HR, 23-12-2022, nr. 22/00709
ECLI:NL:HR:2022:1919
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2022
- Zaaknummer
22/00709
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1919, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2022; (Cassatie)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBZWB:2019:5564
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3896
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑05‑2022
- Vindplaatsen
V-N 2023/2.22 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/74 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
NLF 2023/0118 met annotatie van Jits Berns
FED 2023/35 met annotatie van E.J.F.C. van Nijnatten
Uitspraak 23‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 67e en 67f AWR; bewijs van (voorwaardelijk) opzet.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00709
Datum 23 december 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 december 2021, nrs. 20/00044 tot en met 20/000461., op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/9980 tot en met 16/9984) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2010 en 2011 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, een aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Zilver, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende handelt in sloop- en recyclingmaterialen.
2.2
Naar aanleiding van een controlerapport inzake een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek zijn hem navorderingsaanslagen over de jaren 2010 en 2011 en een aanslag voor het jaar 2012 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij deze (navorderings)aanslagen zijn met toepassing van de artikelen 67e en 67f AWR vergrijpboetes opgelegd.
2.3
Bij het Hof was in geschil – voor zover voor beoordeling van het middel van belang – of de boetes terecht zijn opgelegd. Na verwerping van door belanghebbende betrokken stellingen heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel met de stelling dat dit berust op feitelijke vaststellingen inzake de administratie van inkoopkosten die niets over de intentie van belanghebbende zeggen, en dat het Hof heeft verzuimd te oordelen over het bewustzijn van belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte.
3.2
In onderdeel 4.21 van de bestreden uitspraak is overwogen:
“Belanghebbende is bij het doen van de aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren uitgegaan van bedragen aan inkoopkosten die niet onderbouwd, niet controleerbaar of verifieerbaar zijn. De inkoopkosten volgen ook niet uit een (deugdelijk) bijgehouden administratie. Door deze bedragen toch als inkoopkosten te verantwoorden heeft belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven, iets waarvan hij zich naar het oordeel van het hof ten tijde van het doen van aangifte bewust moet zijn geweest.”
3.3
Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften bewust was van de omstandigheid dat de administratie waarop hij die aangifte baseerde zodanig ondeugdelijk was dat een overeenkomstig die aangifte vastgestelde aanslag te laag zou zijn, en dat hij door de aangifte niettemin zo te doen, willens een wetens de aanmerkelijke kans van die te lage aanslag heeft aanvaard.Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake het begrip (voorwaardelijk) opzet. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑12‑2022
Beroepschrift 19‑05‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Kenmerk: F 22/00709
Datum: 19 mei 2022
MIDDELEN & CONCLUSIE
inzake:
het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, Team Belastingrecht, Meervoudige Belastingkamer, nummers 20/00044 tot en met 20/00046, vastgesteld op 30 december 2021 en verzonden op 5 januari 2022, gewezen terzake van het hoger beroep inzake de over de jaren 2010, 2011 en 2012 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, alsmede inzake bij beschikkingen in rekening gebrachte heffingsrente en bij beschikkingen opgelegde boeten.
[X], belanghebbende, woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat te […],
te dezen vertegenwoordigd door: mr. R. Zilver
advocaat en bepaaldelijk gevolmachtigd tot indiening van deze schriftuur.
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbende ingesteld bij geschrift, ingekomen op 14 februari 2022. Bij brief van 8 april 2022 van de griffier van uw Raad werd de gelegenheid geboden om binnen zes weken de bezwaren tegen de bestreden uitspraak aan te voeren.
Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans het volgende voor te stellen:
Middel
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 16, 25, 27e en 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 6 EVRM, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet en dientengevolge ten onrechte heeft heeft geoordeeld dat de boetebeschikkingen terecht zijn gegeven.
Motivering
1.
Het Hof heeft in het bestreden arrest — onder meer — het volgende overwogen:
‘4.18
Op grond van artikel 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet van een belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
4.19
Op grond van artikel 67e AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.20
De inspecteur heeft beschikkingen gegeven waarbij boeten zijn opgelegd tot de volgende bedragen: € 2.524 (2010), € 42.500 (2011) en € 349.688 (2012). De inspecteur is daarbij uitgegaan van een percentage van 50% van de (navorderings)aanslag. Volgens de inspecteur is het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (2010 en 2011) dan wei dat de aangifte onjuist is gedaan (2012).
