Einde inhoudsopgave
Binnenvaartregeling
Bijlage 3.7 Technische voorschriften voor veerboten en passagiersschepen als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, onderdeel f
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
06-12-2023, Stcrt. 2023, 33917 (uitgifte: 20-12-2023, regelingnummer: IENW/BSK-2023/362052)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
06-12-2023, Stcrt. 2023, 33917 (uitgifte: 20-12-2023, regelingnummer: IENW/BSK-2023/362052)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Binnenvaart
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1. Definities
De begripsbepalingen in artikel 1.01 van ES-TRIN zijn van overeenkomstige toepassing op deze bijlage.
Artikel 1.2. Toepassing van ES-TRIN op veerboten
Onverminderd het in deze bijlage bepaalde, voldoen veerboten aan hoofdstuk 3 tot en met hoofdstuk 19 alsmede hoofdstuk 33 van ES-TRIN met uitzondering van de artikelen:
4.01, 4.02, 19.02, tweede tot en met dertiende lid, 19.03, 19.04, 19.05, tweede lid, 19.07, 19.09, eerste lid, tweede alinea.
Artikel 1.3. Toepassing van ES-TRIN op passagiersschepen als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, onderdeel f
1
Passagiersschepen als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, onderdeel f, voldoen in aanvulling op de bepalingen van ES-TRIN, aan de bepalingen van bijlage 3.1.
2
In afwijking van bijlage 3.1 kunnen deze passagiersschepen in plaats van een in hoofdstuk 9 van ES-TRIN voorgeschreven motor een andere motor plaatsen en gebruiken indien:
- a.
het vermogen van de motor meer bedraagt dan 1250 kW;
- b.
door metingen van een geaccrediteerde testinstelling wordt aangetoond dat de emissiewaarden van Verordening (EU) 2016/1628 voor vergelijkbare motoren worden gehaald; en
- c.
ten genoegen van de Commissie van Deskundigen wordt aangetoond dat vergelijkbare motoren die voldoen aan verordening (EU) 2016/1628, niet beschikbaar zijn.
Artikel 1.4. Toepasselijkheid van deze bijlage op veerboten
De bepalingen van de hoofdstukken 2 tot en met 10 van deze bijlage zijn van toepassing op veerboten, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald.
Hoofdstuk 2. Schotten
Artikel 2.1. Schotten algemeen
- 1.
Naast de in artikel 2.6 voorgeschreven schotten zijn de dwarsschotten aanwezig, die op grond van de lekberekening volgens artikel 3.1 noodzakelijk zijn. Deze dwarsschotten zijn waterdicht en tot het schottendek opgetrokken. Bij ontbreken van een schottendek moeten zij tot de bovenkant van het scheepsboord vanaf hetwelk het vrijboord wordt gemeten, zijn opgetrokken.
- 2.
De ruimten bestemd voor passagiers zijn door waterdichte schotten van de machinekamers, ketelruimen en laadruimen gescheiden.
Artikel 2.2. Openingen en deuren in schotten
- 1.
Het aantal openingen in de volgens artikel 2.1 voorgeschreven schotten wordt zo gering gehouden als op grond van de bouwwijze en voor de normale bedrijfsvoering van het schip toelaatbaar is. De waterdichte functie van de schotten wordt door de openingen niet nadelig beïnvloed. In het aanvaringsschot zijn geen openingen en deuren toegestaan. In schotten die de ruimten bestemd voor passagiers van machinekamers scheiden, zijn deuren niet toegestaan.
- 2.
Met de hand te bedienen waterdichte deuren die niet op afstand kunnen worden bediend, zijn slechts toegestaan op plaatsen die niet voor passagiers toegankelijk zijn. Zij worden slechts voor passage kortstondig geopend en blijven overigens voortdurend gesloten. Aan beide zijden van de deuren is het opschrift aangebracht: ‘Deur onmiddellijk na passeren sluiten’. Het snel en veilig kunnen sluiten wordt door geschikte inrichtingen gewaarborgd.
- 3.
Deuren die langere tijd moeten kunnen openstaan of die zich op voor passagiers toegankelijke plaatsen bevinden, moeten zowel ter plaatse aan beide zijden van het schot, als ook vanaf een goed toegankelijke plaats boven het schottendek kunnen worden gesloten. Na sluiting door de afstandsbediening moet de deur ter plaatse opnieuw kunnen worden geopend en op veilige wijze gesloten. De duur van het sluiten is voldoende om ongevallen te verhinderen, maar bedraagt niet meer dan 60 seconden. Vlak voor en tijdens het sluiten wordt bij de deur automatisch een akoestisch alarmsignaal gegeven. Het bedienen van de deur en het alarmsignaal moet ook onafhankelijk van het boordnet kunnen geschieden. Ter plaatse van de afstandsbediening wordt aangegeven of de deur open dan wel gesloten is.
- 4.
