Einde inhoudsopgave
Europese standaard tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen
Bijlage 5 Navigatie- en informatieapparatuur
Geldend
Geldend vanaf 07-10-2018
- Bronpublicatie:
07-09-2018, Stcrt. 2018, 50756 (uitgifte: 26-09-2018, regelingnummer: IENW/BSK-2018/156621)
- Inwerkingtreding
07-10-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-09-2018, Stcrt. 2018, 50756 (uitgifte: 26-09-2018, regelingnummer: IENW/BSK-2018/156621)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Binnenvaart
Inhoud
Definities
- Onderdeel I.
Minimumeisen en keuringsvoorwaarden voor navigatieradarinstallaties in de binnenvaart
Aanhangsel: Inland ECDIS-apparaat, zelfstandig apparaat in verbinding met de radarinstallatie
- Onderdeel II.
Minimumeisen en keuringsvoorwaarden voor bochtaanwijzers in de binnenvaart
- Hoofdstuk 1.
Algemene bepalingen
- Hoofdstuk 2.
Algemene minimumeisen voor bochtaanwijzers
- Hoofdstuk 3.
Operationele minimumeisen voor bochtaanwijzers
- Hoofdstuk 4.
Technische minimumeisen voor bochtaanwijzers
- Hoofdstuk 5.
Keuringsvoorwaarden en -methodes voor bochtaanwijzers
Aanhangsel: Tolerantiegrenzen voor bochtaanwijzers
- Onderdeel III.
Voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van navigatieradarinstallaties en bochtaanwijzers in de binnenvaart
- Onderdeel IV.
Minimumeisen en voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van Inland AIS-apparatuur in de binnenvaart
- Onderdeel V.
Minimumeisen en voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van tachografen in de binnenvaart
- Onderdeel VI.
Verklaring over de inbouw en het functioneren van navigatieradarinstallaties en bochtaanwijzers, van Inland AIS-apparatuur en van tachografen in de binnenvaart
Definities
- 1.
‘Typekeuring’: de testprocedure als bedoeld in onderdeel I, artikel 4, of onderdeel II, artikel 1.03, waarmee de technische dienst de conformiteit met de eisen als bedoeld in deze bijlage controleert. De typekeuring is een onderdeel van de typegoedkeuring.
- 2.
Typegoedkeuring’: ‘de procedure, waarbij een lidstaat verklaart dat apparatuur aan de eisen van deze bijlage voldoet.
- 3.
‘Keuringsbewijs’: het document waarin de resultaten van de typekeuring worden vermeld.
- 4.
‘Aanvrager’ of ‘fabrikant’: een rechtspersoon of natuurlijk persoon onder wiens naam, handelsmerk of andere specifieke aanduiding de ter typekeuring aangeboden installatie wordt vervaardigd of verhandeld en die tegenover de technische dienst en de keuringsinstantie verantwoordelijk is voor alles wat de typekeurings- en typegoedkeuringsprocedure betreft.
- 5.
‘Technische dienst’: de instelling, instantie of inrichting die de typekeuring uitvoert.
- 6.
‘Verklaring fabrikant’: de verklaring waarin de fabrikant waarborgt dat de installatie aan de geldende minimumeisen voldoet en op alle gebieden identiek is aan het gekeurde prototype is.
- 7.
‘Overeenstemmingsverklaring overeenkomstig Richtlijn 2014/53/EU1.’: de verklaring overeenkomstig Richtlijn 2014/53/EU, bijlage II, lid 4, waarmee de fabrikant bevestigt dat de betrokken producten aan de voor deze producten geldende eisen van de richtlijn voldoen.
Onderdeel I. Minimumeisen en keuringsvoorwaarden voor navigatieradarinstallaties in de binnenvaart
Artikel 1. Toepassing
In deze voorschriften zijn de minimumeisen voor navigatieradarinstallaties voor de binnenvaart vastgelegd, alsmede de keuringsvoorwaarden waaronder aan de minimumeisen moet worden voldaan.
Artikel 2. Doel van de navigatieradarinstallatie
Navigatieradarinstallaties moeten een voor het voeren van een schip bruikbaar beeld geven van de positie van het schip ten opzichte van de bebakening, de contouren van de oever en de voor de scheepvaart van belang zijnde werken en moet tijdig en op betrouwbare wijze de aanwezigheid aangeven van andere schepen en van boven het wateroppervlak van het vaarwater uitstekende obstakels.
Artikel 3. Minimumeisen
- 1.
Navigatieradarinstallaties moeten voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2014/53/EU.
- 2.
Bovendien moeten de navigatieradarinstallaties voldoen aan de voorwaarden van de Europese norm EN 302194-1 : 2006 Electromagnetic compatibility and Radio spectrum Matters (ERM); Navigation radar used on inland waterways: Part 1: Technical characteristics and methods of measurement.
- 3.
In afwijking van het tweede lid volstaat voor de hardware van Inland ECDIS-apparaten die in de navigatiemodus in configuratie 2 of 3 op basis van de Inland ECDIS-standaard paragraaf 1 punt 5.2 in verband met paragraaf 4 punt 2.2.2 of 2.2.3 gebruikt worden, een conformiteitsverklaring van de fabrikant, waarin wordt bevestigd dat de hardware
- a)
zo is geconstrueerd en vervaardigd, dat de typische belastingen en omgevingsvoorwaarden, zoals die op een schip voorkomen, zonder verlies van kwaliteit en betrouwbaarheid worden doorstaan, en
- b)
de werking van andere communicatie- en navigatieapparatuur aan boord niet stoort.
De eerste zin is niet van toepassing op beeldschermapparatuur die in de navigatiemodus in systeemconfiguratie 3 wordt gebruikt, noch op hardwarecomponenten die bestemd zijn voor de doorgifte van radarinformatie voor de weergave op het beeldscherm van het Inland ECDIS-apparaat.
Artikel 4. Typekeuring
Het voldoen aan de minimumeisen van artikel 3, lid 2, wordt door een typekeuring aangetoond.
Na een geslaagde typekeuring geeft de technische dienst die de keuring heeft uitgevoerd, een keuringsbewijs af. Bij het niet voldoen aan de minimumeisen worden de redenen van afwijzing schriftelijk aan de aanvrager meegedeeld.
