Einde inhoudsopgave
Binnenvaartregeling
Bijlage 3.3 Technische eisen voor rondvaartboten van het Amsterdams grachtentype
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2024
- Bronpublicatie:
09-02-2024, Stcrt. 2024, 4340 (uitgifte: 16-02-2024, regelingnummer: IENW/BSK-2023/921922)
- Inwerkingtreding
01-04-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
09-02-2024, Stcrt. 2024, 4340 (uitgifte: 16-02-2024, regelingnummer: IENW/BSK-2023/921922)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Binnenvaart
als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, onderdeel b
Artikel 1
In deze bijlage wordt verstaan onder:
CNG: aardgas;
CNG-installatie: het geheel van gemonteerde onderdelen dat het mogelijk maakt om als brandstof voor de voortstuwingsmotor gebruik te maken van CNG;
ECE-Reglement nr. 67: de publicatie ‘Uniform provisions concerning the approval of specific equipment of motorvehicles using liquefied petroleumgases in their propulsion system’, vastgesteld door de Economic Commission for Europe en uitgegeven door de Verenigde Naties;
ISO 2604-2: de publicatie ‘Steel products for pressure purposes; Quality requirements Part 2: Wrought seamless tubes’, uitgegeven door de International Organization for Standardization;
NEN-EN 10204: de publicatie ‘Metallic products; Types of inspection documents’, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie instituut.
Artikel 2. Toepassing van de richtlijn
1
Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype aan ES-TRIN, met uitzondering van de artikelen 3.03, eerste lid, 7.02, 7.03, achtste lid, 7.09, en 8.01, derde lid, voor zover van toepassing op de hoofdmotor, 10.02 eerste lid, 11.01 eerste lid onderdeel a, tweede en zesde lid, 11.02, tweede en derde lid, 11.03, vierde lid, 11.04, derde lid, eerste zin, 11.05, eerste lid met betrekking tot ‘en bij de voortstuwingsinstallatie worden aangegeven’, tweede lid en derde lid, 11.06, tweede lid, onderdeel a, maar alleen als uit de vermogensbalans blijkt dat dit voorschrift niet relevant is, 11.07, vierde lid, vijfde lid, onderdeel b, zesde lid, onderdeel c en achtste lid met betrekking tot ‘en op een passende plek’, 13.01, 13.02, tweede lid, onder b, derde lid, onderdelen a, c, d, e, g en h, 13.07, 13.08, eerste lid, 14.02, tweede lid en vierde lid, betreffende hekwerk of verschansing, 14.04, 14.13, 19.01, vierde lid, 19.02, tweede tot en met zestiende lid, 19.03, zevende tot en met dertiende lid, 19.05, 19.06, tweede tot en met elfde lid, dertiende lid en zeventiende lid, 19.08, eerste, derde, vijfde en zesde lid, 19.09, 19.10, derde tot en met achtste lid, 19.11, tweede lid, vijfde lid, achtste lid, onderdeel d, tiende, elfde, dertiende, zestiende en zeventiende lid, 19.12, tweede tot en met negende lid, 19.13 en 19.14.
2
Rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype die slechts varen op wateren van zone 4, hoeven in aanvulling op het eerste lid, niet te voldoen aan artikel 5.06.
Artikel 3. Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers
1
Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig vastgesteld dat aan de voorschriften met betrekking tot de stabiliteit en het vrijboord wordt voldaan.
2
Het ten hoogste toegestane aantal passagiers is niet groter dan het aantal voor passagiers beschikbare zitplaatsen.
3
Voor de zitplaatsen wordt gerekend met een breedte van ten minste 0,45 m per persoon. De onderlinge vrije afstand tussen banken of zitplaatsen bedraagt ten minste 0,30 m.
Artikel 4. Beveiliging van passagiers
Indien passagiers plaats kunnen nemen in een open kuip of op een open dek, worden de vaste verschansingen of relingen ten minste 0,20 m binnen de buitenzijde van het schip, berghouten daarbij inbegrepen, geplaatst.
Artikel 5. Toegangen, uitgangen en verbindingswegen
1
De vrije doorgang van de toegangen bedraagt minimaal 0,80 m. De vrije breedte van het gangpad tussen de stoelen bedraagt op een hoogte van 0,90 m en meer boven de vloer ten minste 0,70 m. Tot een hoogte van 0,90 m boven de vloer bedraagt deze breedte nergens minder dan 0,60 m.