Alle deuren in schotten en hun bedieningsinrichtingen bevinden zich in een veilige zone. Deze zone wordt naar buiten begrensd door verticale vlakken die op een afstand van 1/5 van de breedtewaterlijn evenwijdig aan de huidbeplating, gemeten op de lijn van de grootste inzinking, lopen.
Artikel 2.3. Doorvoeringen van pijpleidingen
- 1.
Pijpleidingen met open uitmondingen en ventilatiekanalen zijn zo aangelegd, dat daardoor in lekke toestand van het schip geen water van de ene naar de andere afdeling of tank kan stromen.
- 2.
Indien verschillende afdelingen via pijpleidingen of ventilatiekanalen met elkaar in open verbinding staan, worden deze op een geschikte plaats tot boven de ongunstigste lastlijn in lekke toestand worden geleid. Wanneer dit bij pijpleidingen niet het geval is, worden in deze leidingen op de doorboorde schotten afsluiters aangebracht die op afstand van boven het schottendek kunnen worden bediend.
- 3.
Wanneer een pijpleiding binnen een afdeling geen open uitmonding heeft, wordt de pijpleiding bij beschadiging van deze afdeling als onbeschadigd beschouwd, indien zij binnen de in artikel 2.2, vierde lid, omschreven veilige zone loopt en de afstand tot de scheepsbodem meer dan 0,50 m bedraagt.
- 4.
Kabeldoorvoeringen zijn zodanig uitgevoerd, dat de dichtheid van de schotten niet wordt aangetast.
Artikel 2.4. Sprongen en nissen in schotten
In een dwarsschot is het toegestaan een sprong of nis aan te brengen, mits alle delen van de sprong binnen de in artikel 2.2, vierde lid, bedoelde veilige zone zijn gelegen.
Artikel 2.5. Aantekening in het certificaat
Indien de in artikel 2.2 bedoelde openingen en deuren zijn toegestaan, wordt in het certificaat het volgende bedrijfsvoorschrift opgenomen:
‘Door een daartoe strekkende opdracht aan het personeel wordt verzekerd, dat alle openingen en deuren in waterdichte schotten in geval van gevaar onverwijld waterdicht worden gesloten’.
Hoofdstuk 3. Waterdichte indeling
Artikel 3.1. Waterdichte indeling
- 1.
Voor veerboten wordt het drijfvermogen in geval van lek voor alle voorziene beladingstoestanden voldoende geacht indien voldaan wordt aan de volgende eisen:
- a.
het schip voldoet aan de eencompartiments-standaard. Hieronder wordt verstaan dat de plaatsing van de waterdichte schotten zodanig is, dat het schip na het vollopen van iedere willekeurige waterdichte afdeling niet inzinkt tot boven de indompelingsgrenslijn en dat aan onderdeel f wordt voldaan. Bij de lekberekening wordt rekening worden gehouden met de aard van de bouw, zoals asymmetrische ruimten;
- b.
als indompelingsgrenslijn wordt aangenomen een lijn op de zijde van het schip, die ligt op tenminste 10 cm onder het schottendek, respectievelijk onder het laagste niet waterdichte punt van het scheepsboord. Waterdichte vensters onder de indompelingsgrenslijn zijn toegestaan, wanneer zij niet geopend kunnen worden en voldoende sterk zijn.
Wanneer een doorlopend schottendek ontbreekt, wordt ter voldoening aan de regelen van het eerste lid een doorlopende indompelingsgrenslijn aangenomen die ligt op tenminste 10 cm onder het laagste punt waar de scheepshuid en de schotten niet meer waterdicht zijn;
- c.
in het algemeen wordt gerekend met een permeabiliteit van 95%.
Indien door een berekening kan worden aangetoond dat de gemiddelde permeabiliteit van een bepaalde afdeling kleiner dan 95% is, kan die berekende waarde worden toegepast. Het is niet toegestaan de waarde van de permeabiliteit lager te nemen dan:
- 1°
voor passagiers- en bemanningsverblijven: 95%;
- 2°
voor machinekamers en ketelruimen: 85%;
- 3°
voor laad-, bagage- en voorraadruimen: 75%;
- 4°
voor dubbele bodems, oliebunkers en andere tanks, al naar gelang deze tanks uit hoofde van hun bestemming bij het afgeladen schip als vol of ledig moeten worden aangenomen: 0 of 95%;
- d.
tussen het aanvaringsschot en het achterpiekschot gelden als waterdichte afdeling, als bedoeld in onderdeel a, slechts die ruimten die een lengte hebben van tenminste 10% van de lengtewaterlijn, echter niet minder dan 4 m.
Indien een waterdichte afdeling langer is dan hierboven is voorgeschreven en zodanig is onderverdeeld, dat waterdichte onderafdelingen zijn ontstaan, tussen welke de minste lengte eveneens aanwezig is, is het toegestaan deze voor de lekberekening in aanmerking te nemen;
- e.
