Einde inhoudsopgave
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Officiële Toelichting
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2022
- Bronpublicatie:
08-12-2021, Stcrt. 2021, 48341 (uitgifte: 24-12-2021, regelingnummer: WBN 2021/9)
- Inwerkingtreding
01-04-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
08-12-2021, Stcrt. 2021, 48341 (uitgifte: 24-12-2021, regelingnummer: WBN 2021/9)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
10-alg. Toelichting algemeen
§ 1. Algemeen
Dit artikel biedt de mogelijkheid van naturalisatie wanneer aan bepaalde in de Rijkswet zelf gestelde voorwaarden niet is voldaan. Uitgangspunt is dat er sprake is van een zeer ‘bijzonder geval’. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige belangen van (één van de landen van) het Koninkrijk zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst en eventueel hun echtgenoten/partners. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie.
De Kroon verleent het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 RWN nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord. Uit de wettekst volgt dat het raadplegen van de Raad van State slechts noodzakelijk is bij verlening van het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 RWN. Bij beslissingen tot afwijzing of aanhouding is artikel 9, vijfde lid, RWN van toepassing.
Het is niet de bedoeling dat op grote schaal van onderhavig artikel gebruik wordt gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraken (zie uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201400641/1/V6 en uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr. 200204721/1) overwogen dat de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid heeft waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De minister pleegt van dit wetsartikel terughoudend gebruik te maken. De uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Een verzoek om toepassing van artikel 10 RWN zal dus moeten worden gemotiveerd. Tevens moet exact worden aangegeven van welke vereisten in artikel 8, 9 of 11 RWN afwijking wordt verzocht.
Er zijn geen eenduidige criteria op grond waarvan met grote stelligheid kan worden voorspeld of een beroep op artikel 10 RWN zal worden gehonoreerd. Dit is aan Onze Minister ter beoordeling en mede afhankelijk van het advies van de Raad van State. In zijn algemeenheid geldt dat naarmate het staatsbelang groter is en naarmate minder afwijkingsgronden worden aangevoerd, de drempel om artikel 10 RWN toe te passen gemakkelijker is te nemen. Zo zal iemand die nog maar een half jaar in Nederland is, nog nauwelijks Nederlands spreekt en met wiens naturalisatie wel belangen, maar geen uitzonderlijke, zijn gemoeid, minder snel langs deze weg worden genaturaliseerd dan iemand die hier al drie jaar is, in zijn functie of beroep volop participeert in de Nederlandse samenleving, redelijk Nederlands spreekt, hier wil blijven wonen en ten aanzien van wie het van groot belang is dat hij de Nederlandse nationaliteit krijgt. Bovendien kan het oordeel afhangen van de voorwaarde waarvan in het concrete geval wordt gevraagd af te wijken. Een beroep op artikel 10 RWN zal niet worden gehonoreerd als de verzoeker binnen afzienbare tijd voldoet aan de reguliere wettelijke voorwaarden.
Let op! De artikel 10 RWN procedure is geen verkorte procedure. Ook bij een artikel 10 RWN verzoek geldt de beslistermijn zoals genoemd in artikel 9, vierde lid, RWN. De verkorting zit in het feit dat van de verblijfstermijnen kan worden afgeweken, en niet van de wettelijke beslistermijn. Voorts moet rekening worden gehouden met het feit dat voor een artikel 10 RWN verzoek vaak advies moet worden ingewonnen bij een vakministerie, dat vervolgens een onderzoek verricht. Dit onderzoek kan enige tijd in beslag nemen.