2
In het achterschip is een nooduitgang met een vrije doorgang van ten minste 0,80 m aangebracht. De nooduitgang mag worden vervangen door ten minste twee uitwerpbare noodluiken in het dak, die elk een vrije opening van ten minste 0,36 m2 hebben. Daarbij bedraagt de kleinste afmeting niet minder dan 0,50 m.
3
Indien een passagiersaccommodatie door middel van waterdichte schotten en waterdichte deuren van beperkte hoogte wordt onderverdeeld in waterdichte compartimenten kunnen deze compartimenten veilig worden verlaten. Daarbij mag de vluchtweg vanuit het ene via een ander compartiment lopen.
Artikel 6. Ramen
De constructie van de ramen is van voldoende sterkte, afhankelijk van de hoogte boven de geladen lastlijn en van de zone van het vaarwater.
Artikel 7. Reddingboeien
1
Per elk toegestaan aantal van 25 passagiers, alsmede voor het aantal dat daarboven resteert, is ten minste een reddingboei overeenkomstig de Europese norm EN 14 144:2003 aanwezig. Het aantal reddingboeien behoeft echter niet meer dan vier te bedragen.
2
Voor alle passagiers zijn individuele of collectieve reddingmiddelen aan boord. Drijvende zitkussens worden als reddingmiddel beschouwd indien zij:
- a.
een draagvermogen in zoet water van ten minste 7,5 kg hebben;
- b.
bestand zijn tegen olie, olieproducten en temperaturen tot 50°C;
- c.
van een grijplijn zijn voorzien, en
- d.
niet aan het schip zijn bevestigd.
Artikel 8. Brandbestrijdingsmiddelen
Indien de rondvaartboot is voorzien van een CNG-installatie is de ruimte waarin de voortstuwingsmotor is geplaatst voorzien van een vast opgestelde brandblusinstallatie.
Artikel 9. Uitrusting
1
Bij gebruik op de binnenwateren van zone 3 zijn de schepen voorzien van een anker met een gewicht van ten minste 50 kg en een ankerketting of ankerdraad met een lengte van ten minste 30 m. Het ankergewicht mag worden verminderd bij toepassing van bijzondere ankertypen met verhoogde houdkracht.
2
Er moeten voldoende trossen voor meren en slepen aan boord zijn.
Artikel 10. Schotten
1
De volgende waterdichte schotten, die reiken tot de bovenkant van het scheepsboord zijn aangebracht:
- a.
een aanvaringsschot, gelegen op ten minste 0,10 m en ten hoogste 0,60 m achter de voorloodlijn;
- b.
een A60 uitgevoerd schot tussen de machinekamer en de passagiersruimte;
- c.
een achterpiekschot op een redelijke afstand van de achtersteven. Op schepen met een lengte van 25 m of minder mag het achterpiekschot achterwege worden gelaten.
2
Indien de rondvaartboot is voorzien van een CNG-installatie zijn doorvoeringen door schotten gasdicht.
Doorvoeringen door het machinekamerschot zijn vervaardigd van een toegelaten onbrandbaar materiaal.
Artikel 11. Buitenboordaansluitingen
Buitenboordaansluitingen zijn direct op de huid voorzien van een afsluiter. Dit geldt niet voor toiletten die zijn voorzien van een metalen pot, gemonteerd op een dikwandige stalen pijp, zodanig dat de bovenrand van de pot een veiligheidsafstand van ten minste 0,40 m heeft.
Artikel 12. Voortstuwingsinstallaties
1
Het vermogen van de voortstuwingsinstallatie is zodanig, dat het volbeladen schip bij vol vermogen varende, tot stilstand kan komen in een vaarweg van ten hoogste twee maal de lengte van het schip.
2
Vanaf de stuurstand moet afgelezen kunnen worden:
- a.
de temperatuur van het koelwater en de druk van de smeerolie van voortstuwingsmotoren en
- b.
het toerental van voortstuwingsmotoren of schroefassen.
3
Indien de voortstuwingsmotor gebruik maakt van brandstof met een vlampunt beneden 55 °C:
- a.
wordt CNG gebruikt als brandstof; en
- b.
wordt de voortstuwingsmotor voorzien van brandstof door middel van een CNG-installatie.
4
Indien een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype tijdens de bouw voorzien wordt van een CNG-installatie, zijn de constructietekeningen voor de aanvang van de bouw goedgekeurd door de minister.