Het is toegestaan dat de lengte van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot kleiner is dan 10% van de lengtewaterlijn of 4 m.
In dat geval worden bij de lekberekening de voorpiek en de daarop volgende afdeling als gelijktijdig gevuld beschouwd. De afstand, gemeten tussen de loodlijn door het voorste snijpunt van de scheepsromp met het vlak van de grootste inzinking (voorloodlijn) en het achterste dwarsschot van de eerste afdeling achter het aanvaringsschot, is niet kleiner dan 10% van de lengtewaterlijn of 4 m.
De afstand tussen het aanvaringsschot en de voorloodlijn is niet kleiner dan 4% van de lengtewaterlijn en niet groter dan 4% van de lengte Lwl vermeerderd met 2 m;
- f.
aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit in lekke toestand wordt geacht te zijn voldaan, wanneer wordt aangetoond dat voor alle stadia van het vervullen en voor de eindtoestand van het vervuld zijn, het oprichtende moment Ma groter is dan het kenterende moment Mk. Ma wordt berekend met de formule:
In deze formule betekent:
MGrest: de gereduceerde metacenterhoogte in lekke toestand in m;
Ï•: de hoek waarbij de eerste opening van de niet vervulde afdelingen water maakt of indien deze kleiner is de hoek waarbij het schottendek te water komt;
V: de waterverplaatsing in tonnen.
Ma = MGrest. sin Ï•.V
Mk wordt berekend met de formule;
Mk= 0,2.Mp
waarbij Mp overeenkomstig de volgende formule wordt berekend:
In deze formule betekent:
b: de grootste nuttige breedte van het desbetreffende dek, gemeten op een hoogte van 0,5 m;
G: het totale gewicht van het op dat dek toegestane aantal personen.
Mp = 0,15 b.G.
- 2.
Bij de vaststelling van de beladingstoestanden wordt rekening gehouden met het gestelde in artikel 2.2.
- 3.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt bij de lekberekening uitgegaan van de volgende beladingsomvang:
- a.
in de zijden van het schip:
- 1°
in de langsrichting 0,10 Lwl, echter niet minder dan 7,50 m,
- 2°
in de breedterichting, horizontaal gemeten op het vlak van de grootste inzinking, 1,00 m,
- 3°
in de hoogterichting, gerekend vanaf de basis, onbegrensd;
- b.
in het vlak van het schip:
- 1°
in de langsrichting 0,10 Lwl, echter niet minder dan 7,50 m,
- 2°
in de breedterichting 0,20 Bwl, echter niet minder dan 3,00 m,
- 3°
in de hoogterichting 0,60 m, gemeten vanaf de basis.
Onder lensputten wordt de hoogte tot 0,50 m verminderd; in dat geval bedraagt de inhoud van een lensput niet meer dan 0,05 m3.
- 4.
Alle langs- en dwarsschotten, alsmede dekken en tankbegrenzingen die zijn gelegen binnen de in het derde lid genoemde beladingsomvang worden als lek gerekend.
- 5.
Ongeacht de beladingsomvang, genoemd in het derde lid, voldoet het schip bovendien aan de ééncompartimentsstandaard zoals voorgeschreven in het eerste lid.
- 6.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.2, worden deuren in waterdichte schotten onder het schottendek niet toegestaan. Wanneer naar het oordeel van de minister blijkt dat een deur in een waterdicht schot voor de bedrijfsvoering van het schip noodzakelijk is, kan hij voor zo'n een deur die geheel boven het vlak van de grootste inzinking is gelegen, ontheffing van dit voorschrift verlenen. De bepalingen van artikel 2.2 tweede, derde en vierde lid zijn op zulk een deur van toepassing. Bovendien is zo'n deur voorzien van een centrale sluitinrichting. In het stuurhuis is een optische signalering aanwezig door middel waarvan zichtbaar is of zulk een deur geopend dan wel gesloten en vergrendeld is.
Hoofdstuk 4. Stabiliteit
Artikel 4.1. Stabiliteit algemeen
- 1.
Het bewijs van voldoende stabiliteit wordt geleverd door het overleggen van een berekening, gebaseerd op de resultaten van een hellingproef en, wanneer de inspecteur-generaal zulks verlangt, van een draaicirkelproef.
- 2.
Bij schepen met een lengtewaterlijn van ten hoogste 25 m kan voldoende stabiliteit, in plaats van door het in het derde lid bedoelde rekenkundig bewijs, worden aangetoond door een stabiliteitsproef met het gewicht van de helft van het toegestane aantal personen. Deze proef wordt gehouden bij de ongunstigste vullingsgraad van de brandstof- en drinkwatertanks.
Het gewicht van de helft van het toegestane aantal personen moet zodanig op het voor passagiers bestemde gedeelte van het dek naar de zijde van het schip worden verplaatst, dat aldaar een dichtheid van 3 3/4 personen per m2, overeenkomende met 285 kg per m2, wordt verkregen.