Artikel 5. Aanvraag voor een typekeuring
- 1.
De aanvraag tot typekeuring van een navigatieradarinstallatie moet bij een voor deze keuring bevoegde technische dienst worden ingediend.
- 2.
Bij de aanvraag moet de volgende documentatie worden overgelegd:
- a)
twee gedetailleerde technische beschrijvingen;
- b)
twee stel complete schakelschema's en servicedocumentatie;
- c)
twee gedetailleerde bedieningsvoorschriften;
- d)
twee korte bedieningsvoorschriften en
- e)
eventueel verklaringen over reeds uitgevoerde typekeuringen.
- 3.
Indien de aanvrager niet voornemens is de overeenstemmingsverklaring overeenkomstig Richtlijn 2014/53/EU met de daarbij behorende typegoedkeuring te laten opstellen, moet samen met de aanvraag voor typekeuring een conformiteitsverklaring worden overgelegd.
Artikel 6. Typegoedkeuring
- 1.
De typegoedkeuring wordt door de bevoegde autoriteit verleend op basis van het keuringsbewijs.
- 2.
Iedere bevoegde autoriteit of technische dienst die door de bevoegde autoriteit is aangesteld, is gerechtigd op elk tijdstip een toestel uit de serie te controleren.
Worden tijdens deze controle gebreken geconstateerd, dan kan de verleende typegoedkeuring worden ingetrokken.
Tot de intrekking van deze goedkeuring is de autoriteit bevoegd, die ook de goedkeuring heeft verleend.
Artikel 7. Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer
- 1.
De tot een installatie behorende toestellen moeten duurzaam met de naam van de fabrikant, de typeaanduiding van de installatie, de toestelsoort en het serienummer zijn gekenmerkt.
- 2.
Het door de bevoegde autoriteit toegekende goedkeuringsnummer moet duurzaam op de beeldschermeenheid zijn aangebracht en ook na de inbouw duidelijk zichtbaar zijn.
Het goedkeuringsnummer is samengesteld als volgt: R-NN-NNN of e-NN-NNN
R = Rijn
e = Europese Unie
NN = nummer dat het land van de goedkeuring aangeeft
01
=
Duitsland
19
=
Roemenië
02
=
Frankrijk
20
=
Polen
03
=
Italië
21
=
Portugal
04
=
Nederland
23
=
Griekenland
05
=
Zweden
24
=
Ierland
06
=
België
25
=
Kroatië
07
=
Hongarije
26
=
Slovenië
08
=
Tsjechië
27
=
Slowakije
09
=
Spanje
29
=
Estland
11
=
Verenigd Koninkrijk
32
=
Letland
12
=
Oostenrijk
34
=
Bulgarije
13
=
Luxemburg
36
=
Litouwen
14
=
Zwitserland
49
=
Cyprus
17
=
Finland
50
=
Malta
18
=
Denemarken
NNN = nummer van drie cijfers, te bepalen door de bevoegde autoriteit.
- 3.
Het typegoedkeuringsnummer mag uitsluitend met de daarbij behorende typegoedkeuring worden toegepast.
De aanvrager zorgt zelf voor de aanmaak en het aanbrengen van het typegoedkeuringsnummer.
Artikel 8. Verklaring fabrikant
Bij elk onderdeel van een installatie moet een verklaring van de fabrikant worden meegeleverd.
Artikel 9. Wijzigingen aan goedgekeurde installaties
- 1.
Bij wijzigingen aan goedgekeurde installaties vervalt de goedkeuring.
Voorgenomen wijzigingen moeten schriftelijk aan de bevoegde technische dienst worden gemeld.
- 2.
De bevoegde autoriteit beslist na raadpleging van de technische dienst of de typegoedkeuring kan worden gehandhaafd of dat een herkeuring dan wel een nieuwe typekeuring nodig is.
Is er sprake van een nieuwe typekeuring dan wordt ook een nieuw goedkeurings-nummer toegekend.
Aanhangsel
Figuur 1. Inland ECDIS-apparaat, zelfstandig apparaat in verbinding met de radarinstallatie (systeem-configuratie 2)
Figuur 2. Inland ECDIS-apparaat, zelfstandig apparaat in verbinding met de radarinstallatie met een gemeenschappelijk beeldscherm (systeemconfiguratie 3)
Onderdeel II. Minimumeisen en keuringsvoorwaarden voor bochtaanwijzers in de binnenvaart
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.01. Toepassingsgebied
In deze voorschriften zijn de minimumeisen voor aanwijzers van de snelheid van draaiing (bochtaanwijzers) voor de binnenvaart vastgelegd, alsmede de keuringsvoorwaarden waaraan moet worden voldaan.
Artikel 1.02. Doel van de bochtaanwijzer
Het doel van bochtaanwijzers is het vergemakkelijken van het varen met behulp van radar en het meten en aanwijzen van de snelheid van draaiing van het schip naar bakboord en stuurboord.
Artikel 1.03. Typekeuring
- 1.
Het voldoen aan de minimumeisen voor bochtaanwijzers overeenkomstig hoofdstukken 2 tot en met 4 wordt door een typekeuring aangetoond.
- 2.
Na een geslaagde typekeuring geeft de technische dienst een keuringsbewijs af. Wanneer niet aan de minimumeisen is voldaan, wordt aan de aanvrager schriftelijk meegedeeld waarom de typekeuring wordt geweigerd.
Artikel 1.04. Aanvraag tot typekeuring
- 1.
De aanvraag tot typekeuring van een bochtaanwijzer moet bij een voor deze keuring bevoegde technische dienst worden ingediend.
- 2.
Daarbij moet de volgende documentatie worden overgelegd:
- a)
twee gedetailleerde technische beschrijvingen;
- b)
twee stel complete schakelschema's en servicedocumentatie;
- c)
twee bedieningshandleidingen.
- 3.
De aanvrager moet zelf controleren of laten controleren dat aan de in deze voorschriften gestelde minimumeisen wordt voldaan.
Het resultaat van deze keuring en de meetrapporten moeten gelijktijdig bij de aanvraag worden ingediend.