Afwijking van het inburgeringsvereiste
Uit de wetstekst blijkt dat met artikel 10 RWN ook kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (het inburgeringsvereiste). Of verzoeker moet worden geadviseerd een naturalisatietoets af te leggen, hangt af van de gevraagde afwijkingsgronden en de grootte van het belang om hem de Nederlandse nationaliteit te verlenen. Belangrijk hierbij is de vraag of alleen afwijking wordt gevraagd van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN of dat (ook) afwijking wordt gevraagd van andere voorwaarden voor naturalisatie. In het geval afwijking wordt gevraagd van andere voorwaarden dan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN kan de burgemeester betrokkene erop wijzen dat het in zijn voordeel kan zijn te proberen aan de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN te voldoen, zodat zo min mogelijk afwijking van artikel 8, 9 en 11 RWN nodig is. Dit geldt temeer als het belang van de Nederlandse staat hem het Nederlanderschap te verlenen niet uitzonderlijk groot is. In het geval op voorhand duidelijk is dat betrokkene de naturalisatietoets niet zal halen (bijvoorbeeld omdat hij zelf stelt niet of onvoldoende de Nederlandse taal te beheersen), kan een dergelijk advies achterwege blijven. In dit geval zal de burgemeester in zijn advies aan de IND opnemen dat betrokkene ook afwijking verzoekt van het inburgeringsvereiste. Als overigens niet aan het inburgeringsvereiste wordt voldaan vanwege polygamie ligt – gelet op de bescherming van de civiele openbare orde – toepassing van artikel 10 RWN niet in de rede.
Afwijking van de termijnen in artikel 8, derde, vierde en vijfde lid, RWN
Hoewel dit niet expliciet in de tekst van artikel 10 RWN is opgenomen, blijkt uit de parlementaire behandeling van de RRWN dat ook van de verkorte termijnen genoemd in artikel 8, derde, vierde en vijfde lid, RWN, kan worden afgeweken.
Afwijking van de termijnen van artikel 11 RWN
Op 1 april 2003 is aan artikel 10 RWN toegevoegd dat ook van de in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN, genoemde termijn kan worden afgeweken.
Met het woord ‘termijn’ wordt gedoeld op de zinsnede ‘de onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’. Met het opnemen van het woord ‘termijn’ is allereerst beoogd om te benadrukken dat van de andere toepasselijke voorwaarden in artikel 11 RWN niet kan worden afgeweken. Zo zal bij een beroep op artikel 10 RWN bijvoorbeeld niet kunnen worden afgeweken van het vereiste in artikel 11, tweede lid, RWN (kind beneden de zestien jaar), derde lid (kind dat leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), vierde lid (kind dat niet heeft gedeeld) en vijfde lid (meerderjarig geworden kind) dat het ‘sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’.
Verder kan evenmin – als het gaat om een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt of dat tijdens de behandeling meerderjarig is geworden – worden afgeweken van het vereiste dat er geen ernstige vermoedens bestaan dat die persoon een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Gelet op het feit dat op grond van artikel 10 RWN kan worden afgeweken van de reguliere termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf, zoals vermeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, is geredeneerd dat ook van de kortere termijn van drie jaar, zoals genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN, kan worden afgeweken en is ook voor de volledigheid een verwijzing naar die termijn opgenomen.
Voorwaarden waarvan niet kan worden afgeweken
Artikel 10 RWN geeft aan van welke wettelijk gestelde voorwaarde wél en – impliciet – van welke voorwaarden niet kan worden afgeweken. Niet kan worden afgeweken van het vereiste:
- •
dat ‘geen bedenkingen mogen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in het Koninkrijk van verzoeker’ (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN);
- •
dat de verzoeker ‘verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen’ en dat ‘het besluit tot verlening niet wordt bekendgemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd’ (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, RWN);
- •
dat geen ernstige vermoedens mogen bestaan dat verzoeker ‘gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk’ (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN); en
- •
van de verplichting van de verzoeker om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit of nationaliteiten (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Bovendien geldt ingeval van een beroep op Artikel 10 RWN dat verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont volgens de daarvoor geldende algemene regels. Dit betekent dat een op artikel 10 RWN gebaseerd naturalisatieverzoek geen basis kan bieden voor de toepassing van andere (soepelere) dan de algemeen geldende regels voor het aantonen van identiteit en nationaliteit (zie de toelichting op artikel 7, par. 3.5.5 en 3.5.6).