Bij deze proef bedraagt de slagzij na het verplaatsen niet meer dan 7 graden. Het resterend vrijboord en de resterende veiligheidsafstand mogen niet kleiner zijn dan respectievelijk 0,05 Breedtewaterlijn + 0,20 m en 0,05 Breedtewaterlijn + 0,10 m.
- 3.
Aan het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit wordt geacht te zijn voldaan, wanneer daaruit blijkt dat de slagzij van het schip in de beladingstoestanden als bedoeld in artikel 4.2 en onder gelijktijdige invloed van de in artikel 4.3 bedoelde kenterende momenten niet meer dan 12 graden bedraagt.
- 4.
De gelijktijdig door de dwarsscheepse verplaatsing van personen en door de belading met voertuigen veroorzaakte slagzij bedraagt daarbij niet meer dan 10 graden.
Artikel 4.2. Beladingstoestanden
- 1.
Bij de stabiliteitsberekening, bedoeld in artikel 4.1, derde lid, wordt gerekend met de volledige uitrusting, alle bemanningsleden en het ten hoogste toegestane aantal passagiers. De brandstof- en drinkwatertanks worden half gevuld aangenomen.
- 2.
Het voor de in artikel 4.1, derde lid, bedoelde berekening aan te nemen gewicht van voertuigen en hun lading wordt bepaald door het in artikel 5.3, tweede lid, genoemde laadvermogen te verminderen met het gewicht van de volledige uitrusting, alle bemanningsleden, het ten hoogste toegestane aantal passagiers en de maximale inhoud van brandstof- en drinkwatertanks.
- 3.
Het gewicht van de voertuigen en hun lading wordt over de veerboot verdeeld gerekend in evenredigheid met de beschikbare dekruimte en overeenkomstig de aard van de daarop toe te laten voertuigen.
- 4.
Indien meerdere dekken voor voertuigen beschikbaar zijn, wordt bovendien een berekening gemaakt met het benedenrijdek leeg en de overige rijdekken beladen met het volgens het derde lid reeds bepaalde gewicht aan voertuigen.
- 5.
Voor de aanvangstoestand behoeft geen rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige trim en slagzij van het schip.
Artikel 4.3. Kenterende momenten
- 1.
Voor veerboten wordt gerekend met de gelijktijdige invloed van de kenterende momenten ten gevolge van:
- a.
een dwarsscheepse verplaatsing van het ten hoogste toegestane aantal personen, als bedoeld in artikel 4.4;
- b.
een winddruk als bedoeld in het vierde lid, en
- c.
een middelpuntvliedende kracht veroorzaakt door roergeven als bedoeld in het vijfde lid.
- 2.
Daarnaast wordt gerekend met de gelijktijdige invloed van kenterende momenten ten gevolge van:
- a.
een dwarsscheepse verplaatsing van het ten hoogste toegestane aantal passagiers, als bedoeld in artikel 4.4;
- b.
een winddruk, als bedoeld in het vierde lid; en
- c.
een belading met een voertuig, als bedoeld in artikel 4.5, tweede lid.
- 3.
Bij de in het eerste en tweede lid bedoelde berekeningen behoeft geen rekening te worden gehouden met de invloed van eventueel aanwezige dwarsschroeven.
- 4.
Het kenterend moment Mw veroorzaakt door de invloed van de winddruk, wordt berekend met de formule:
In deze formule betekent pw: specifieke winddruk:
voor zone 2: 20 kg/m2;
voor zone 3: 10 kg/m2;
voor zone 4: 10 kg/m2;
F: het zijdelings oppervlak van het schip boven het vlak van de grootste inzinking in m2;
hw: de afstand van het zwaartepunt van het zijdelings oppervlak F boven het vlak van de grootste inzinking in m;
T: de gemiddelde diepgang tot het vlak van de grootste inzinking in m.
Mw = Pw . F . (hw + T/2)
- 5.
Het kenterend moment Mdr veroorzaakt door de middelpuntvliedende kracht bij roergeven, wordt berekend met de formule:
In deze formule betekent:
D: waterverplaatsing van het geladen schip in tonnen;
Lwl: de lengte, gemeten op het vlak van de grootste inzinking:
GK: de afstand van het gewichtszwaartepunt van het geladen schip tot de bovenkant van de kiel in m;
T: de gemiddelde diepgang tot het vlak van de grootste inzinking in m.
Mdr = 0,5 . D/Lwl . (GK – T/2)
Indien de slagzij van het geladen schip in de draaicirkel proefondervindelijk wordt vastgesteld, wordt de aldus verkregen waarde gerekend. Deze proef moet bij halve snelheid van het schip, bij volle belading en de onder deze omstandigheden kleinst mogelijk diameter van de draaicirkel worden uitgevoerd.
Artikel 4.4. Kenterend moment ten gevolge van verplaatsen van personen
- 1.
