Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) 2016/1011 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten
Artikel 54 Evaluatie
Geldend
Geldend vanaf 13-02-2021
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 13-02-2021.
- Bronpublicatie:
10-02-2021, PbEU 2021, L 49 (uitgifte: 12-02-2021, regelingnummer: 2021/168)
- Inwerkingtreding
13-02-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
10-02-2021, PbEU 2021, L 49 (uitgifte: 12-02-2021, regelingnummer: 2021/168)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Europees financieel recht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
1.
Uiterlijk op 1 januari 2020 evalueert de Commissie deze verordening en dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, met name over:
- a)
de werking en de doeltreffendheid van de cruciale benchmark, verplicht beheer en het stelsel van verplichte aanlevering op grond van de artikelen 20, 21 en 23, en de definitie van een cruciale benchmark in artikel 3, lid 1, punt 25;
- b)
de doeltreffendheid van het stelsel van vergunning, registratie en toezicht voor beheerders uit hoofde van titel VI en de colleges uit hoofde van artikel 46, en de geschiktheid van het toezicht op bepaalde benchmarks door een orgaan van de Unie;
- c)
de werking en de doeltreffendheid van artikel 19, lid 2, met name het toepassingsgebied ervan.
2.
De Commissie evalueert om de vijf jaar na 1 januari 2018 de ontwikkeling van de internationale beginselen die van toepassing zijn op benchmarks en van de rechtskaders en toezichtspraktijken in derde landen met betrekking tot het aanbieden van benchmarks, en brengt verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad. Dat verslag bevat in het bijzonder een beoordeling of het nodig is deze verordening te wijzigen en gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
3.
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 49 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in artikel 51, lid 2, bedoelde periode van 42 maanden te verlengen met 24 maanden indien het in lid 1, onder b), van dit artikel bedoelde verslag bewijs levert dat de in artikel 51, lid 2, bedoelde overgangsregeling voor registratie geen afbreuk doet aan een gemeenschappelijke Europese toezichtscultuur, consistente toezichtspraktijken en een consistente aanpak door de verschillende bevoegde autoriteiten.
4.
Uiterlijk op 31 december 2022 evalueert de Commissie de minimumnormen voor EU-klimaattransitiebenchmarks en voor op de Overeenkomst van Parijs afgestemde EU-benchmarks, om te waarborgen dat de selectie van de onderliggende activa in overeenstemming is met ecologisch duurzame investeringen zoals vastgelegd in een kader voor de hele Unie.
5.
Vóór 31 december 2022 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over de gevolgen van deze verordening en de haalbaarheid van een ESG-benchmark, rekening houdend met het evoluerende karakter van duurzaamheidsindicatoren en de methoden die worden gebruikt voor het meten ervan. Dat verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
6.
Uiterlijk op 15 juni 2023 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over het toepassingsgebied van deze verordening, met name wat betreft het voortgezette gebruik door onder toezicht staande entiteiten van benchmarks van derde landen, en over mogelijke tekortkomingen van het huidige kader. In dat verslag wordt met name beoordeeld of deze verordening moet worden gewijzigd om het toepassingsgebied ervan te beperken tot het aanbieden van bepaalde soorten benchmarks of tot het aanbieden van benchmrarks die in de Unie op grote schaal worden gebruikt; het verslag gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
7.
De Commissie is bevoegd om uiterlijk op 15 juni 2023 overeenkomstig artikel 49 een gedelegeerde handeling vast te stellen om de in artikel 51, lid 5, bedoelde overgangsperiode tot uiterlijk op 31 december 2025 te verlengen indien uit het in lid 6 van dit artikel bedoelde verslag blijkt dat anders het voortgezette gebruik in de Unie van bepaalde benchmarks van derde landen door onder toezicht staande entiteiten aanzienlijk zou worden belemmerd of dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit zou vormen.