§ 2. Voorbeelden van bijzondere gevallen
Ten behoeve van de beeldvorming, met betrekking tot de vraag wanneer er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan onderhavig artikel kan worden toegepast, volgt onderstaand een aantal praktijkvoorbeelden. bij een aantal voorbeelden is aangegeven op welke wijze met vergelijkbare gevallen kan worden omgegaan.
§ 2.1. Nederlands belang (staatsbelang, economisch en cultureel)
- —
echtgenoten, partners in een in Nederland erkend geregistreerd partnerschap en partners met een naar Nederlands recht opgesteld samenlevingscontract van Nederlands diplomatiek personeel;
- —
personen die voor uitoefening van een functie in het bezit moeten zijn van de Nederlandse nationaliteit (bijvoorbeeld voor een functie bij de politie, marine, land- of luchtmacht). In gevallen waarin de Nederlandse nationaliteit is vereist voor het kunnen volgen van een opleiding voor een dergelijke functie, zal toepassing van artikel 10 RWN afhangen van de vraag of het betreffende vakministerie aangeeft dat reeds met de toelating tot deze opleiding van de persoon een Nederlands belang is gediend. Daarnaast zal betrokkene moeten aantonen dat hij na verkrijging van de Nederlandse nationaliteit tot de opleiding wordt toegelaten;
- —
personen die in het kader van hun werkzaamheden voor bedrijven die voor de Nederlandse economie van groot belang zijn en aantoonbaar veel hinder ondervinden bij de uitoefening van de functie als gevolg van het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit;
- —
het kunnen deelnemen als vertegenwoordiger voor Nederland aan internationale concoursen, conferenties, organisaties, tentoonstellingen, sportwedstrijden (voor de toepassing van artikel 10 RWN voor topsporters wordt verwezen naar paragraaf 3);
- —
het kind van zestien jaar, voor wie medenaturalisatie wordt verzocht, van een ouder die als vertegenwoordiger van Nederland naar het buitenland vertrekt, waarbij de ouder vanwege gewichtige redenen van staatsbelang met toepassing van artikel 10 RWN zal worden genaturaliseerd en waarbij het noodzakelijk is dat het kind met deze ouder meereist. In deze situatie kan het kind van zestien jaar of ouder met toepassing van artikel 10 RWN delen in de verlening van het Nederlanderschap aan de ouder ondanks dat het niet ‘een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf heeft’, zoals bepaald in artikel 11, derde lid, RWN. Voor de duidelijkheid: van de overige in artikel 11, derde lid, RWN gestelde voorwaarden, te weten dat het kind ‘sedert het tijdstip van het verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’ en dat ‘op hem geen afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is’ kan niet worden afgeweken.
Indien in deze gevallen een gemotiveerd beroep wordt gedaan op artikel 10 RWN wordt het betreffende vakministerie verzocht te adviseren omtrent de vraag of met de naturalisatie van de persoon een Nederlands belang is gediend. bij een positief advies van het vakministerie kan de persoon, nadat de Raad van State is gehoord, aan de Kroon worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap. Bij een negatief advies van het vakministerie wordt het verzoek afgewezen.
§ 2.2. Humanitaire redenen
- –
het pleegkind dat niet deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap door of niet deelt in de verlening van het Nederlanderschap aan de pleegouder(s) waardoor het kind ten opzichte van de eigen kinderen van de pleegouder(s), die wel meedelen, in een uitzonderingspositie komt te verkeren. De uitzonderingspositie ontstaat dus als gevolg van het feit dat de pleegouder(s) en diens eigen kinderen de Nederlandse nationaliteit verkrijgen door optie of naturalisatie en het pleegkind als enige ‘buiten de boot’ valt.