Deze bescheiden en de bij de typekeuring verkregen gegevens worden bij de bevoegde autoriteit bewaard.
Artikel 1.05. Typegoedkeuring
- 1.
De typegoedkeuring wordt op basis van het keuringsbewijs door de bevoegde autoriteit verleend.
- 2.
Iedere bevoegde autoriteit of technische dienst die door de bevoegde autoriteit is aangesteld, is gerechtigd op elk tijdstip een toestel uit de serie te controleren.
Worden tijdens deze controle gebreken geconstateerd dat kan de verleende typegoedkeuring worden ingetrokken.
Tot de intrekking van deze goedkeuring is de autoriteit bevoegd, die ook de goedkeuring heeft verleend.
Artikel 1.06. Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer
- 1.
De tot een installatie behorende toestellen moeten duurzaam met de naam van de fabrikant, de typeaanduiding van de installatie, de toestelsoort en het serienummer zijn gekenmerkt.
- 2.
Het door de bevoegde autoriteit toegekende goedkeuringsnummer moet duurzaam op de bedieningseenheid van de installatie zijn aangebracht en ook na de inbouw duidelijk zichtbaar zijn.
Het goedkeuringsnummer is samengesteld als volgt: R-NN-NNN of e-NN-NNN
R = Rijn
e = Europese Unie
NN = aanduiding van het land van de typegoedkeuring,
01
=
Duitsland
19
=
Roemenië
02
=
Frankrijk
20
=
Polen
03
=
Italië
21
=
Portugal
04
=
Nederland
23
=
Griekenland
05
=
Zweden
24
=
Ierland
06
=
België
25
=
Kroatië
07
=
Hongarije
26
=
Slovenië
08
=
Tsjechië
27
=
Slowakije
09
=
Spanje
29
=
Estland
11
=
Verenigd Koninkrijk
32
=
Letland
12
=
Oostenrijk
34
=
Bulgarije
13
=
Luxemburg
36
=
Litouwen
14
=
Zwitserland
49
=
Cyprus
17
=
Finland
50
=
Malta
18
=
Denemarken
NNN = nummer van drie cijfers, te bepalen door de bevoegde autoriteit.
- 3.
Het typegoedkeuringsnummer mag uitsluitend met de daarbij behorende typegoedkeuring worden toegepast.
De aanvrager zorgt zelf voor de aanmaak en het aanbrengen van het typegoedkeuringsnummer
Artikel 1.07. Verklaring fabrikant
Bij elk onderdeel van een installatie moet een verklaring van de fabrikant worden meegeleverd.
Artikel 1.08. Wijzigingen aan goedgekeurde installaties
- 1.
Bij wijzigingen aan een goedgekeurde installatie vervalt de typegoedkeuring.
Voorgenomen wijzigingen moeten schriftelijk aan de bevoegde technische dienst worden gemeld
- 2.
De bevoegde autoriteit beslist na raadpleging van de technische dienst of de typegoedkeuring kan worden gehandhaafd of dat een herkeuring dan wel een nieuwe typekeuring nodig is.
Is er sprake van een nieuwe typekeuring dan wordt ook een nieuw goedkeuringsnummer toegekend.
Hoofdstuk 2. Algemene minimumeisen voor bochtaanwijzers
Artikel 2.01. Constructie en uitvoering
- 1.
De betreffende bochtaanwijzers moeten geschikt zijn voor de binnenvaart.
- 2.
Constructie en uitvoering moeten zowel mechanisch als elektrisch in overeenstemming zijn met de bestaande eisen van goed vakmanschap.
- 3.
Voor zover niet reeds voorgeschreven in deze Standaard, gelden voor de eisen aan de elektrische voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de toestellen aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu, de geluidsproductie, alsmede voor de aanduidingen op de toestellen de in de Europese norm EN 60945 : 2002 opgenomen eisen en meetmethoden.
Aan alle in deze bijlage genoemde eisen moet bij omgevingstemperaturen van de apparatuur tussen 0 °C en 40 °C worden voldaan.
Artikel 2.02. Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC)
- 1.
Algemene eisen
Bochtaanwijzers moeten voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 2014/90/EU2..
- 2.
Uitgezonden radiostoringen
In de frequentiegebieden van 156 –165 MHz, 450 – 470 MHz, en van 1,53 –1,544 GHz mag de veldsterkte een waarde van 15 μV/m niet te boven gaan. Deze veldsterktes gelden voor een meetafstand van 3 m ten opzichte van het te keuren apparaat.
Artikel 2.03. Bediening
- 1.
Er mogen niet meer bedieningsorganen aanwezig zijn dan voor een goede bediening noodzakelijk is.
Uitvoering, aanduiding en werking moeten een eenvoudige, ondubbelzinnige en snelle bediening mogelijk maken.
De bedieningsorganen moeten zo zijn geplaatst, dat fouten bij de bediening zoveel mogelijk worden vermeden.
De niet voor het normale gebruik noodzakelijke bedieningsorganen mogen niet direct bereikbaar zijn.
- 2.
Alle bedieningsorganen en aanwijsinstrumenten moeten zijn voorzien van symbolen en/of Engelse opschriften dragen. De symbolen moeten voldoen aan de in de Europese norm EN 60417 : 2002 (Grafische symbolen voor gebruik op apparatuur).
Cijfers en letters moeten minstens 4 mm hoog zijn. Indien kan worden aangetoond dat om technische redenen een hoogte van 4 mm niet mogelijk is en uit operationeel oogpunt gezien kleinere karakters acceptabel zijn wordt een vermindering van de hoogte tot 3 mm toegestaan.
- 3.
De installatie moet zo zijn uitgevoerd dat hij door fouten bij de bediening niet buiten bedrijf kan raken.
- 4.
Functies die boven de minimumeisen uitgaan, alsmede aansluitmogelijkheden voor toegevoegde apparatuur, moeten zo zijn uitgevoerd dat de installatie onder alle omstandigheden aan de minimumeisen blijft voldoen.