5
Indien een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype voorzien wordt van een CNG-installatie zijn de constructietekeningen van de CNG-installatie zelf en de constructietekeningen voor de inbouw daarvan, voor aanvang van de inbouw, goedgekeurd door de minister.
6
De goedkeuring, bedoeld in het vierde en vijfde lid, wordt verleend indien naar het redelijk oordeel van de minister de veiligheid van de rondvaartboot en de opvarenden, voor zover deze verband houdt met de constructie en wijze van inbouw van de CNG-installatie, voldoende gewaarborgd zal zijn.
Artikel 13. Onderdelen van de CNG-installatie
1
De CNG-installatie bevat uitsluitend de onderdelen, bedoeld in dit artikel.
2
De CNG-installatie bestaat ten minste uit de volgende onderdelen:
- a.
een CNG-tank;
- b.
een overdrukbeveiliging ten behoeve van de CNG-tank;
- c.
een automatische tankafsluiter;
- d.
een manometer;
- e.
een warmtewisselaar en drukregelaar, eventueel gecombineerd;
- f.
een automatische afsluitklep;
- g.
een vulaansluiting;
- h.
een terugslagklep in de vulleiding;
- i.
gasleidingen;
- j.
een inspuitstuk of gasmengstuk; en
- k.
gasvoerende verbindingen tussen de onderdelen van de CNG-installatie.
3
De volgende onderdelen kunnen deel uitmaken van de CNG-installatie:
- a.
een handafsluiter;
- b.
gasslangen;
- c.
een gasregeleenheid;
- d.
een CNG-filtereenheid;
- e.
een druk- of temperatuursensor; of
- f.
elektrische voorzieningen.
4
In het gedeelte van de CNG-installatie waar de druk lager is dan 50 kPa kunnen extra onderdelen ten behoeve van het goed functioneren van de motor worden aangebracht.
Artikel 14. Eisen aan de toelating van onderdelen voor de CNG-installatie
1
De onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder a tot en met h, en derde lid, onder a en e, voldoen aan de voor de desbetreffende onderdelen vastgestelde normen van het op het moment van installatie geldende ECE-Reglement Nr. 67.
2
De onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder i en j, en derde lid, onder b, c en d, voldoen aan de voor de desbetreffende onderdelen vastgestelde normen van het op het moment van installatie geldende ECE-Reglement Nr. 67, voor zover deze onderdelen gebruikt worden in een gedeelte van de CNG-installatie waar de druk hoger kan zijn dan 50 Kpa.
3
Onderdelen waarvoor in het op het moment van installatie geldende ECE-Reglement Nr. 67 geen normen zijn opgenomen en die gebruikt worden in een gedeelte van de CNG-installatie waar de druk hoger kan zijn dan 50 Kpa zijn goedgekeurd door de minister.
4
De onderdelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn voorzien van een geldig goedkeuringsmerk ECE-Reglement Nr. 67, tenzij dit als gevolg van aard of functie van het onderdeel niet mogelijk is.
5
Een onderdeel als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt vermeld op een aan boord aanwezige lijst, onder vermelding van de gegevens van het goedkeuringsmerk, genoemd in het vierde lid.
6
Een onderdeel als bedoeld in het derde lid wordt vermeld op een aan boord aanwezige lijst, onder vermelding van de merknaam en de typeaanduiding en voorzien van een stempel ten teken van de goedkeuring, bedoeld in het derde lid.
Artikel 15. Drukbestendigheid
De onderdelen van de CNG-installatie zijn bestand tegen de hoogste druk die onder normale bedrijfsomstandigheden kan optreden in het gedeelte van de CNG-installatie waar een onderdeel is aangebracht.
Artikel 16. Combinaties van onderdelen
1
De functies van de onderdelen, bedoeld in artikel 14, eerste, tweede en derde lid, worden niet in één onderdeel gecombineerd.
2
In afwijking van het eerste lid, kunnen de functies van de volgende onderdelen in één onderdeel worden gecombineerd:
- a.
de overdrukbeveiliging ten behoeve van de CNG-tank, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder b, met de automatische tankafsluiter, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder c;
- b.
de warmtewisselaar en drukregelaar, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder e, met de automatische afsluitklep, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder f;
- c.
de CNG-filtereenheid, genoemd in artikel 13, derde lid, onder d, met de onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder c, d, e, f, g en j, alsmede met de onderdelen, genoemd in artikel 13, derde lid, onder a, c, en e;
- d.
de druk- of temperatuursensor, genoemd in artikel 13, derde lid, onder e, met de onderdelen, genoemd in artikel 13, tweede lid, onder c, d, e, f, g, en j, alsmede met de onderdelen, genoemd in artikel 13, derde lid, onder a, c, en d.