Met pleegkind wordt hier bedoeld een buitenlands pleegkind dat in een pleeggezin (dus niet in een verzorgingsinrichting) wordt verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden dat de pleegouder of pleegouders feitelijk de plaats van de ouders innemen. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een kind dat in het gezin van een familielid, zoals een grootouder, een oom of tante, een oudere broer of zus, een neef of nicht wordt verzorgd en opgevoed. Het kind kan ook met het oog op adoptie in dat gezin verblijven. Er moet sprake zijn van een bestendige relatie tussen pleegkind en pleegouder(s). Naar analogie van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN is in dit kader dan ook noodzakelijk dat het pleegkind ten minste drie jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie krachtens een Nederlandse rechterlijke beslissing onder het gezag van (één van) de pleegouder(s) is komen te staan en dat het pleegkind na het instellen van het gezag ononderbroken door de pleegouder(s) is verzorgd en opgevoed. Pleegkinderen, die een bestendige relatie hebben met hun pleegouder(s) maar onder het gezag staan van een voogdij-instelling, zoals bijv. Stichting NIDOS, worden in dit verband gelijkgesteld aan kinderen die onder het gezag staan van (één van) de pleegouder(s). De voogdij (het gezag) moet dan wel berusten bij de rechtspersoon, die de minderjarige heeft geplaatst in het gezin dat (of bij de alleenstaande die) voornemens is een verzoek om naturalisatie in te dienen. De voogdij-instelling kan t.b.v. het pleegkind een separaat artikel 10 verzoek indienen, dat wel in samenhang met dat van de pleegouder(s) (niet-voogden) zal worden beoordeeld.
Aan het pleegkind zal het Nederlanderschap slechts worden verleend als ook wordt voldaan aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die zouden gelden in de situatie dat het pleegkind een eigen kind van de pleegouder zou zijn (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede en derde lid, RWN). Die voorwaarden gelden immers ook voor de eigen kinderen van de pleegouder. Onder de voorwaarden die de Rijkswet in de artikelen 6 en 11 stelt, valt tevens de voorwaarde dat sprake is van het gelijktijdig en gezamenlijk indienen van het naturalisatieverzoek van de pleegouder(s), ingediend mede ten behoeve van de eigen kinderen, en het naturalisatieverzoek van het pleegkind.
Let op! Het enkele feit dat het pleegkind praktische problemen ondervindt bij het niet hebben van een Nederlands paspoort, is onvoldoende voor toepassing van artikel 10 RWN.
- –
tijdens de optie/naturalisatieprocedure overlijdt de ouder (of overlijden de ouders) die een optieverklaring heeft (hebben) afgelegd dan wel om naturalisatie heeft (hebben) verzocht en daarvoor ook in aanmerking zou(den) zijn gekomen, waardoor het kind niet meer kan delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Het kind moet voldoen aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die bij leven van de ouder(s) hadden gegolden.
§ 2.3. Ambtelijk verzuim
Voor een geslaagd beroep op toepassing van artikel 10 RWN wegens ambtelijk verzuim moet aangetoond worden dat dit zwaarwegend is. Het gestelde zwaarwegend zijn van het ambtelijk verzuim wordt afgewogen tegen het belang van betrokkene om eerder dan bij de toepassing van de reguliere voorwaarden voor naturalisatie Nederlander te worden. In de hier bedoelde belangenafweging wordt in ieder geval betrokken de mate van bijzonderheid van het geval, de mate waarin verzoeker niet voldoet aan de standaardvoorwaarden en de restrictieve wijze waarop toepassing dient te worden gegeven aan artikel 10 RWN. Bij zwaarwegend ambtelijk verzuim valt te denken aan:
- •
onjuiste informatie of nalatigheid van de kant van de Nederlandse overheid, waardoor het Nederlanderschap niet is verkregen. De onjuiste informatie moet zijn verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie. In dit kader kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het hebben laten verstrijken van optietermijnen in de RWN. In dat geval moet de verzoeker aantonen dat hij in het verleden in aanmerking zou zijn gekomen voor verkrijging van het Nederlanderschap op grond van de optie waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt, dat hij (of zijn wettelijk vertegenwoordiger) tijdens de voor de optie relevante termijn de intentie heeft gehad om te opteren en dat het niet opteren het gevolg is van het feit dat men van de zijde van de Nederlandse overheid onjuiste informatie heeft verstrekt dan wel nalatig is geweest bij het verstrekken van informatie. Het enkele niet bekend zijn van een verzoeker met een optiemogelijkheid levert geen grond op om artikel 10 RWN toe te passen;