Artikel 2.04. Bedieningshandleiding
Bij elke installatie moet een uitvoerige bedieningshandleiding worden meegeleverd. Deze moet in het Duits, Engels, Frans en Nederlands verkrijgbaar zijn en moet ten minste de volgende informatie bevatten:
- a)
inbedrijfstelling en bediening;
- b)
verzorging en onderhoud;
- c)
algemene veiligheidsvoorschriften.
Artikel 2.05. Inbouw en controle van het functioneren
Op het sensorgedeelte van de bochtaanwijzer moet de inbouwrichting ten opzichte van de lengteas van het schip worden aangegeven. Aanwijzingen voor de inbouw moeten worden meegeleverd met het oog op een minimale gevoeligheid voor andere typische bewegingen van het schip.
Hoofdstuk 3. Operationele minimumeisen voor bochtaanwijzers
Artikel 3.01. Operationele beschikbaarheid van de bochtaanwijzer
- 1.
De bochtaanwijzer moet uiterlijk binnen 4 minuten na het inschakelen operationeel zijn en binnen de vereiste nauwkeurigheidsgrenzen werken.
- 2.
Een optisch signaal geeft aan dat het toestel is ingeschakeld. De bediening en de waarneming van de bochtaanwijzer moeten gelijktijdig mogelijk zijn.
- 3.
Draadloze afstandsbediening is niet toegestaan.
Artikel 3.02. Aanwijzen van de draaisnelheid
- 1.
Het aanwijzen van de snelheid van draaiing moet op een schaal met lineaire verdeling met het nulpunt in het midden plaatshebben. Het aflezen van de draaisnelheid moet in richting en grootte met de vereiste nauwkeurigheid mogelijk zijn. Het gebruik van andere indicatoren dan wijzers en staafindicatoren (Bar-Graphs) is niet toegestaan.
- 2.
De schaal van het aanwijsinstrument moet ten minste 20 cm lang zijn en mag zowel cirkelvormig als recht zijn uitgevoerd.
Rechte schalen mogen uitsluitend horizontaal worden geplaatst
- 3.
Een uitsluitend numerieke indicatie is niet geoorloofd.
Artikel 3.03. Meetbereiken
Bochtaanwijzers mogen over één, maar ook over verscheidene meetbereiken beschikken. De volgende meetbereiken worden geadviseerd:
30°/min
60°/min
90°/min
180°/min
300°/min.
Artikel 3.04. Nauwkeurigheid van de draaisnelheidsaanwijzing
De aangegeven waarde mag niet méér dan 2% van de eindwaarde van het bereik afwijken of niet meer dan 10% van de werkelijke waarde, indien dit hoger is (zie aanhangsel).
Artikel 3.05. Gevoeligheid
Het reactiepunt moet lager liggen dan of gelijk zijn aan een wijziging van de hoeksnelheid overeenkomend met 1% van de aangegeven waarde.
Artikel 3.06. Controle van het functioneren
- 1.
Indien de bochtaanwijzer niet binnen de vereiste nauwkeurigheidsgrenzen werkt, moet dit worden gesignaleerd.
- 2.
Indien een gyroscoop wordt gebruikt, moet elke kritieke afname van het toerental door middel van een aanduiding worden gesignaleerd. Als kritiek geldt een wijziging van het toerental, waardoor de nauwkeurigheid met 10% vermindert.
Artikel 3.07. Ongevoeligheid voor andere typische bewegingen van het schip
- 1.
Slingeren met hellingshoeken tot 10° mogen bij hoeksnelheden tot 4°/s geen meetfouten veroorzaken die de tolerantiegrenzen overschrijden.
- 2.
Schokbelastingen, die bijvoorbeeld bij het aanleggen kunnen optreden, mogen geen blijvende en tolerantiegrenzen overschrijdende fouten in de aanwijzing veroorzaken.
Artikel 3.08. Ongevoeligheid voor magnetische velden
De bochtaanwijzer moet ongevoelig zijn voor magnetische velden die normaal aan boord kunnen voorkomen.
Artikel 3.09. Dochterindicatoren
Dochterindicatoren moeten aan dezelfde eisen voldoen die aan bochtaanwijzers worden gesteld.
Hoofdstuk 4. Technische minimumeisen voor bochtaanwijzers
Artikel 4.01. Bediening
- 1.
Alle bedieningsorganen moeten zodanig zijn opgesteld dat tijdens de bediening daarvan geen informatie wordt afgedekt en de navigatie met behulp van radar zonder beperking mogelijk blijft.
- 2.
Alle bedieningsorganen en indicatoren moeten een niet verblindende en een voor alle omstandigheden geschikte verlichting hebben die met een onafhankelijke instelling tot nul kan worden gereduceerd.
- 3.
De werking van de bedieningsorganen moet zo zijn dat door het verstellen naar rechts of naar boven een positieve en naar links of naar beneden een negatieve uitwerking op de ingestelde waarde ontstaat.
- 4.
Eventuele drukknopen moeten zo zijn geconstrueerd dat ze ook op de tast kunnen worden gevonden en bediend. Bovendien moeten zij een duidelijk voelbaar drukpunt hebben. Ingeval een druktoets meer dan één functie heeft, moet duidelijk herkenbaar zijn welk hiërarchisch niveau actief is.
Artikel 4.02. Dempinrichtingen
- 1.
Het sensorsysteem moet kritisch gedempt zijn. De tijdconstante van de demping (63% van de eindwaarde) mag niet meer dan 0,4 seconde zijn.
- 2.
De indicator moet voor kritieke waarden gedempt zijn.
Voor de extra vergroting van de demping mag een bedieningsorgaan aanwezig zijn.
De tijdconstante mag echter niet meer dan 5 seconden zijn.
Artikel 4.03. Aansluiten van toegevoegde apparatuur
- 1.
Indien de bochtaanwijzer een mogelijkheid tot het aansluiten van bijvoorbeeld dochterindicatoren heeft, dan moet het draaisnelheidssignaal als analoog elektrisch signaal beschikbaar blijven. Bovendien kan de bochtaanwijzer een digitale interface als bedoeld in lid 2 hebben.
Het signaal moet galvanisch van massa zijn gescheiden en moet als proportionele analoge spanning van 20 mV/°/min ±5% bij een inwendige weerstand van maximaal 100 Ω beschikbaar zijn.