4.21
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting is geheven. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Belanghebbende is bij het doen van de aangiften IB/PW over de onderhavige jaren uitgegaan van bedragen aan inkoopkosten die niet onderbouwd, niet controleerbaar of verifieerbaar zijn. De inkoopkosten volgen ook niet uit een (deugdelijk) bijgehouden administratie. Door deze bedragen toch als inkoopkosten te verantwoorden heeft belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven, iets waarvan hij zich naar het oordeel van het hof ten tijde van het doen van aangifte van bewust moet zijn geweest.
4.22
Voor zover belanghebbende zich in dit verband op het standpunt stelt dat geen sprake is van opzet, omdat de aangiften zijn gedaan door [A] overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt is dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet hoefde te twijfelen, er geen aanleiding is voor het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Belanghebbende heeft echter geen administratie bijgehouden of een administratie die ernstige gebreken vertoont. Daarom is het hof van oordeel dat (i) belanghebbende niet alle voor de aangifte benodigde informatie heeft verstrekt aan [A], (ii) belanghebbende bij de samenwerking met [A] niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd en (iii) belanghebbende niet op de juistheid van de door die adviseur opgestelde aangiften mocht vertrouwen.’
2.
Aan belanghebbende zijn op grond van artikel 67d en 67e AWR boetebeschikkingen opgelegd. Voor de boeteoplegging is vereist dat de inspecteur het bewijs voor alle bestanddelen van opzet moet leveren. Uw Raad heeft in een recent arrest hieromtrent het volgende overwogen (HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526):
‘Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.’
3.
Om opzette bewijzen dient bij de belastingplichtige, ten aanzien van zijn gedraging, (subjectieve) bewustheid aanwezig te zijn. Objectieve bewustheid (de belastingplichtige had behoren te weten) is dus niet voldoende. In 2010 heeft uw Raad reeds geoordeeld dat wanneer een belastingplichtige had moeten weten dat zijn aangifte onjuist of onvolledig zou zijn (objectieve bewustheid), met betrekking tot die onjuistheid of onvolledigheid geen sprake is van de voor opzet vereiste subjectieve bewustheid.1.
4.
Het bewustzijn moet zich voordoen op het moment dat door de belastingplichtige (het subject) aangifte wordt gedaan. Het moment van aangifte doen is leidend omdat de belastingplichtige op dat moment een fiscale positie gaat innemen. Uw Raad oordeelde in 20072. dat ‘het enkele feit dat een aangifte — naar later door de verdachte wordt erkend — onjuist of onvolledig is, brengt nog niet mee dat de verdachte daarop van meet af aan opzet heeft gehad.’ Indien de belastingplichtige zich na het indienen van de aangifte bewust wordt dat de ingediende aangifte onjuist blijkt te zijn, rust op de belastingplichtige (met uitzondering van de gevallen zoals genoemd in artikel 10a AWR, 28a en 28b Wet op de loonbelasting 1964) niet de plicht om de inspecteur hierover te informeren.
5.
Het hof heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat de boetebeschikkingen terecht zijn afgegeven en daarbij (voorwaardelijk) opzet aanwezig geacht. Uit rechtsoverweging 4.21 blijkt dat de kwalificatie voorwaardelijk opzet volgt op de vaststelling van de volgende feiten en omstandigheden: het niet onderbouwen van bedragen aan inkoopkosten die niet controleerbaar of verifieerbaar zijn, de inkoopkosten die niet uit een (deugdelijk) bijgehouden administratie volgen en het verantwoorden van bedragen als inkoopkosten. Dit zijn feitelijke vaststellingen die niets over de intentie van belanghebbende zeggen. Niet heeft het hof enig oordeel aan het bewustzijn van belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte gewijd. Het oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan, betekent echter niet dat er voldoende overtuigend bewijs is voor (voorwaardelijk) opzet voor het opleggen van een boete.
6.
Uit voornoemde rechtspraak blijkt namelijk dat het objectieve bewustzijn (‘had moeten dan wel behoren te weten’) onvoldoende is om de vereiste subjectieve bewustzijn aan te nemen. Dit is laatstelijk in uw arrest van 4 februari 2022 nogmaals bevestigd (ECLI:NL:HR:2022:124).
7.
Gelet op het voorgaande heeft het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat de boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd en sprake is van voorwaardelijk opzet.
Conclusie
Op voornoemde gronden moge ik namens belanghebbende concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof alsmede Uw Raad verzoeken, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de inspecteur, althans de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
[…]
daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑05‑2022
Hoge Raad 3 december 2010, nr. 09/04514, BNB 2011/59, r.o. 3.4.1
Hoge Raad 4 september 2007, nr. 01492/06, LJN BA5810, r.o. 3.6