Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012
Artikel 124 Door hypotheken op onroerend goed gedekte blootstellingen
Geldend
Geldend vanaf 09-07-2024
- Redactionele toelichting
Wordt toegepast vanaf 01-01-2025. De wijzigingen van lid 11, 12 en 14 worden toegepast vanaf 09-07-2024.
- Bronpublicatie:
31-05-2024, PbEU L 2024, 2024/1623 (uitgifte: 19-06-2024, regelingnummer: 2024/1623)
- Inwerkingtreding
09-07-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
31-05-2024, PbEU L 2024, 2024/1623 (uitgifte: 19-06-2024, regelingnummer: 2024/1623)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
1.
Een niet-ADC-blootstelling die niet aan alle voorwaarden van lid 3 voldoen, of elk deel van een niet-ADC-blootstelling dat het nominale bedrag van het pandrecht op het onroerend goed overschrijdt, wordt als volgt behandeld:
- a)
op een niet-IPRE-blootstelling wordt een risicogewicht toegepast als bij een blootstelling aan de tegenpartij die niet door het betrokken onroerend goed wordt gedekt;
- b)
aan een IPRE-blootstelling wordt een risicogewicht van 150 % toegekend.
2.
Een niet-ADC-blootstelling tot maximaal het nominale bedrag van het pandrecht op het onroerend goed wordt, indien aan alle voorwaarden van lid 3 van dit artikel wordt voldaan, als volgt behandeld:
- a)
indien de blootstelling door een niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt,
- i)
een niet-IPRE-blootstelling wordt overeenkomstig artikel 125, lid 1, behandeld;
- ii)
een IPRE-blootstelling wordt overeenkomstig artikel 125, lid 1, behandeld indien de blootstelling aan een of meer van de volgende voorwaarden voldoet:
- 1)
het onroerend goed dat de blootstelling dekt, is de hoofdverblijfplaats van de debiteur, ongeacht of het onroerend goed als geheel één wooneenheid vormt, dan wel of het onroerend goed dat de blootstelling dekt, een wooneenheid is die een afgescheiden deel binnen het onroerend goed is;
- 2)
de blootstelling heeft betrekking op een natuurlijke persoon en wordt gedekt door een inkomstengenererende wooneenheid, ongeacht of het onroerend goed als geheel één wooneenheid vormt, dan wel of de wooneenheid een afgescheiden deel binnen het onroerend goed is, en de totale blootstellingen van de instelling met betrekking tot die natuurlijke persoon worden niet door meer dan vier onroerende goederen gedekt, met inbegrip van die welke geen niet-zakelijk onroerend goed zijn of die niet aan een of meer criteria van dit punt voldoen, of vier afzonderlijke wooneenheden binnen onroerende goederen;
- 3)
de blootstelling heeft betrekking op verenigingen of coöperaties van natuurlijke personen die bij nationaal recht zijn geregeld en die uitsluitend bestaan om hun leden het gebruik toe te kennen van een hoofdverblijfplaats in het onroerend goed dat als zekerheid voor de lening dient;
- 4)
de blootstelling heeft betrekking op woningcorporaties of non-profit-verenigingen die bij wet zijn geregeld, en die bestaan om maatschappelijke doelen te dienen en huurders huisvesting voor langere termijn te bieden;
- iii)
een IPRE-blootstelling die aan geen van de voorwaarden van punt ii), van dit punt voldoet, wordt behandeld overeenkomstig artikel 125, lid 2;
- b)
3.