De polariteit moet positief zijn voor een koerswijziging van het schip naar stuurboord, en negatief voor een koerswijziging van het schip naar bakboord.
Het reactiepunt mag een waarde van 0,3°/min niet overschrijden.
De afwijking van het nulpunt mag 1°/min niet overschrijden bij omgevingstemperaturen van 0 °C tot 40 °C.
Bij ingeschakelde bochtaanwijzer en een bewegingloze opstelling van de sensor mag de stoorspanning op het uitgangssignaal, gemeten achter een laagdoorlaatfilter van de eerste orde met een bandbreedte van 10 Hz, niet meer dan 10 mV zijn.
Het draaisnelheidssignaal moet beschikbaar zijn met een demping die binnen de grenzen bedoeld in artikel 4.02, eerste lid, blijft.
- 2.
Een digitale interface moet overeenkomstig de Europese normen EN 61162-1 : 2011, EN 61162-2 : 1998 en EN 61162-3 : 2014 zijn uitgevoerd.
- 3.
Er moet een schakelcontact voor het inschakelen van een extern alarm moet aanwezig zijn. Dit schakelcontact moet galvanisch van de bochtaanwijzer zijn gescheiden.
Het externe alarm moet telkens door het sluiten van het schakelcontact worden geactiveerd, als:
- a)
de bochtaanwijzer uitgeschakeld is of
- b)
de bochtaanwijzer niet operationeel is of
- c)
de controle op het functioneren een grote fout signaleert (zie artikel 3.06).
Hoofdstuk 5. Keuringsvoorwaarden en -methodes voor bochtaanwijzers
Artikel 5.01. Veiligheid, bestendigheid en elektromagnetische compatibiliteit
Voor het testen van de voeding, de veiligheid, de wederzijdse interferentie van de installaties aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische sterkte, klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu en de geluidshinder, gelden de eisen overeenkomstig de Europese norm EN 60945 : 2002.
Artikel 5.02. Uitgezonden radiostoringen
De metingen van de uitgezonden storingen worden overeenkomstig de Europese norm EN 60945 : 2002 in het frequentiegebied tussen 30 MHz en 2.000 MHz uitgevoerd.
Aan de eisen bedoeld in artikel 2.02, tweede lid, moet zijn voldaan.
Artikel 5.03. Keuringsmethodes
- 1.
De bochtaanwijzer wordt zowel onder nominale als extreme omstandigheden op zijn goede werking getest. Daarbij worden de omgevingstemperatuur en de bedrijfsspanning tot aan de voorgeschreven grenzen gewijzigd.
Bovendien worden radiozenders voor het opwekken van de grenswaarden van de veldsterkte in de omgeving van de bochtaanwijzers ingeschakeld.
- 2.
Met inachtneming van de voorwaarden bedoeld in het eerste lid, moet de fout in de aanwijzing binnen de in het aanhangsel vermelde tolerantiegrenzen liggen.
Aan alle minimumeisen van hoofdstukken 2 tot en met 4 moet zijn voldaan.
Aanhangsel
Figuur 1. Tolerantiegrenzen voor bochtaanwijzers
Onderdeel III. Voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van navigatieradarinstallaties en bochtaanwijzers in de binnenvaart
Artikel 1. Algemeen
- 1.
De inbouw en de controle van de werking van navigatieradarinstallaties en bochtaanwijzers moeten overeenkomstig de volgende bepalingen worden uitgevoerd.
- 2.
Uitsluitend apparaten met een typegoedkeuring overeenkomstig artikel 6 van onderdeel I of artikel 1.05 van onderdeel II, of toegelaten apparaten overeenkomstig een als gelijkwaardig erkende typegoedkeuring, mogen worden ingebouwd.
- 3.
Uitsluitend typegoedgekeurde externe sensoren mogen met de navigatieradarinstallatie worden verbonden. De externe sensoren die met de navigatieradarinstallatie zijn verbonden, moeten een typegoedkeuring hebben conform de volgende overeenkomstige maritieme standaarden:
Sensor
Minimum uitvoeringsstandaard
IMO Standard
ISO/IEC Standard
GPS
MSC.112(73)1.
IEC 61108-1 : 2003
DGPS/DGLONASS
MSC.114(73)2.
IEC 61108-4 : 2004
Galileo
MSC.233(82)3.
IEC 61108-3 : 2010
Heading/GPS Compass
MSC.116(73)4.
ISO 22090-3 : 2004
Part 3: GNSS principles
- 4.
Wanneer een Inland AIS-apparaat wordt verbonden met een navigatieradarinstallatie zonder elektronische binnenvaartkaart voor de weergave van AIS-symbolen, moet voor de naleving van het voorschrift overeenkomstig Bijlage 5, Onderdeel I, artikel 2, ook een toegelaten kompas zijn aangesloten.
Artikel 2. Erkende gespecialiseerde bedrijven
- 1.
De inbouw of vervanging dan wel reparatie of onderhoud van navigatieradarinstallaties en bochtaanwijzers mag slechts door deskundige bedrijven worden uitgevoerd die door de bevoegde autoriteit zijn erkend.
- 2.
De erkenning kan door de bevoegde autoriteit worden ingetrokken.
Artikel 3. Eisen voor de stroomverzorging aan boord
Iedere stroomtoevoer voor de navigatieradarinstallatie en de bochtaanwijzer moet een eigen zekering hebben en zoveel mogelijk tegen uitval zijn beveiligd.
Artikel 4. Inbouw radarantenne
- 1.
De radarantenne dient zo dicht mogelijk boven de lengteas van het schip te worden geplaatst. In het stralingsbereik van de antenne mogen zich geen objecten bevinden, die valse echo's of ongewenste schaduwen kunnen veroorzaken; eventueel moet de antenne op het voorschip worden geïnstalleerd. De opstelling en bevestiging van de radarantenne in de operationele positie moeten zo stabiel zijn dat de navigatieradarinstallatie met de vereiste nauwkeurigheid kan werken.
- 2.
Na correctie van de hoekverdraaiing die bij de inbouw is ontstaan mag na het instellen van het radarbeeld de afwijking tussen de koerslijn en de lengte-as van het schip niet meer dan 1° bedragen.