- •
onjuiste informatie van de kant van de Nederlandse overheid (verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie), waardoor het Nederlanderschap verloren is gegaan. Te denken valt aan aantoonbaar onjuiste informatieverstrekking van de zijde van de Nederlandse overheid bij het vrijwillig aanvaarden van een andere nationaliteit. Bij de beoordeling vindt altijd een belangenafweging plaats tussen de belangen van het Koninkrijk en de belangen van de verzoeker;
- •
personen die ten onrechte ten minste een jaar als Nederlander zijn aangemerkt en om die reden in het bezit zijn van een Nederlands paspoort (opgewekte verwachtingen). Het ten onrechte aangemerkt zijn als Nederlander is het gevolg van het handelen van de overheid. Casussen waarin de oorzaak voor het ten onrechte aangemerkt zijn als Nederlander gelegen is in onjuiste/onvolledige informatieverstrekking door de vreemdeling of diens ouders/wettelijke vertegenwoordiger of door bewust frauduleus handelen van een ambtenaar in dienst van de overheid (al dan niet met medeweten van de vreemdeling of diens ouders/wettelijke vertegenwoordiger), vallen hier niet onder;
- •
lacunes in de wet. Vóór 1 april 2003 was in de RWN niet geregeld dat kinderen van optanten konden delen in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Na 1 april 2003 kunnen kinderen van optanten wél delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder(s) (zie artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN). Kinderen van optanten die vóór 1 april 2003 niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder kunnen een beroep doen op artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.
Aangezien artikel 10 RWN geen afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en e, RWN toestaat, wordt nogmaals benadrukt dat in alle hierboven omschreven voorbeelden de persoon die een beroep doet op artikel 10 RWN bij het indienen van het verzoek in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) en verklaard moet hebben bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 7 en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, RWN). Let goed op dat een verzoeker die een beroep doet op artikel 10 RWN altijd zijn identiteit en nationaliteit aantoont volgens de daarvoor geldende algemene regels (zie de toelichting op artikel 7, paragraaf 3.5.5 en 3.5.6). Betreft het een verzoeker als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN die in het buitenland woont, dan geldt dat hij moet aantonen dat hij een dergelijk verblijfsrecht zou(den) verkrijgen, als daar om zou worden verzocht.
§ 2.4. Na-naturalisatie
Vóór 1 april 2003 konden minderjarigen, die niet hadden gedeeld in de verlening van het Nederlanderschap aan de ouder(s), onder voorwaarden op grond van artikel 10 RWN worden voorgedragen voor naturalisatie. Voor deze minderjarigen is thans een bijzondere naturalisatieprocedure opgenomen in artikel 11, vierde lid, RWN.
§ 2.5. Niet bijzondere gevallen
De verscheidenheid van de gevallen waarbij een beroep op toepassing van dit artikel wordt gedaan, is groot. Om die reden is het niet mogelijk een limitatieve opsomming te geven. Ieder verzoek wordt op de eigen merites bezien. Het moet evenwel altijd een bijzonder geval betreffen. Uit de jurisprudentie van (onder meer) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de adviezen van de Raad van State kan wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet dermate bijzonder zijn dat ze naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN rechtvaardigen. Niet bijzonder is bijvoorbeeld:
- —
het in Nederland zijn toegelaten als vluchteling;
- —
het onbekend zijn met optiemogelijkheden in de wet;
- —
het vergroten van kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt;
- —
het verstrekken van onjuiste informatie van de zijde van een niet-Nederlandse overheid;
- —
het volledig ingeburgerd zijn in de Nederlandse samenleving en het opgenomen zijn in een Nederlands gezin;
- —
familieomstandigheden die overkomst naar het land van herkomst nodig maken;
- —
reisproblemen/praktische problemen die worden ondervonden als gevolg van het feit dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit niet bezit;
- —
het gediend hebben in het Nederlandse leger in het voormalig Nederlands-lndië, het daarvoor ontvangen hebben van een onderscheiding en het hebben van een gevoel van verbondenheid met Nederland.