Bij de bepaling van het kenterend moment ten gevolge van een dwarsscheepse verplaatsing van personen, als bedoeld in artikel 4.3, eerste en tweede lid, onder a, wordt als uitgangspunt voor de berekening de ligging van het totale zwaartepunt van de passagiers op hart schip genomen.
- 2.
Voor de berekening van het moment wordt een verplaatsing van alle passagiers vanuit hart schip naar die zijde van het schip aangenomen, waarbij de arm van het moment het grootst is. Daarbij wordt gerekend met een dichtheid van 3,75 personen per m2 vrij dekoppervlak. Voor de bezetting van zitbanken wordt per passagier met een breedte van 0,50 m en een zitdiepte van 0,75 m gerekend.
Artikel 4.5. Belading met voertuigen
- 1.
Bij de in artikel 4.2 bedoelde belading met voertuigen wordt gerekend met een gelijkmatige verdeling over de rijdekken.
- 2.
De slagzij wordt berekend voor de ongunstigste toestand, waarbij het zwaarste op de veerboot toe te laten voertuig zich zo ver mogelijk uit hart schip bevindt. Hierbij worden de overige dekruimten leeg dan wel gelijkmatig belast gerekend als bedoeld in artikel 4.2, tweede, derde en vierde lid.
- 3.
De trim wordt berekend voor de ongunstigste toestand waarbij het zwaarste op de veerboot toe te laten voertuig zich zo ver mogelijk uit het scheepsmidden bevindt.
Hierbij worden de overige dekruimten leeg dan wel gelijkmatig belast gerekend als bedoeld in artikel 4.2, tweede en derde lid.
- 4.
Voor de hoogte van het zwaartepunt van voertuigen en hun lading wordt boven het rijdek gerekend met 0,80 m voor personenauto's en met 2,00 m voor vrachtauto's, autobussen en dergelijke voertuigen.
Hoofdstuk 5. Veiligheidsafstand en vrijboord
Artikel 5.1. Resterend vrijboord en resterende veiligheidsafstand
- 1.
Bij de ligging van de veerboot veroorzaakt door de in artikel 4.3 bedoelde kenterende momenten zijn een resterend vrijboord als bedoeld in het tweede lid, en een resterende veiligheidsafstand als bedoeld het derde lid, aanwezig zijn.
- 2.
Bij veerboten waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid voldoende sterk zijn en alle openingen in de scheepshuid tegen elk ongewenst binnendringen van water zijn beveiligd, bedraagt het resterende vrijboord ten minste 0,20 m. Voor de getrimde toestand, bedoeld in artikel 4.5, derde lid, mag het resterend vrijboord aan het uiteinde van de veerboot zijn verminderd tot 0,10 m.
- 3.
Bij schepen waarvan de patrijspoorten of ramen in de scheepshuid geopend kunnen worden of waarbij andere onbeveiligde openingen in de huid aanwezig zijn, moet de resterende veiligheidsafstand tot die openingen tenminste 0,10 m bedragen. In dit geval geldt bovendien de regel dat het resterend vrijboord tenminste 0,20 m moet bedragen.
Artikel 5.2. Vrijboord en veiligheidsafstand
- 1.
Het vrijboord is ten minste gelijk aan de som van:
- a.
de inzinking, vertikaal gemeten, die ontstaat ten gevolge van de slagzij volgens de voorschriften van de artikelen 4.1, 4.2 en 4.3; en
- b.
het resterend vrijboord, bedoeld in artikel 5.1.
Het vrijboord bedraagt ten minste 0,40 m.
- 2.
De veiligheidsafstand is ten minste gelijk aan de som van:
- a.
de inzinking, vertikaal gemeten, die ontstaat ten gevolge van de slagzij volgens de voorschriften van de artikelen 4.1, 4.2 en 4.3; en
- b.
de resterende veiligheidsafstand, bedoeld in artikel 5.1.
De veiligheidsafstand tot openingen die niet waterdicht afsluitbaar zijn, bedraagt evenwel niet minder dan 0,60 m.
Artikel 5.3. Vlak van de grootste inzinking en laadvermogen
- 1.
Het vlak van de grootste inzinking wordt zodanig vastgesteld, dat zowel aan de artikelen 3.1 tot en met 5.2 wordt voldaan.
De minister kan echter voor een bepaalde veerboot of voor een bepaald vaargebied uit veiligheidsoverwegingen een groter vrijboord of een grotere veiligheidsafstand vaststellen.
- 2.
Het laadvermogen, behorend bij de in het eerste lid bedoelde grootste inzinking wordt rekenkundig bepaald, gebaseerd op de resultaten van een hellingproef.
Hoofdstuk 6. Ten hoogste toegestane aantal passagiers
Artikel 6.1. Berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers
- 1.
Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt zodanig vastgesteld, dat zowel aan de artikelen 3.1 tot en met 5.2 wordt voldaan.