Artikel 5. Inbouw beeldscherm- en bedieningseenheid
- 1.
De beeldschermeenheid en de bedieningseenheid moeten zo in de stuurhut worden ingebouwd dat de beoordeling van het radarbeeld en de bediening van de navigatieradarinstallatie moeiteloos mogelijk zijn. De positie van het radarbeeld ten opzichte van het schip moet met de natuurlijke situatie van de omgeving overeenstemmen. Houders en verstelbare dragers moeten zo zijn geconstrueerd dat zij in elke positie zonder eigen trilling kunnen worden vastgezet.
- 2.
Gedurende het varen met behulp van radar mag kunstlicht geen reflecties in de richting van de radaroperator veroorzaken.
- 3.
Als de bedieningsorganen niet in de beeldschermeenheid zijn ingebouwd, moeten zij in een huis worden ondergebracht dat hoogstens 1 m van het beeldscherm verwijderd mag zijn. Draadloze afstandsbediening is niet toegestaan.
- 4.
Indien dochtereenheden worden geïnstalleerd dan gelden hiervoor dezelfde voorschriften als voor navigatieradarinstallaties.
Artikel 6. Inbouw bochtaanwijzer
- 1.
De bochtaanwijzer moet vóór de roerganger in zijn gezichtsveld zijn geplaatst.
- 2.
Het sensordeel moet bij voorkeur midscheeps, horizontaal en in lijn met de lengteas van het schip worden ingebouwd. De hiervoor gekozen plaats moet zoveel mogelijk trillingsvrij en zo min mogelijk aan temperatuurschommelingen onderhevig zijn. De indicator moet, indien mogelijk, net boven de beeldschermeenheid worden aangebracht.
- 3.
Indien dochtereenheden worden geïnstalleerd dan gelden, hiervoor dezelfde voorschriften als voor bochtaanwijzers.
Artikel 7. Inbouw van de positiesensor
Voor Inland ECDIS-apparatuur die in de navigatiemodus wordt gebruikt, moet de positiesensor (bijv. DGPS-antenne) zodanig worden ingebouwd dat een zo groot mogelijke precisie wordt verzekerd en dat hij zo min mogelijk nadelig wordt beïnvloed door opbouwen en zendapparatuur aan boord.
Artikel 8. Inbouw en controle van het functioneren
Vóór de eerste inbedrijfstelling na de inbouw, bij een periodiek onderzoek voor de verlenging van het binnenschipcertificaat, alsmede na elke verbouwing van het schip die de operationele toestand van deze installaties zou kunnen beïnvloeden, moet door de bevoegde autoriteit of door een in artikel 2 bedoeld erkend bedrijf een controle op de inbouw en het functioneren worden uitgevoerd. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
- a)
de voeding beschikt over een eigen zekering;
- b)
de bedrijfsspanning ligt binnen de gegeven toleranties;
- c)
de bekabeling voldoet aan de voorschriften van deze Standaard of eventueel aan die van het ADN;
- d)
het aantal omwentelingen van de antenne bedraagt minimaal 24/min;
- e)
de veiligheidsschakelaar van de antenne, indien aanwezig, is bedrijfsklaar;
- f)
de veiligheidsschakelaar van de antenne is, voor zover de installatie daarmee is uitgerust, bedrijfsklaar;
- g)
beeldschermeenheden, bochtaanwijzers en bedieningsorganenn zijn ergonomisch verantwoord geplaatst;
- h)
de koerslijn van de navigatieradarinstallaties wijkt maximaal 1° van de lengte-as van het schip af;
- i)
de nauwkeurigheid bij het weergeven van afstand en azimut is overeenkomstig de eisen (meting aan de hand van bekende doelen);
- j)
de lineariteit op korte afstand (pushing en pulling) is in orde;
- k)
de af te beelden minimumafstand is ten hoogste 15 m;
- l)
het middelpunt van het radarbeeld is zichtbaar en niet groter dan 1 mm in doorsnede;
- m)
valse echo's door reflecties en ongewenste afschaduwing vooruit komen niet voor of beïnvloeden de veilige vaart niet;
- n)
de golfonderdrukking en de neerslagonderdrukking (STC- en FTC-preset), alsmede de voorinstellingen zijn in orde;
- o)
de instelbaarheid van de versterking is in orde;
- p)
de beeldscherpte en het oplossend vermogen zijn in orde;
- q)
de draairichting van het schip is in overeenstemming met de indicatie op de bochtaanwijzer, en de nulstand bij het rechtuit varen is in orde;
- r)
de navigatieradarinstallatie is ongevoelig voor uitzendingen van de boordradioinstallatie of storingen uit andere bronnen aan boord;
- s)
storingen van andere boordapparatuur door de navigatieradarinstallatie en/of door de bochtaanwijzer komen niet voor.
Bovendien, voor Inland ECDIS apparaten:
- t)
mag de statische positie-afwijking van de kaart niet meer bedragen dan 2 m;
- u)
mag de statische hoekafwijking van de kaart niet meer bedragen dan 1°.
Artikel 9. Verklaring betreffende inbouw en functioneren
Na een succesvolle keuring overeenkomstig artikel 8 geeft de bevoegde autoriteit of het erkende bedrijf een verklaring volgens bijgaand model (bijlage 5, onderdeel V) af. Deze verklaring moet steeds aan boord worden bewaard.
Bij het niet voldoen aan de keuringseisen wordt een lijst van geconstateerde gebreken opgemaakt. Een eventueel nog aanwezige verklaring wordt ingetrokken dan wel door het erkende bedrijf aan de bevoegde autoriteit toegezonden.
Onderdeel IV. Minimumeisen en voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van Inland AIS-apparatuur in de binnenvaart
Artikel 1. Vereisten voor Inland AIS-apparatuur
De Inland AIS-apparatuur moet voldoen aan de vermelde eisen van de Inland AIS-teststandaard. De conformiteit wordt aangetoond met een typegoedkeuringsonderzoek van een bevoegde autoriteit.
Artikel 2. Controle van de inbouw en van het functioneren van Inland AIS-apparatuur aan boord
Bij de inbouw van Inland AIS-apparatuur aan boord moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
- 1.