Om voor de in lid 2 bedoelde behandeling in aanmerking te komen, voldoet een door een onroerend goed gedekte blootstelling aan alle volgende voorwaarden:
- a)
het onroerend goed dat de blootstelling dekt, voldoet aan een of meer van de volgende voorwaarden:
- i)
het onroerend goed is volledig afgewerkt;
- ii)
het onroerend goed is bos- of landbouwgrond;
- iii)
de lening wordt aan een natuurlijk persoon verstrekt en het onroerend goed is hetzij een niet-zakelijk onroerend goed in aanbouw, hetzij grond waarop volgens planning een niet-zakelijk onroerend goed zal worden gebouwd indien dat plan door alle betrokken autoriteiten juridisch is goedgekeurd, naargelang het geval, en indien een of meer van de volgende voorwaarden is vervuld:
- 1)
het onroerend goed heeft niet meer dan vier wooneenheden en zal de hoofdverblijfplaats van de debiteur zijn en met de aan die natuurlijke persoon toegekende lening worden niet indirect ADC-blootstellingen gefinancierd;
- 2)
een centrale overheid, regionale overheid of lokale overheid of een publiekrechtelijk lichaam is betrokken, waarbij de blootstellingen met betrekking tot die entiteiten worden behandeld overeenkomstig, respectievelijk, artikel 115, lid 2, of artikel 116, lid 4, heeft de juridische bevoegdheid en de mogelijkheid om te borgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn zal zijn afgewerkt, en is daartoe verplicht of heeft zich daar op een juridisch bindende manier toe verbonden voltooiing te waarborgen indien de bouwwerkzaamheden anders niet binnen die redelijke termijn zouden zijn voltooid. Als alternatief bestaat er een gelijkwaardig juridisch mechanisme om ervoor te zorgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn wordt afgewerkt;
- b)
de blootstelling wordt gedekt door een eerste pandrecht dat de instelling op het onroerend goed heeft, of de instelling heeft het eerste pandrecht en verdere lagere pandrechten op dat onroerend goed;
- c)
de onroerendgoedwaarde hangt niet materieel af van de kredietkwaliteit van de debiteur;
- d)
alle voor het initiëren van de blootstelling en voor de monitoring vereiste informatie is afdoende gedocumenteerd, met onder meer informatie over het terugbetalingsvermogen van de debiteur en over de waardering van het onroerend goed;
- e)
er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1.
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), mogen instellingen situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren zowel op de onroerendgoedwaarde als op de prestaties van de debiteur van invloed zijn.
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt d), voeren de instellingen overnemingsbeleid in met betrekking tot het initiëren van door onroerend goed gedekte blootstellingen, waaronder de beoordeling van het terugbetalingsvermogen van de kredietnemer. Het overnemingsbeleid omvat de relevante maatstaven voor die beoordeling en de respectieve maximumniveaus daarvan.
4.
In afwijking van lid 3, punt b), kunnen in rechtsgebieden waar lager gerangschikte pandrechten de houder een vordering op de zekerheid geven die juridisch afdwingbaar is en een daadwerkelijke kredietlimiterende factor zijn, ook lager gerangschikte pandrechten die worden gehouden door een instelling niet zijnde de instelling die het hoger gerangschikte pandrecht houdt, in aanmerking worden genomen, onder meer wanneer de instelling niet de hoger gerangschikte pandhouder is noch een pandrecht houdt dat gerangschikt is tussen een hoger en een lager gerangschikt pandrecht die beide door die instelling worden gehouden.
Voor de toepassing van de eerste alinea borgen de regels inzake pandrechten al de volgende punten:
- a)
elke instelling die een pandrecht houdt, kan de verkoop van het onroerend goed initiëren, onafhankelijk van andere entiteiten die een pandrecht op het onroerend goed houden;
- b)
indien de verkoop van het onroerend goed niet via een openbare veiling plaatsvindt, zetten entiteiten met een hoger pandrecht redelijke stappen om een reële marktwaarde te verkrijgen of de beste prijs die, gegeven de omstandigheden waarin zij verkoopbevoegdheden zelf uitoefenen, te verkrijgen is.
5.
Voor de berekening van risicogewogen posten voor onbenutte faciliteiten, mogen pandrechten die aan alle toelaatbaarheidsvereisten van lid 3 en, indien van toepassing, lid 4 voldoen, in aanmerking worden genomen indien de opneming in het kader van de faciliteit afhankelijk is van de voorafgaande of gelijktijdige vestiging van een pandrecht voor zover de instelling belang heeft bij het pandrecht zodra de faciliteit wordt benut, in die zin dat de instelling geen belang heeft bij het pandrecht indien de faciliteit niet wordt benut.
6.