- 2.
Bovendien wordt het aantal passagiers afhankelijk gesteld van het beschikbare dekoppervlak overeenkomstig het vierde tot en met zesde lid met dien verstande dat dekruimte bestemd voor het vervoer van voertuigen met meer dan twee wielen niet voor het aantal passagiers wordt meegerekend.
- 3.
Onverminderd het in het eerste en tweede lid bepaalde vervoert een veerboot ten hoogste 1750 passagiers.
- 4.
Voor de berekening van het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt de som genomen van de vrije gedeelten van de dekoppervlakken die normaal voor passagiers zijn bestemd. Daarbij worden niet meegerekend de slaapvertrekken en toiletten, alsmede de ruimten die blijvend of tijdelijk voor de bedrijfsvoering van het schip dienen, ook al zijn ze voor passagiers toegankelijk. Voorts worden de ruimten onder het hoofddek niet meegerekend. In het hoofddek verzonken ruimten met grote vensters bovendeks mogen echter wel in aanmerking worden genomen.
- 5.
Van de som van de volgens het tweede lid berekende oppervlakken moeten worden afgetrokken:
- a.
de oppervlakken van gangen, trappen en andere verbindingswegen;
- b.
de oppervlakken onder trappen;
- c.
de oppervlakken die blijvend door uitrustingsstukken en meubilair worden ingenomen en
- d.
de oppervlakken onder bijboten, reddingboten, reddingvlotten en dergelijke, ook wanneer deze zo hoog zijn geplaatst, dat de passagiers zich daaronder kunnen ophouden.
- 6.
Het ten hoogste toegestane aantal passagiers wordt berekend door het aantal vierkante meters van het volgens het vierde en vijfde lid bepaalde vrije dekoppervlak te vermenigvuldigen met de factor 2,5. Bij schepen met een lengtelwaterlijn kleiner dan 25 m is het toegestaan deze factor op 2,8 te stellen.
Hoofdstuk 7. Constructie
Artikel 7.1. Constructie van dekken
- 1.
De voor passagiers toegankelijke dekken, landgangen en de rijdekken zijn zodanig geconstrueerd dat deze een gelijkmatige belasting van ten minste 4000 N/m2 kunnen dragen.
Uitsluitend voor het vervoer van personenauto's bestemde beweegbare dekken met een doorrijhoogte van ten hoogste 2,00 m worden geconstrueerd voor een gelijkmatige belasting van ten minste 2000 N/m2.
- 2.
De voor voertuigen bestemde vaste en beweegbare dekken, laadkleppen en dergelijke zijn bovendien berekend voor de maximaal toegelaten asbelastingen en wieldrukken.
- 3.
De toelaatbare spanningen in de constructie worden berekend in overeenstemming met de voorschriften van een aangewezen onderzoekingsbureau, in de zin van artikel 14, eerste lid, van de wet.
- 4.
Onder het schottendek bevinden zich geen voor voertuigen bestemde dekken.
- 5.
De voor voertuigen bestemde dekken worden zonder zeeg uitgevoerd.
- 6.
Onverminderd de voorschriften betreffende de veiligheidsafstand moeten openingen in het schottendek, indien dit een dek is dat is bestemd voor voertuigen, zijn voorzien van een drempel met een hoogte van ten minste 30 cm.
- 7.
Dekken die zijn bestemd voor voertuigen op meer dan twee wielen moeten zijn voorzien van een oppervlaktelaag met een zodanige stroefheid, dat bij een statische hoek van de veerboot van 15° voertuigen, in het bijzonder vrachtauto's, bussen e.d., niet glijden.
- 8.
Dekken, in het bijzonder de voor voertuigen bestemde dekken, moeten van voldoende spuimogelijkheden zijn voorzien teneinde overkomend water, hemelwater en bluswater snel te kunnen afvoeren.
- 9.
De voor voertuigen bestemde dekken hebben ten minste een beschikbare breedte b in mm volgens onderstaande formules:
- a.
bij verhoogde voetpaden, bijvoorbeeld stoepen of trottoirs, met een breedte van 0 tot 450 mm:
b wordt gemeten tussen de wanden, verschansingen of hekwerken,
b = r · n + 500
- b.
bij verhoogde voetpaden, bijvoorbeeld stoepen of trottoirs, met een breedte van 450 mm of meer:
b wordt gemeten tussen de opstaande randen van de voetpaden, bijvoorbeeld stoepen of trottoirs, met dien verstande dat b voor slechts een enkele opstelstrook tussen de opstaande randen s mm bedraagt.
In deze formules betekent:
n = het aantal opstelstroken;
r = breedte opstelstrook voor personenauto's 2150 mm, voor vrachtauto's, bussen en dergelijke 3050 mm;
s = breedte opstelstrook voor personenauto's 1 950 mm, voor vrachtauto's, bussen en dergelijke 2 850 mm.