De inbouw van Inland AIS-apparatuur mag slechts worden uitgevoerd door een deskundig bedrijf dat door de bevoegde autoriteit is erkend.
- 2.
Het Inland AIS-apparaat moet in het stuurhuis of op een andere goed toegankelijke plaats zijn geïnstalleerd.
- 3.
De functionaliteit van een interne of externe MKD (minimum keyboard and display) moet voor de roerganger bereikbaar zijn. Alarmfuncties en statusinformatie van het Inland AIS-apparaat moeten zich in het directe gezichtsveld van de roerganger bevinden. Het is echter mogelijk dat direct zicht op andere apparaten die bij het varen gebruikt worden, een hogere prioriteit heeft. Alle waarschuwingslampjes moeten na de inbouw zichtbaar blijven.
- 4.
Het moet zichtbaar zijn of het apparaat in bedrijf is. Het apparaat moet permanent van stroom worden voorzien door middel van een elektrische stroomkring die tegen uitvallen beschermd is en voorzien is van een eigen beveiliging door zekeringen, en het moet rechtstreeks aan de stroombron zijn aangesloten.
- 5.
De antennen van de Inland AIS-apparatuur moeten zo zijn geïnstalleerd en aan de apparatuur zijn aangesloten dat deze onder alle normale bedrijfsomstandigheden veilig functioneren. Een ander apparaat mag slechts worden aangesloten indien de interfaces van beide apparaten compatibel zijn.
- 6.
Uitsluitend typegoedgekeurde externe sensoren mogen met het Inland AIS-apparaat worden verbonden. De externe sensoren die met het Inland AIS-apparaat zijn verbonden, moeten een typegoedkeuring hebben conform de volgende overeenkomstige maritieme standaarden:
Sensor
Minimum uitvoeringsstandaard
IMO Standard
ISO/IEC Standard
GPS
MSC.112(73)1.
IEC 61108-1 : 2003
DGPS/DGLONASS
MSC.114(73)2.
IEC 61108-4 : 2004
Galileo
MSC.233(82)3.
IEC 61108-3 : 2010
Heading/GPS Compass
MSC.116(73)4.
ISO 22090-3 : 2014
Part 3: GNSS principles
- 7.
Vóór de eerste inbedrijfstelling na de inbouw, bij een periodiek onderzoek voor de verlenging van het binnenschipcertificaat, alsmede na elke verbouwing van het schip die de operationele toestand van deze installaties zou kunnen beïnvloeden, moet door de bevoegde autoriteit of door een erkend bedrijf een controle op de inbouw en het functioneren worden uitgevoerd.
- 8.
Het gespecialiseerde bedrijf dat de inbouw en de goede werking van de installatie heeft gecontroleerd, geeft over de bijzondere kenmerken en de juiste functionering van het Inland AIS-apparaat, een verklaring overeenkomstig bijlage 5, onderdeel VI af.
- 9.
De verklaring moet blijvend aan boord worden bewaard.
- 10.
Een gebruiksaanwijzing om aan boord te worden bewaard moet zijn afgegeven. Dit moet in de verklaring met betrekking tot de installatie worden vermeld.
Onderdeel V. Minimumeisen en voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van tachografen in de binnenvaart
Artikel 1. Vereisten voor tachografen
De tachografen moeten voldoen aan de vermelde eisen van dit onderdeel. De conformiteit wordt aangetoond met een typegoedkeuringsonderzoek van een bevoegde autoriteit.
Artikel 2. Eisen inzake tachografen
- 1.
Bepaling van de vaartijd van het schip
Om vast te kunnen stellen of het schip al dan niet in de vaart is, moet op een geschikte plaats het draaien van de schroef worden opgenomen. Wanneer de voortstuwing op een andere wijze dan met schroeven geschiedt, moet de voortbeweging van het schip op een gelijkwaardige manier worden opgenomen. Wanneer twee of meer schroefassen aanwezig zijn, moet zijn verzekerd dat ook bij het draaien van slechts één schroefas registratie plaatsvindt.
- 2.
Identificatie van het schip
Het uniek Europees scheepsidentificatienummer of officieel scheepsnummer moet onuitwisbaar op de gegevensdrager worden opgetekend en daarvan kunnen worden afgelezen.
- 3.
Registratie op de gegevensdrager
De toegepaste exploitatiewijze van het schip, de datum en de tijd van het in bedrijf zijn en van de bedrijfsonderbreking van de tachograaf, het plaatsen en het uitnemen van de gegevensdrager, alsmede andere handelingen aan het apparaat, moeten op de gegevensdrager worden geregistreerd op een zodanige wijze dat vervalsing is uitgesloten en dat deze gegevens kunnen worden afgelezen. De tijd, het plaatsen en het uitnemen van de gegevensdrager, het openen en het sluiten van het apparaat, alsmede de onderbreking van de energietoevoer, moeten door de tachograaf automatisch worden geregistreerd.
- 4.
Duur van de registratie per dag
Elke dag moeten tussen 00.00 en 24.00 uur de datum, het draaien van de schroef, alsmede het tijdstip van het begin en het einde daarvan zonder onderbreking worden geregistreerd.
- 5.
Het aflezen van de geregistreerde gegevens
De gegevens moeten ondubbelzinnig, gemakkelijk leesbaar en goed begrijpelijk zijn geregistreerd. Het moet te allen tijde mogelijk zijn om zonder gebruik te maken van bijzondere hulpmiddelen de geregistreerde gegevens af te lezen.
- 6.
Aantekening van de geregistreerde gegevens
De geregistreerde gegevens moeten te allen tijde op overzichtelijke wijze aangetekend ter beschikking kunnen worden gesteld.
- 7.
Betrouwbaarheid van de registratie
Het draaien van de schroef moet op zodanige wijze worden geregistreerd dat vervalsing is uitgesloten.
- 8.
Nauwkeurigheid van de registratie
Het draaien van de schroef moet nauwkeurig tijdafhankelijk worden geregistreerd. Het aflezen van de registratie moet met een nauwkeurigheid van 5 minuten mogelijk zijn.
- 9.
