Einde inhoudsopgave
Successiewet 1956
Artikel 9 [Rente van geldvorderingen]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2014
- Bronpublicatie:
18-12-2013, Stb. 2013, 566 (uitgifte: 23-12-2013, kamerstukken: 33753)
- Inwerkingtreding
01-01-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-12-2013, Stb. 2013, 566 (uitgifte: 23-12-2013, kamerstukken: 33753)
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Schenk- en erfbelasting / Erfbelasting
1
Geldvorderingen die zijn ontstaan als gevolg van een verkrijging krachtens erfrecht worden ongeacht de hoogte van de rente die zij op grond van een uiterste wilsbeschikking of op grond van een rentevaststelling als bedoeld in artikel 1, derde lid, dragen, in aanmerking genomen voor ten hoogste de nominale waarde.
2.
Ingeval een geldvordering als bedoeld in het eerste lid ten gevolge van of na het overlijden van de schuldenaar opeisbaar wordt, onderscheidenlijk tijdens het leven van de schuldenaar opeisbaar wordt of wordt afgelost, en deze vordering op grond van een uiterste wilsbeschikking of op grond van een rentevaststelling als bedoeld in artikel 1, derde lid, een rentebestanddeel bevat dat hoger is dan indien de vordering een samengestelde rente had gedragen naar het percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, wordt het deel van de rente dat uitgaat boven de rente die bij het hiervoor bedoelde percentage zou zijn opgebouwd, zonodig in afwijking van artikel 1, derde lid, voor de toepassing van deze wet geacht door de schuldeiser krachtens erfrecht, onderscheidenlijk krachtens schenking te zijn verkregen van de schuldenaar.
3.
In afwijking van het tweede lid wordt het deel van de rente, bedoeld in dat lid, dat wordt betaald door de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, bij het overlijden van de langstlevende ouder of stiefouder, bedoeld in die artikelen, geacht krachtens erfrecht van die ouder of stiefouder te zijn verkregen. Op het moment dat de ouder of stiefouder afziet van het vruchtgebruik, bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel daarvan afstand doet, is het bepaalde in de eerste volzin niet of niet langer van toepassing en wordt de in de eerste volzin bedoelde rente geacht krachtens schenking van de langstlevende ouder of stiefouder te zijn verkregen.