementen, en vermindert de beschikking belastingrente bij die aanslag dienovereenkomstig;
- -
vernietigt de boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 2010 en 2011;
- -
vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV 2012 tot een bedrag van € 165.000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.298;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 december 2019 door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.