Bedrijfsspanningen
Schommelingen van de bedrijfsspanning tot ± 10% van de nominale spanning mogen de goede werking van de apparatuur niet beïnvloeden. Bovendien moet de installatie bestand zijn tegen een verhoging van de voedingsspanning van 25% boven de nominale spanning gedurende ten minste 5 minuten, zonder dat de bedrijfszekerheid wordt beïnvloed.
- 10.
Bedrijfsvoorwaarden
De apparaten of de onderdelen daarvan moeten onder de volgende voorwaarden bedrijfszeker werken:
- —
omgevingstemperatuur: 0 °C tot + 40 °C;
- —
vochtigheid: tot 85% relatieve vochtigheid van de omgevingslucht;
- —
elektrische beschermingsgraad: IP 54 volgens IEC-aanbeveling 529;
- —
oliebestendigheid: voor zover de apparaten of onderdelen daarvan bestemd zijn om in machinekamers te kunnen worden geplaatst, moeten deze oliebestendig zijn;
- —
toelaatbare toleranties van de tijdregistratie: ± 2 minuten per 24 uur.
Artikel 3. Voorschriften voor de inbouw van tachografen aan boord
Bij het installeren van tachografen aan boord moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen.
- 1.
Tachografen mogen slechts worden geïnstalleerd door een gespecialiseerd bedrijf dat door de bevoegde autoriteit is erkend.
- 2.
De tachograaf moet in het stuurhuis of op een andere goed toegankelijke plaats zijn geïnstalleerd.
- 3.
Het moet zichtbaar zijn of het apparaat in bedrijf is. Het apparaat moet permanent door elektrische energie worden gevoed door middel van een stroomkring die tegen uitvallen beschermd is en voorzien is van een eigen beveiliging, en het moet rechtstreeks aan de stroombron zijn aangesloten.
- 4.
De mededeling over de beweging van het schip, dat wil zeggen of het al dan niet ‘vaart’, wordt afgeleid uit de beweging van de voortstuwingsinstallatie. Het bijbehorende signaal moet worden afgeleid uit het draaien van de schroef, de schroefas of de voortstuwingsmotor. Bij andere soorten voortstuwing moet een gelijkwaardige oplossing worden gevonden.
- 5.
De technische voorzieningen voor de registratie van de beweging van het schip moeten uiterst bedrijfszeker worden aangebracht en worden beveiligd tegen onrechtmatig ingrijpen. Hiertoe moet de leiding voor de overbrenging van de signalen van de voortstuwingsinstallatie naar het apparaat (inclusief de signaalgever en de ingang in het apparaat) door passende maatregelen worden beveiligd en moet onderbreking van de leiding worden gesignaleerd. Hiertoe zijn bijvoorbeeld loodjes of zegels, voorzien van speciale merktekens, alsmede in het zicht aangelegde leidingen en gesignaleerde stroomkringen geschikt.
- 6.
Het erkend gespecialiseerde bedrijf dat de installatie heeft aangebracht of onder toezicht waarvan de installatie is aangebracht, onderzoekt na voltooiing van de installatie het geheel op de goede werking. Dit bedrijf geeft een verklaring af waarop de bijzondere kenmerken van de installatie zijn vermeld (in het bijzonder de plaats en de soort van de loodjes of de zegels alsmede de bijbehorende tekens en de controle-inrichtingen) en waaruit de goede werking van de installatie blijkt. Deze verklaring moet tevens de gegevens van het goedgekeurde apparaat bevatten. Na elke vernieuwing, wijziging of reparatie is een nieuw onderzoek noodzakelijk, waarvan in de verklaring aantekening moet worden gemaakt.
De verklaring moet ten minste de volgende gegevens bevatten:
- —
naam, adres en merkteken van het erkende bedrijf dat de installatie heeft aangebracht of onder toezicht waarvan de installatie is aangebracht;
- —
naam, adres en telefoonnummers van de bevoegde autoriteit die dit bedrijf heeft erkend;
- —
uniek Europees scheepsidentificatienummer;
- —
type en serienummer van de tachograaf;
- —
datum van het onderzoek.
De geldigheidsduur van de verklaring bedraagt 5 jaren.
De verklaring dient om aan te tonen dat het om een goedgekeurd apparaat gaat, dat door een erkend gespecialiseerd bedrijf is geïnstalleerd en op de goede werking ervan is onderzocht.
- 7.
Het erkende gespecialiseerde bedrijf moet de scheepsleiding instrueren omtrent het gebruik van het apparaat en moet een gebruiksaanwijzing afgeven die aan boord bewaard moet blijven. Dit moet in de verklaring met betrekking tot de installatie worden aangetekend.
Onderdeel VI. Verklaring over de inbouw en het functioneren van navigatieradarinstallaties, bochtaanwijzers, van Inland AIS-apparatuur en van tachografen in de binnenvaart
Voetnoten
Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur en tot intrekking van Richtlijn 1999/5/EG (OJ L 153, 22.5.2014).
Richtlijn 2014/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit (OJ L 96, 29.3.2014).
MSC.112(73) aangenomen op 1 december 2000 — Revised Performance Standards for Shipborne Global Positioning System (GPS) Receiver Equipment.
MSC.114(73) aangenomen op 1 december 2000 — Revised Performance Standards for Shipborne DGPS and DGLONASS Maritime Radio Beacon Receiver Equipment.
MSC.233(82) aangenomen op 5 december 2006 — Performance Standards for Shipborne Galileo Receiver Equipment.
MSC.116(73) aangenomen op 1 december 2000 — Performance Standards for marine transmitting heading devices (THDs).
MSC.112(73) aangenomen op 1 december 2000 — Revised Performance Standards for Shipborne Global Positioning System (GPS) Receiver Equipment.
MSC.114(73) aangenomen op 1 december 2000 — Revised Performance Standards for Shipborne DGPS and DGLONASS Maritime Radio Beacon Receiver Equipment.
MSC.233(82) aangenomen op 5 december 2006 — Performance Standards for Shipborne Galileo Receiver Equipment.
MSC.116(73) aangenomen op 1 december 2000 — Performance Standards for marine transmitting heading devices (THDs).