Bovenstaande voorbeelden zijn niet-limitatief.
§ 3. Topsporters
Een bijzonder geval kan zich voordoen als blijkt dat de verlening van het Nederlanderschap in zodanige mate een Nederlands cultureel belang dient, dat afwijking van één of meer reguliere voorwaarden wordt gerechtvaardigd. Onder een Nederlands cultureel belang wordt tevens verstaan een Nederlands belang op sportief gebied.
Indien een sporter een beroep doet op artikel 10 RWN dient hij aan te tonen dat met zijn naturalisatie een Nederlands belang op sportief gebied wordt gediend.
Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de verzoeker om naturalisatie na zijn naturalisatie als vertegenwoordiger voor Nederland kan deelnemen aan internationale concoursen of internationale sportwedstrijden.
§ 3.1. Advisering
Om vast te kunnen stellen of met de naturalisatie van verzoeker een Nederlands belang op sportief gebied is gediend, wordt de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) om advies gevraagd. Alleen indien bij het verzoek tot naturalisatie mede een verklaring van een Nederlandse sportbond wordt overgelegd inhoudende dat naturalisatie een Nederlands sportbelang op korte termijn dient, verzoekt de Minister van Justitie om advisering ter zake door de Staatssecretaris van VWS. Zonder een dergelijke ondersteunende verklaring wordt de zaak niet aan VWS aangeboden, maar direct afgewezen.
De Staatssecretaris van VWS laat zich ondersteunend adviseren door de desbetreffende nationale sportbond, maar heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het advies aan de Minister van Justitie.
§ 3.2. Niveau van sportbeoefening
Bij circulaire d.d. 9 april 1999, kenmerk S/BOA-99440 heeft de Staatssecretaris van VWS richtlijnen opgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of wordt voldaan aan het vereiste van een aanwezig Nederlands belang op sportief gebied. De circulaire stelt de eis dat de betrokkene bij de desbetreffende Nederlandse landelijke sportorganisatie op het niveau van de nationale top presteert. Dit betekent volgens de circulaire:
- —
bij individuele takken van sport dient betrokkene bij de Nederlandse kampioenschappen ten minste bij de top acht te (gaan) behoren;
- —
bij teamsporten dient de betrokkene ten minste op het hoogste nationale niveau van de desbetreffende tak van sport te (gaan) presteren.
Een sporter die voldoet aan één van de hierboven gestelde maatstaven is een sporter die in zijn tak van sport een niveau haalt waarop in voldoende mate de kans bestaat dat hij, indien in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zou worden uitgezonden voor Nederland. Door het hanteren van deze maatstaven sluit de Staatssecretaris van VWS aan bij het hierboven gestelde dat het een verzoeker dient te betreffen die na naturalisatie kan deelnemen als vertegenwoordiger voor Nederland aan internationale concoursen of internationale sportwedstrijden.
§ 3.3. Blokkeringstermijnen
Of een sporter direct na de naturalisatie tot Nederlander daadwerkelijk op een internationaal concours of een internationale sportwedstrijd kan uitkomen als Nederlander is echter afhankelijk van de regels van de nationale sportbond van het herkomstland. Is op grond van deze regels deelname namens Nederland pas mogelijk na het verstrijken van een bepaalde periode, de zgn. blokkeringstermijn, dan kan bij de nationale sportbond van het land van herkomst om ontheffing of bekorting van deze termijn worden verzocht.
De blokkeringstermijnen verschillen per tak van sport. De instemming van de nationale sportbond van het land van herkomst wordt, op verzoek van VWS, gevraagd door de betreffende Nederlandse sportbond aan de sportbond van het herkomstland.
Wil de sporter uitkomen voor Nederland op de Olympische Spelen dan dient ontheffing te worden verzocht van de drie jaar die het Olympic Charter noemt. Deze ontheffing dient te worden verzocht op de wijze bepaald in het Olympic Charter.