Artikel 17. Constructie
1
De levering van de onderdelen van de CNG-installatie en de inbouw daarvan geschieden door dezelfde leverancier.
2
De inbouw geschiedt in overeenstemming met de constructietekeningen, genoemd in artikel 12, vierde of vijfde lid.
3
De onderdelen van de CNG-installatie zijn deugdelijk bevestigd.
4
De CNG-installatie vertoont geen lekkage.
5
De CNG-installatie is zodanig ingebouwd dat de bescherming tegen beschadiging optimaal is.
6
Geen deel van de CNG-installatie bevindt zich binnen een afstand van 0,1 meter van een uitlaat of vergelijkbare hittebron, tenzij het deel door middel van een schild afdoende tegen de hitte is beschermd.
7
Op de CNG-installatie wordt niets aangesloten dat geen verband heeft met het goed en veilig functioneren van de voortstuwingsmotor.
8
De onderdelen, genoemd in artikel 14, zijn zodanig ingebouwd dat controle eenvoudig is en de goedkeuringsmerken leesbaar zijn.
Artikel 18. Bijzondere constructie-eisen
1
Indien door het falen van een onderdeel van de CNG-installatie een ander onderdeel van de CNG-installatie boven de ontwerpdruk kan worden belast, is een drukbeveiliging aangebracht die de gastoevoer naar het als gevolg van het falen te hoog belaste deel in voorkomende gevallen automatisch afsluit. De afsluiter bevindt zich in een gedeelte van de installatie dat niet door een te hoge druk kan worden belast.
2
Een automatische afsluitklep sluit de brandstoftoevoer af, tenzij de motor draait of gestart wordt.
3
Een automatische afsluitklep sluit de brandstoftoevoer af, indien de gasdruk voor de motor te hoog wordt. De gasdruk wordt bewaakt door middel van een drukschakelaar of een instrument met dezelfde werking. De afstelling is zodanig dat de gasdruk veilig is, maar voldoende hoog om de motor het gas stabiel en nagenoeg volledig te laten verbranden.
Artikel 19. CNG-tanks
1
CNG-tanks bevinden zich niet in de motorkamer.
2
Aansluitingen op CNG-tanks bevinden zich in de ruimte waarin de CNG-tanks zijn geplaatst.
3
De ruimte waarin de CNG-tanks zijn geplaatst wordt voldoende geventileerd. De luchtinlaat bevindt zich aan de ene zijde bovenin de ruimte. Het afzuigkanaal bevindt zich op niet meer dan 50 mm van de bodem, diagonaal tegenover de luchtinlaat aan de andere zijde van de ruimte.
4
De ventilatieopeningen in de ruimte waarin de CNG-tanks zijn geplaatst, zijn voorzien van door de minister goedgekeurde vlamkerende roosters.
5
De capaciteit van de ventilatie is voldoende om de lucht in de ruimte tenminste 20 keer per uur volledig te verversen.
6
Het ventilatiesysteem is zodanig uitgevoerd dat vonkvorming en elektrostatische oplading zijn uitgesloten.
7
Ventilatieopeningen aan de buitenzijde van de rondvaartboot ten behoeve van de luchtinlaat bevinden zich aan de bovenzijde van de opbouw.
8
De capaciteit van de CNG-tanks is niet groter dan vereist voor één dagreis.
9
De hoofdkranen van de CNG-tanks kunnen vanuit de stuurstand worden gesloten.
10
CNG-tanks zijn goedgekeurd bij de meest recente periodieke keuring, bedoeld in artikel 32, derde lid.
Artikel 20. Overdrukbeveiliging CNG-tank
1
De overdrukbeveiliging is in de CNG-tank of in een appendage op de tank aangebracht.
2
De werking van de appendage belemmert het functioneren van de overdrukbeveiliging niet.
3
Eventuele overdruk wordt direct naar buiten afgevoerd en niet op een lager punt dan aan de bovenzijde van de opbouw afgeblazen.
Artikel 21. Automatische tankafsluiter
1
De automatische tankafsluiter is op de CNG-tank aangebracht.
