Einde inhoudsopgave
Europese standaard tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen
Artikel 10.15 Kabels, geïsoleerde leidingen en kabelsystemen
Geldend
Geldend vanaf 07-10-2018
- Bronpublicatie:
07-09-2018, Stcrt. 2018, 50756 (uitgifte: 26-09-2018, regelingnummer: IENW/BSK-2018/156621)
- Inwerkingtreding
07-10-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-09-2018, Stcrt. 2018, 50756 (uitgifte: 26-09-2018, regelingnummer: IENW/BSK-2018/156621)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Binnenvaart
1.
Kabels moeten moeilijk ontvlambaar, zelfdovend en bestendig tegen water en olie zijn.
In de verblijven kan de toepassing van andere kabeltypen door de Commissie van deskundigen worden toegestaan, mits deze kabels doeltreffend zijn beschermd, moeilijk ontvlambaar en zelfdovend zijn.
Ter vaststelling van het moeilijk ontvlambaar zijn van elektrische kabels moet hetzij
- a)
aan de vereisten van de Europese normenreeks EN 60332-1 en EN 60332-3 in de op 6 juli 2017 geldende versies of
- b)
aan gelijkwaardige voorschriften van een van de lidstaten
worden voldaan.
2.
Voor kracht- en verlichtingsinstallaties moeten de aders van de kabels een doorsnede van ten minste 1,5 mm2 hebben.
3.
De metalen bewapening, afscherming en mantels van kabels mogen bij normaal gebruik niet als geleider of aardleiding dienen.
4.
Metalen bewapeningen en mantels van kabels van kracht- en verlichtingsinstallaties moeten ten minste aan één uiteinde geaard zijn.
5.
De doorsnede van de geleiders moet in overeenstemming zijn met de ten hoogste toegestane geleidertemperatuur (toelaatbare stroomsterkte) alsmede met het toelaatbare spanningsverlies. Dit spanningsverlies, optredend tussen het hoofdschakelbord en het meest ongunstige punt van de installatie, mag bij verlichtingsinstallaties niet meer dan 5% en voor kracht- en verwarmingsinstallaties niet meer dan 7% van de nominale spanning bedragen.
6.
Kabels moeten tegen het gevaar van mechanische beschadigingen beschermd zijn.
7.
Kabelbevestigingen moeten tegen mechanische belasting en tegen trekbelasting beschermd zijn.
8.
De doorvoeringen van kabels door schotten of dekken mogen de sterkte, dichtheid en de vereiste brandwerende eigenschappen (o.a. het niet brandbaar zijn, moeilijk ontbrandbaar zijn of brandbestendigheid) van de schotten of de dekken niet nadelig beïnvloeden.
9.
De uiteinden en verbindingen van alle leidingen moeten zo zijn vervaardigd dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische, en de vereiste brandwerende eigenschappen (o.a. het niet brandbaar zijn, moeilijk ontbrandbaar zijn of brandbestendigheid) van de kabel gehandhaafd blijven. Hieraan is voldaan wanneer de uiteinden en verbindingen voldoen aan
- a)
de internationale norm IEC 60092-352 : 2005 nummer 3.28 in verbinding met Bijlage D van de norm of
- b)
een door de lidstaten als gelijkwaardig erkend voorschrift of norm.
Het aantal kabelverbindingen moet tot een minimum worden beperkt.
Bij gerepareerde of vervangen kabels wordt geacht aan de vereisten van de eerste zin te zijn voldaan indien de kabelverbindingen voldoen aan de internationale norm IEC 60092-352 : 2005 nummer 3.28 in verbinding met bijlage D van de norm of aan een door een lidstaat als gelijkwaardig erkend voorschrift.
10.
Kabels die naar in de hoogte verstelbare stuurhuizen worden gevoerd, moeten voldoende buigzaam zijn en van een isolatie zijn voorzien die voldoende buigzaam blijft tot een temperatuur van — 20 °C, alsmede bestand zijn tegen de inwerking van dampen, ultraviolette straling en ozon.
11.
De doorvoeringen van kabelbundels mogen de brandwerende eigenschappen van de afscheidingen niet nadelig beïnvloeden. Hieraan is voldaan wanneer de kabels voldoen aan de bepalingen van de Europese normenreeks EN 60332-3 in de op 6 juli 2017 geldende versie, of voldoen aan door een lidstaat als gelijkwaardig erkende voorschriften. Indien dit niet het geval is, moeten in lange doorvoeringen van kabelbundels (meer dan 6 m verticaal en 14 m horizontaal) brandwerende voorzieningen worden getroffen, voor zover de kabels niet volledig door kabelschachten omhuld zijn.
12.
Kabels die van een noodstroombron naar verbruikers leiden, moeten zoveel mogelijk in veilige zones worden gelegd.
13.
In zones met een verhoogde omgevingstemperatuur, moet de aanwezigheid van kabels worden vermeden. Indien dit niet mogelijk is,
- a)
moet bij de bepaling van de toelaatbare stroomsterkte rekening worden gehouden met de omgevingstemperaturen, of
- b)
moeten de kabels tegen beschadiging door hitte en vuur worden beschermd.
14.
Hoofd- en noodstroomverzorgingskabels mogen niet door dezelfde ruimte worden gelegd. De Commissie van deskundigen kan een uitzondering hierop toestaan, wanneer
- a)
de hoofd- en noodstroomverzorgingskabels zo ver mogelijk van elkaar worden gelegd of
- b)
de noodstroomverzorgingskabels brandbestendig zijn. Hieraan is voldaan wanneer zij voldoen aan de eisen van de internationale normenreeks IEC 60331 in de op 6 juli 2017 geldende versie.