Voor de toepassing van artikel 125, lid 2, en artikel 126, lid 2, wordt de exposure-to-value (‘ETV’)-ratio berekend door het brutoblootstellingsbedrag te delen door de onroerendgoedwaarde, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
- a)
het brutoblootstellingsbedrag wordt berekend als de boekwaarde van de activumpost met betrekking tot de door onroerend goed gedekte blootstelling en niet-opgenomen doch toegezegde bedragen die, wanneer deze worden opgenomen, de blootstellingswaarde zouden doen toenemen van de blootstelling die door onroerend goed wordt gedekt. Dat brutoblootstellingsbedrag wordt berekend zonder rekening te houden met:
- i)
specifieke kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 110;
- ii)
aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig artikel 34 met betrekking tot de niet-handelsportefeuille van de instelling;
- iii)
overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt m), afgetrokken bedragen, en
- iv)
andere eigenvermogensverlagingen met betrekking tot de activumpost;
- b)
het brutoblootstellingsbedrag wordt berekend zonder rekening te houden met enig type volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie, met uitzondering van bij de leningverstrekkende instelling in pand gegeven depositorekeningen die voldoen aan alle vereisten voor verrekening van balansposten — hetzij uit hoofde van kaderverrekeningsovereenkomsten overeenkomstig de artikelen 196 en 206, hetzij uit hoofde van andere overeenkomsten voor verrekening van balansposten overeenkomstig de artikelen 195 en 205 — en die onvoorwaardelijk en onherroepelijk in pand zijn gegeven met als uitsluitend doel het vervullen van de kredietverplichting met betrekking tot de door onroerend goed gedekte blootstelling;
- c)
voor blootstellingen die overeenkomstig artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, moeten worden behandeld, indien een partij niet zijnde de instelling een hoger gerangschikt pandrecht houdt en een door de instelling gehouden lager gerangschikt pandrecht krachtens lid 4 van dit artikel in aanmerking wordt genomen, wordt het brutoblootstellingsbedrag berekend als de som van het brutoblootstellingsbedrag van het door de instelling gehouden pandrecht en van de brutoblootstellingsbedragen van alle overige pandrechten die gelijk of hoger gerangschikt zijn dan het door de instelling gehouden pandrecht.
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), worden de blootstellingen, wanneer een instelling meer dan één blootstelling heeft die door hetzelfde onroerend goed wordt gedekt en die blootstellingen worden gedekt door pandrechten op dat onroerend goed die lager zijn gerangschikt zonder dat die rangorde wordt doorbroken door een pandrecht van een derde partij, behandeld als één gecombineerde blootstelling en worden de brutoblootstellingsbedragen voor de individuele blootstellingen samengeteld ten behoeve van de berekening van het brutoblootstellingsbedrag voor de ene gecombineerde blootstelling.
Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), behandelt de instelling, indien er voor het bepalen van de rangorde van de andere pandrechten onvoldoende informatie is, die pandrechten als hadden zij dezelfde rang (pari passu) als het lager gerangschikte pandrecht dat de instelling houdt. De instelling bepaalt eerst het risicogewicht overeenkomstig artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2 (het ‘basisrisicogewicht’), naargelang het geval. Vervolgens past zij dit risicogewicht aan met een vermenigvuldigingsfactor van 1,25 ten behoeve van de berekening van de risicogewogen bedragen van lager gerangschikte pandrechten. Indien het basisrisicogewicht overeenstemt met de laagste exposure-to-value-subklasse, wordt de vermenigvuldigingsfactor niet toegepast. Het door vermenigvuldiging van het basisrisicogewicht met 1,25 verkregen risicogewicht wordt gemaximeerd op het risicogewicht dat op de blootstelling zou worden toegepast indien niet aan de vereisten van lid 3 was voldaan.
7.
Blootstellingen met betrekking tot een huurder in het kader van een leasingtransactie inzake onroerend goed waarbij de instelling de leasegever is en de huurder over een koopoptie beschikt, worden beschouwd als door onroerend goed gedekte blootstellingen en worden behandeld overeenkomstig artikel 125 of artikel 126, indien aan de in dit artikel uiteenzette toepasselijke voorwaarden wordt voldaan, mits de blootstelling van de instelling is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.
8.
De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 9. Die autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.
Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de betrokken nationale instanties en autoriteiten die over een macroprudentieel mandaat beschikken, afdoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze te worden betrokken bij de beoordeling van punten van zorg met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 9.
Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een autoriteit niet zijnde de bevoegde autoriteit is, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten werken met name nauw samen en wisselen alle informatie uit die nodig kan zijn voor de correcte uitoefening door de aangewezen autoriteit van de haar op grond van dit artikel toegewezen taken. In het kader van die samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, en met name maatregelen krachtens artikel 458 van de onderhavige verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.
9.
Op basis van de krachtens artikel 430 bis verzamelde gegevens en van andere relevante indicatoren beoordeelt de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of de in de artikelen 125 en 126 vastgelegde risicogewichten voor blootstellingen met betrekking tot hun grondgebied onroerend goed dat zich op het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit bevindt, voldoende zijn gebaseerd op:
- a)
de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed worden gedekt;
- b)
de toekomstige ontwikkelingen op de markt voor onroerend goed.
Indien de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de in artikel 125 of 126 vermelde risicogewichten geen adequate afspiegeling vormen van de werkelijke risico's die verbonden zijn aan blootstellingen met betrekking tot een of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit gelegen niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de risicogewichten ongunstig kan uitwerken op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij de risicogewichten die op die blootstellingen van toepassing zijn, binnen de in de vierde alinea van dit lid vastgelegde marges verhogen of strengere criteria opleggen dan die welke in lid 3 van dit artikel zijn vastgelegd.
De overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis van de aanpassingen die op grond van dit lid in de risicogewichten en de toegepaste criteria zijn aangebracht. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat, en kunnen zij, indien nodig, in dat advies aangeven of zij van oordeel zijn dat de aanpassingen van de risicogewichten en -criteria ook ten aanzien van andere lidstaten aanbevolen zijn. De EBA en het ESRB maken de risicogewichten en criteria voor de in de artikelen 125 en 126 en artikel 199, lid 1, punt a), bedoelde blootstellingen zoals geïmplementeerd door de betrokken autoriteit, bekend.
Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid kan de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit de in artikel 125, lid 1, eerste alinea, artikel 125, lid 2, eerste alinea, artikel 126, lid 1, eerste alinea, of artikel 126, lid 2, eerste alinea, vastgelegde risicogewichten verhogen, of strengere criteria hanteren dan die bedoeld in lid 3 van dit artikel voor blootstellingen met betrekking tot één of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van die autoriteit gelegen onroerend goed. Die autoriteit verhoogt die risicogewichten tot maximaal 150 %.
Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid kan de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteit ook een verlaging toepassen op de in artikel 125, lid 1, of artikel 126, lid 1, bedoelde percentages van de onroerendgoedwaarde of de in artikel 125, lid 2, tabel 1, of artikel 126, lid 2, tabel 1, vermelde exposure-to-value-percentages die de exposure-to-value-risicogewichtsubklasse bepalen. De betrokken autoriteit zorgt voor consistentie tussen alle exposure-to-value-risicogewichtsubklassen, zodat het risicogewicht van een lagere exposure-to-value-risicogewichtsubklasse altijd lager is dan of gelijk is aan het risicogewicht van een hogere exposure-to-value-risicogewichtsubklasse.
10.
Indien de overeenkomstig lid 8 aangewezen autoriteit op grond van lid 9 hogere risicogewichten of striktere criteria vaststelt, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.
11.
De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de in lid 9 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten.
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
12.
Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 8 van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende de volgende twee punten:
- a)
factoren die ‘een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit’ zoals bedoeld in lid 9, tweede alinea;
- b)
indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 8 aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het bepalen van hogere risicogewichten.
13.
In een lidstaat gevestigde instellingen passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 9 vastgestelde hogere risicogewichten en criteria toe op hun overeenkomstige blootstellingen die gedekt worden door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of op zakelijk onroerend goed dat zich in een of meer delen van die andere lidstaat bevindt.
14.
De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat moet worden verstaan onder ‘gelijkwaardig juridisch mechanisme om ervoor te zorgen dat het onroerend goed in aanbouw binnen een redelijke termijn wordt afgewerkt’, overeenkomstig lid 3, punt a), iii), 2).
De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2025 voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.