De maten r en s gelden voor een hoogte vanaf het rijdek van 2000 mm voor personenauto's en 3000 mm voor vrachtauto's, bussen e.d.
b = r · (n − 2) + 2 · s
- b.
De opstelstroken op de voor voertuigen bestemde dekken moeten duidelijk gemarkeerd zijn. Indien een dek meer dan twee opstelstroken heeft moeten de markeringsstrepen van de buitenste stroken zich op een afstand van ten minste 2400 mm voor personenauto's en 3300 mm voor vrachtauto's, bussen e.d. van een wand, verschansing of hekwerk bevinden. Bij aanwezigheid van een verhoogd voetpad, bijvoorbeeld stoep of trottoir, moet echter tevens de afstand van de markeringsstreep tot de opstaande rand ten minste 1950 respectievelijk 2850 mm bedragen. De breedte van de opstelstroken wordt gemeten op het hart van de markeringsstrepen. Mits de markeringsstrepen zich duidelijk onderscheiden, zijn verschillende indelingen voor personenauto's en vrachtauto's, bussen e.d. mogelijk.
- c.
Op plaatsen waar door aanwezige constructies niet kan worden voldaan aan de onder a en b bedoelde breedte van de opstelstroken geldt een opstelverbod. Dit moet door markeringen op het dek zijn aangegeven. Een afwijking van dit voorschrift kan worden toegestaan, indien wordt aangetoond dat de voertuigen veilig kunnen worden verlaten.
- 10.
De maximum toelaatbare asbelasting en wieldruk zijn goed zichtbaar op een geschikte plaats aangegeven behoudens het geval dat het dek geconstrueerd is voor alle ingevolge het Wegenverkeersreglement toegestane voertuigen.
Artikel 7.2. Relingen, ramen en poorten
- 1.
Bij relingen zijn uitsluitend verticale stijlen met een onderlinge afstand van niet meer dan 100 mm toegestaan.
- 2.
In de scheepshuid worden onder het vrijboorddek geen ramen en poorten toegepast die geopend kunnen worden.
Hoofdstuk 8. Uitrusting
Artikel 8.1. Reddingmiddelen en noodontschepingsvoorzieningen
- 1.
Veerboten zijn voor alle opvarenden voorzien van gemeenschappelijke reddingmiddelen als bedoeld in artikel 19.09 van ES-TRIN. Daarbij moet echter het draagvermogen in zout water ten minste 750 N per toegestane persoon bedragen.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde reddingmiddelen voldoen bovendien aan de volgende eisen:
- a.
zij bieden voldoende ruimte voor het zittend plaatsnemen van het ten hoogste toegestane aantal opvarenden;
- b.
zij zijn van een zodanige vorm dat zich in het water bevindende personen aan boord kunnen komen;
- c.
zij zijn voorzien van met de veerboot verbonden lijnen teneinde ontijdig afdrijven te voorkomen; en
- d.
zij zijn voorzien van middelen om de aandacht op zich te vestigen, zoals bijvoorbeeld met de mond aangeblazen seinmiddelen.
- 3.
Veerboten zijn aan beide scheepszijden voorzien van noodontschepingsplaatsen die te allen tijde vanaf de verblijfplaatsen voor de passagiers veilig kunnen worden bereikt.
Toegangen naar noodontschepingsplaatsen voeren niet door ruimten die bestemd zijn voor het opstellen van voertuigen.
- 4.
Indien de verticale afstand tussen het dek van de noodontschepingsplaatsen en het vlak van de grootste inzinking meer bedraagt dan 2,00 m, zijn bij de noodontschepingsplaatsen noodontschepingsmiddelen aangebracht.
- 5.
Per scheepszijde zijn noodontschepingsmiddelen als bedoeld in het vierde lid volgens onderstaande tabel aanwezig, afhankelijk van het grootste aantal passagiers dat in geval van nood daarvan gebruik maakt.
Dit aantal wordt bepaald overeenkomstig artikel 6.1.
Grootste aantal passagiers
Aantal ontschepingsladders
Aantal ontschepingsglijbanen
0 t/m 750
1
-
751 t/m 1000
2
-
1001 t/m 1375
2
1
1376 t/m 1750
2
2
- 6.
Ontschepingsladders zijn van een zodanige lengte, dat zij in de meest ongunstige ligging van het schip in onbeschadigde toestand of in lekke toestand tot op de waterlijn reiken.
Ontschepingsladders zijn als touwladders uitgevoerd. Daarbij bestaat een ladder uit ten minste vier verticale touwen op een onderlinge afstand van niet minder dan 60 cm en niet meer dan 80 cm. De onderlinge afstand van de horizontaal aangebrachte treden bedraagt niet meer dan 30 cm.
Ontschepingsnetten met overeenkomstige afmetingen van andere constructies kunnen worden toegestaan.
- 7.