2
De automatische tankafsluiter is uitgevoerd:
- a.
als één component waarin een automatische afsluitklep en een handbediende afsluitklep is ondergebracht, zonodig tevens voorzien van een overdrukbeveiliging; of
- b.
als een samenstel van twee componenten bestaande uit een handbediende tankafsluiter, al dan niet voorzien van een overdrukbeveiliging, en een automatische afsluitklep, waarbij de handafsluiter direct na de CNG-tank en de automatische afsluitklep direct op de handafsluiter is aangebracht.
Artikel 22. Automatische afsluitklep
1
In de gasleiding van de CNG-tank naar de drukregelaar is zo dicht mogelijk bij de drukregelaar een automatische afsluitklep aangebracht.
2
Indien meerdere drukregelaars zijn aangebracht kan de automatische afsluitklep voor de laatste drukregelaar zijn geplaatst.
Artikel 23. CNG-motorkamer
Artikel 19, derde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op de ruimte waarin de voortstuwingsmotor van een rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype, voorzien van een CNG-installatie, is geplaatst.
Artikel 24. Gasdetectie
1
In ruimten waar lekkage van CNG kan ontstaan is een gasdetectie-installatie aangebracht.
2
De gasdetectie-installatie geeft optisch en akoestisch alarm nabij de stuurstand indien de hoeveelheid CNG in de ruimte 10% van de onderste explosiegrens bereikt.
3
De gasdetectie-installatie is uiterlijk zes maanden geleden gecontroleerd op correcte werking en in orde bevonden.
Artikel 25. Gastoevoerleiding
1
In het gedeelte van de gastoevoerleiding van de CNG-tanks naar de motor, dat is aangebracht onder het passagiersverblijf, bevinden zich geen flenzen of koppelingen.
2
Het gedeelte van de gastoevoerleiding van de CNG-tanks naar de motor dat is aangebracht onder het passagiersverblijf bevindt zich in een voldoende geventileerde mantelpijp.
Artikel 26. Manometer
1
De manometer is aangebracht in het gedeelte van de CNG-installatie waar de ongeregelde tankdruk kan worden gemeten.
2
De manometer is eenvoudig afleesbaar.
Artikel 27. Vulaansluiting
De vulaansluiting van een CNG-tank:
- a.
bevindt zich aan dek in de buitenlucht; en
- b.
is beschermd tegen vuil en water.
Artikel 28. Gasleidingen- en slangen
1
Een gasleiding voor CNG waarin de druk hoger kan zijn dan 2500 Kpa:
- a.
heeft een buitendiameter van niet meer dan 12 mm;
- b.
is van naadloos roestvast staal; en
- c.
voldoet aan de op het moment van installatie voor dergelijke gasleidingen geldende normen van ISO 2604-2.
2
Een gasleiding voor CNG waarin de druk hoger kan zijn dan 50 Kpa:
- a.
is van naadloos roestvast staal of naadloos koper;
- b.
heeft een buitendiameter van niet meer dan 12 mm; en
- c.
heeft een wanddikte van tenminste 0,8 mm.
3
Ten aanzien van een roestvaststalen gasleiding als bedoeld in het eerste lid is voorzien in een inspectiecertificaat volgens de op het moment van afgifte van het certificaat geldende normen van NEN-EN 10204 — 3.1.B, of een gelijkwaardig testrapport.
4
Indien het gebruik van gasleidingen om constructietechnische redenen niet goed mogelijk is, is het toegestaan over korte afstanden gebruik te maken van door de minister goedgekeurde gasslangen.
5
Gasslangen zijn niet langer dan één jaar geleden geproduceerd. Indien alleen het productiejaar is vermeld, geldt 31 december van dat jaar als productiedatum.
Artikel 29. Bevestiging gasleidingen en gasslangen voor CNG
1
Gasleidingen voor CNG worden niet bevestigd met aluminium bevestigingsmiddelen of door middel van lassen of solderen.
2
Gasleidingen zijn niet onderhevig aan spanning of trillingen anders dan die van het binnenschip zelf.
3
Gasslangen zijn niet onderhevig aan spanningen.
4
Roestvaststalen gasleidingen worden vast ingebouwd met tenminste iedere 0.60 m een bevestigingspunt.
5
Koperen gasleidingen worden vast ingebouwd met tenminste iedere 0.40 m een bevestigingspunt.
6
Op bevestigingspunten is de gasleiding voorzien van beschermend materiaal.
Artikel 30. Gasvoerende verbindingen
1
Gasvoerende soldeerverbindingen en gasvoerende snijringverbindingen in gasleidingen voor CNG zijn niet toegestaan.
2
Roestvaststalen gasleidingen worden verbonden door middel van roestvaststalen fittingen.