Niet in alle gevallen is het wenselijk om in contact te treden met vertegenwoordigers van het herkomstland van de vreemdeling. In bepaalde gevallen dient de vreemdeling in zijn verzoek om naturalisatie aan te geven of hij wel of geen toestemming verleent voor het benaderen van de nationale sportbond van zijn herkomstland of het Olympisch Comité van zijn herkomstland. Weigert een vreemdeling uit één van de onderstaande categorieën daartoe toestemming te verlenen, dan geeft de IND in het verzoek om advisering aan de Staatssecretaris van VWS aan dat de nationale sportbond of het Nederlands Olympisch Comité niet de vertegenwoordigers van het herkomstland dient te benaderen. Het gaat hierbij uitsluitend om vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsdocument IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd).
§ 3.4. Advies VWS
Met het ministerie van VWS is een aantal afspraken gemaakt met betrekking tot het advies aan de Minister van Justitie. Naast de toetsing aan de bovengenoemde richtlijnen uit de circulaire d.d. 9 april 1999 zal de Staatssecretaris van VWS in het advies aan de volgende onderwerpen aandacht besteden:
1
in het advies zal worden vermeld welke termijn ingevolge de regels van de nationale sportbond van het herkomstland geldt alvorens de betrokken sporter na nationaliteitswisseling mag uitkomen voor de staat waarvan hij de nationaliteit heeft verworven. Indien de betrokkene voor Nederland wil uitkomen bij de Olympische Spelen vermeldt het advies de termijn van drie jaar die geldt ingevolge het Olympic Charter van het Internationaal Olympisch Comité;
2
indien verkregen, is aan het advies een verklaring toegevoegd van hetzij:
- —
de nationale sportbond van de staat waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit;
- —
de Executive Board van het Internationaal Olympisch Comité, inhoudende dat na de verwerving van het Nederlanderschap de betrokkene ontheffing dan wel verkorting verkrijgt van de onder nummer 1 genoemde termijn.
Ontbreekt de verklaring, dan vermeldt het advies van VWS de reden daarvan;
3
in het advies zal worden vermeld aan welk eerstvolgend internationaal concours of internationale sportwedstrijd de betrokkene op grond van zijn kwalificaties naar verwachting zal worden uitgezonden door een Nederlandse nationale sportbond om voor Nederland uit te komen;
4
de Staatssecretaris van VWS ondertekent persoonlijk het advies aan de Minister van Justitie.
§ 3.5. Beslissing
In het geval dat het advies van de Staatssecretaris van VWS inzake de ontheffing van een voor de verzoeker geldende blokkeringstermijn geen stukken bevat, die leiden tot de conclusie dat de verzoeker op korte termijn als genaturaliseerde Nederlander voor Nederland zou kunnen uitkomen, dient het verzoek tot naturalisatie te worden afgewezen.
Het voorgaande geldt niet indien het een vreemdeling betreft waarvan de IND aan de Staatssecretaris van VWS in het verzoek om advies heeft laten weten dat de Nederlandse nationale sportbond dan wel het Nederlands Olympisch Comité geen contact met vertegenwoordigers van het herkomstland dient op te nemen.
Uit het advies van de Staatssecretaris van VWS moet duidelijk worden dat de verzoeker om naturalisatie ex artikel 10 RWN op een kortere termijn dan het geval zou zijn bij een naturalisatie zonder terzijdestelling van één of meer voorwaarden uit artikel 8 RWN en artikel 9 RWN, door een Nederlandse nationale sportbond zal en kan worden uitgezonden om als Nederlander voor Nederland deel te nemen aan een internationaal concours of internationale wedstrijd. Indien dit uit het advies blijkt, bestaat voldoende Nederlands cultureel belang in de zin van artikel 10 RWN voor een verlening van het Nederlanderschap.
Tegen een afwijzende beslissing op een verzoek om naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN kan — ook indien die beslissing is gebaseerd op een negatief advies van de Raad van State — bezwaar en beroep worden ingesteld.