Ontschepingsglijbanen kunnen van vaste dan wel van zelfontvouwende uitvoering zijn. De breedte van elke glijbaan mag niet minder dan 60 cm en niet meer dan 80 cm bedragen.
De lengte en de oppervlakteruwheid van de glijbanen wordt zodanig gekozen dat een voldoende doch niet te hoge glijsnelheid wordt gewaarborgd.
- 8.
De noodontschepingsmiddelen en de bijbehorende inrichtingen moeten van een door de minister goedgekeurde constructie of goedgekeurd type zijn.
Artikel 8.2. Persoonlijke beschermingsmiddelen
Veerboten zijn uitgerust met draagbare vluchtmaskers die een werkingsduur van ten minste 15 minuten hebben. Het aantal daarvan bedraagt ten minste vier vermeerderd met twee voor elk dek dat is bestemd voor voertuigen op meer dan twee wielen. De vluchtmaskers worden op een geschikte plaats aangebracht. Zij zijn voorzien van duidelijke aanwijzingen met betrekking tot het gebruik.
Artikel 8.3. Veiligheidsrol, veiligheidsplan en instructies voor passagiers
- 1.
Op veerboten zijn duidelijk en goed leesbaar instructies aangebracht voor passagiers in geval van calamiteiten.
De inhoud en plaats van deze instructies worden in overleg met de minister vastgesteld.
- 2.
Op veerboten zijn duidelijk zichtbare borden aangebracht, waarop instructies voor de bestuurders van voertuigen goed leesbaar zijn geplaatst met betrekking tot het afzetten van de motor en het op de rem zetten van het voertuig.
- 3.
Door middel van markeringen en aanduidingsborden wordt aangegeven dat het gebruik van uitgangen, looppaden en vluchtwegen niet mag worden belemmerd door bagage, fietsen en dergelijke.
Artikel 8.4. Ankergerei
- 1.
Veerboten die aan het voor- en achterschip zijn voorzien van volledig identieke voortstuwingsmiddelen en stuurinrichtingen zijn aan elk scheepseinde voorzien van ten minste één anker.
- 2.
In een geval als genoemd in het eerste lid, bedraagt het totale gewicht van de ankers aan elk scheepseinde ten minste P, waarbij de waarde P wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 13.01, tweede lid, van ES-TRIN.
- 3.
Daarbij is elk anker voorzien van een ankerketting, tros of kabel, waarvan de lengte en de breeksterkte worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen voor boegankerkettingen, trossen en kabels van artikel 13.01, tiende, elfde, twaalfde en veertiende lid, van ES-TRIN.
Hierbij wordt in de formule voor de waarde P' het bepaalde theoretische gewicht van het betreffende anker genomen.
Artikel 8.5. Nautische apparatuur
Naast de in de richtlijn voorgeschreven uitrusting hebben veerboten de volgende uitrusting aan boord:
- a.
een goed functionerende radarinstallatie en bochtaanwijzer;
- b.
een clinometer in elk stuurhuis.
Artikel 8.6. Vaste brandblusinstallatie van autoruimen
Autoruimen en overdekte autodekken zijn voorzien van een vaste brandblusinstallatie. In bijzondere gevallen kan de minister voorschrijven dat deze installatie bij brand automatisch in werking treedt.
Hoofdstuk 9. Bijzondere bepalingen
Artikel 9.1. Machinekamers
- 1.
Veerboten die zijn bestemd of ingericht voor het vervoer van meer dan 300 passagiers, zijn voorzien van ten minste twee volledig gescheiden machinekamers voor de voortstuwing.
- 2.
Het vermogen van de in elk der in het eerste lid bedoelde machinekamers geïnstalleerde voortstuwingsinstallaties is zodanig dat daarmee een scheepssnelheid gelijk aan 0,6 maal de dienstsnelheid kan worden bereikt.
- 3.
De voortstuwingsinstallaties van de in het eerste lid bedoelde gescheiden machinekamers werken volledig onafhankelijk van elkaar.
Hoofdstuk 10. Overgangsbepalingen
Artikel 10.1
Op veerboten die tussen 1 juli 2009 en 1 januari 2011 zijn voorzien van een certificaat van onderzoek zijn van toepassing:
- a.
bijlage 3.7 van de Binnenvaartregeling zoals deze luidde op 31 december 2010;
- b.
deze bijlage, uitgezonderd:
- 1°
hoofdstukken 2 tot en met 6;
- 2°
de artikelen 8.4 en 9.1; en
- 3°
artikel 1.2 voor wat betreft de artikelen 15.01, 15.05 eerste, derde en vierde lid, 15.06, 15.08, 15.09 eerste lid, eerste alinea, tweede tot en met elfde lid, en 15.10 tot en met 15.15 van bijlage II van richtlijn 2006/87/EG.
Artikel 10.2
Met de in deze bijlage vastgestelde technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische eisen, vastgesteld door of vanwege een lidstaat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.