3
Lasverbindingen tussen roestvaststalen gasleidingen zijn toegestaan indien uit röntgenonderzoek gebleken is dat de verbindingen veilig zijn, blijkens een daarvan getuigend certificaat afgegeven door een daartoe door de minister erkende instantie.
4
Koperen gasleidingen worden verbonden door middel van een fitting van corrosiebestendig metaal.
5
Verdeelblokken zijn van corrosiebestendig metaal.
6
Stalen gasleidingen worden aangesloten door middel van daartoe geschikte knelringverbindingen.
7
Koperen gasleidingen worden aangesloten door middel van daartoe geschikte dubbelconische ringen of dubbele flenzen.
8
Het aantal verbindingen is zo klein mogelijk.
9
De verbindingen zijn op een voor controle toegankelijke plaats aangebracht.
Artikel 31. Handafsluiters
1
De CNG-installatie heeft ten hoogste twee handafsluiters.
2
Een handafsluiter dient als:
- a.
extra veiligheidsafsluiter; of
- b.
testafsluiter.
3
De handafsluiter, genoemd in het tweede lid, onder a, is gemonteerd voor de automatische afsluitklep.
4
De handafsluiter, genoemd in het tweede lid, onder b, is voldoende beveiligd tegen gebruik door onbevoegden.
Artikel 32. Onderhoud
1
Het onderhoud van de CNG-installatie geschiedt conform een met de fabrikant of de leverancier van de CNG-installatie overeengekomen onderhoudsprogramma.
2
Het onderhoudsprogramma voorziet tenminste in een regelmatige controle van de CNG-installatie.
3
Het onderhoudsprogramma voorziet in een periodieke keuring van de CNG-tanks en vermeldt de daarbij toe te passen testmethode en de afkeuringscriteria.
4
Een kopie van de beschrijving van het onderhoudsprogramma wordt binnen drie maanden na ingebruikname van de CNG-installatie toegezonden aan de minister.
5
De minister kan het onderhoudsprogramma aanpassen voor zover uitvoering van het onderhoudsprogramma de veiligheid van het gebruik van de CNG-installatie naar zijn redelijk oordeel onvoldoende waarborgt.
6
De resultaten van een controle als bedoeld in het tweede lid en de resultaten van een periodieke keuring als bedoeld in het derde lid worden aangetekend bij de beschrijving van het onderhoudsprogramma, onder vermelding van de datum waarop de controle of de keuring is gehouden of geëindigd en de naam van degene onder wiens verantwoordelijkheid de controle of de keuring heeft plaatsgevonden. Deze ondertekent de aantekening.
7
Indien een CNG-tank geheel of gedeeltelijk wordt afgekeurd stelt de eigenaar de minister hiervan onverwijld op de hoogte.
8
De beschrijving van het onderhoudsprogramma bevindt zich aan boord.
Artikel 33. Vrij uitzicht vanuit de stuurstand
1
Het uitzicht vanuit de stuurstand is in alle richtingen voldoende vrij.
2
Het uitzicht naar achter kan met behulp van betrouwbare optische hulpmiddelen mogelijk worden gemaakt.
Artikel 34. Lensinrichting
Voor de dompelpomp is een capaciteit van 3000 l/uur voldoende.
Artikel 35. Overgangsbepalingen
1
De artikelen 6, 9, 10, eerste lid, 11 en 12, eerste en tweede lid, van deze bijlage zijn niet van toepassing bij het onderzoek van rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 22 december 1990, mits voorzieningen zijn getroffen, die naar het redelijk oordeel van de minister voldoende waarborg bieden voor de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel naar het redelijk oordeel van de minister in overeenstemming met het bevoegde districtshoofd van de arbeidsinspectie voldoende waarborg bieden voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord.
2
Indien op rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 22 december 1990 niet aan de regelen van artikel 5 wordt voldaan, kan de minister het maximaal toegestane aantal passagiers op het schip ofwel in de betrokken ruimte beperken.
3
De artikelen 12, vierde en zesde lid, 17, eerste en tweede lid, en 32 derde lid, zijn niet van toepassing op rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de bouw gelegen is voor 1 juli 1996.
4
De artikelen 12, vijfde en zesde lid, 17, eerste en tweede lid, en 32, derde lid, zijn niet van toepassing op rondvaartboten waarvan het tijdstip van aanvang van de inbouw van de CNG-installatie gelegen is voor 1 juli 1996.
Artikel 36. Wederzijdse erkenning
Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.