HR, 06-06-2008, nr. 43 534
ECLI:NL:PHR:2008:BA6418
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2008
- Zaaknummer
43 534
- LJN
BA6418
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BA6418, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BA6418
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBLEE:2006:AY5106, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2008:BA6418, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BA6418
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBLEE:2006:AY5106
- Vindplaatsen
BNB 2008/223 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
FED 2008/79 met annotatie van R. RUSSO
Belastingadvies 2008/14_15.5
V-N 2008/27.10 met annotatie van Redactie
BNB 2008/223 met annotatie van R.P.C. Cornelisse
Belastingadvies 2008/14_15.5
Uitspraak 06‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Artikel 14 Wet IB 1964. Uitleg begrip 'opbrengst bij vervreemding'.
Nr. 43.534
6 juni 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X1 B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden van 21 juli 2006, nr. AWB 05/962, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 april 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbendes dochtermaatschappij, X2 B.V., met belanghebbende gevoegd in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb), heeft in het onderhavige jaar (1999) vijf tot dan toe door haar verhuurde vakantiewoningen verkocht. De daarbij gerealiseerde boekwinst ad ƒ 139.000 heeft belanghebbende op de voet van artikel 8 Wet Vpb in verbinding met artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) in een vervangingsreserve opgenomen. De ter zake van de vervreemding gemaakte kosten, bestaande uit notariskosten, makelaarskosten en overdrachts-belasting, van in totaal ƒ 123.081 zijn direct ten laste van het fiscale resultaat gebracht. De Inspecteur heeft de omvang van de dotatie aan de vervangingsreserve neerwaarts gecorrigeerd met het bedrag van de verkoopkosten.
3.2. Voor de Rechtbank was in geschil of de vervangingsreserve kon worden gesteld op het bij de vervreemding behaalde brutoresultaat van ƒ 139.000, zoals belanghebbende bepleitte, of dat deze vervangingsreserve moest worden gesteld op het bij de vervreemding behaalde nettoresultaat van ƒ 15.919, hetgeen de Inspecteur bepleitte. De Rechtbank heeft dienaangaande geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 14 van de Wet IB de wetgever door de invoering van de vervangingsreserve onder omstandigheden bij de vervreemding van bedrijfsmiddelen uitstel van winstneming heeft toegestaan, teneinde de ondernemer in staat te stellen zonder liquiditeits- en rentenadelen de uitgaven voor de vervanging van de desbetreffende bedrijfsmiddelen te financieren, en dat de wetgever aldus de ondernemer de mogelijkheid heeft willen bieden om hetgeen bij de vervreemding van bedrijfsmiddelen als winst zou zijn verantwoord, te reserveren ter financiering van de uitgaven voor de vervangende bedrijfsmiddelen. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat in bedrijfseconomische zin vervreemdingsopbrengst ontstaat nadat de rechtstreeks aan de vervreemding toerekenbare kosten zijn goedgemaakt. De Rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat onder het in artikel 14 Wet IB gebezigde begrip "opbrengst" moet worden verstaan de bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel verkregen tegenprestatie verminderd met de rechtstreeks aan die vervreemding toerekenbare kosten.
3.3. Middel 1 strekt ten betoge dat de tekst van artikel 14 Wet IB geen ruimte laat voor de hiervoor in 3.2 weergegeven conclusie van de Rechtbank.
Het middel faalt. De tekst van artikel 14 Wet IB, in het bijzonder het aldaar gebezigde begrip "opbrengst bij vervreemding", geeft geen uitsluitsel over de vraag of de vorming van een vervangingsreserve ziet op de opbrengst vóór dan wel na aftrek van de rechtstreeks met de vervreemding verband houdende kosten. Uit de door de Rechtbank in de onderdelen 4.2 en 4.3 van zijn uitspraak aangehaalde passages uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 14 Wet IB moet worden afgeleid dat de wetgever met de vervangingsreserve heeft bedoeld een faciliteit te bieden bestaande in de mogelijkheid tot verschuiving van winst van het ene naar het andere jaar teneinde een liquiditeits- en een rentenadeel voor de ondernemer te voorkomen indien deze een verloren gegaan of vervreemd bedrijfsmiddel wenst te vervangen. Gelet hierop is de conclusie van de Rechtbank juist.
3.4. Het hiervoor in 3.3 overwogene brengt mee dat middel 2 faalt bij gebrek aan belang.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2008.
Conclusie 06‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Artikel 14 Wet IB 1964. Uitleg begrip 'opbrengst bij vervreemding'.
Nr. 43 534
mr. P. J. Wattel
26 april 2007
Derde Kamer A
Aanslag Vpb 1999
Conclusie inzake
X-1 B.V.
tegen
Minister van Financiën
1. Feiten en loop van het geding
1.1. Belanghebbendes dochtermaatschappij, X-2 B.V., met de belanghebbende gevoegd in de zin van art. 15 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb), heeft in 1999 vijf tot dan toe verhuurde vakantiewoningen verkocht. De verkoopprijs bedroeg ƒ 1.084.951, de boekwaarde ƒ 945.951. De boekwinst ad ƒ 139.000 is in een vervangingsreserve ex art. 8 Wet Vpb, juncto art. 14 Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) opgenomen.
1.2. De verkoopkosten, bestaande uit notariskosten, makelaarskosten en overdrachtsbelasting, ad per saldo ƒ 123.081, zijn direct ten laste van het fiscale resultaat gebracht.
1.3. De Inspecteur heeft de omvang van de vervangingsreserve neerwaarts gecorrigeerd met het bedrag van de verkoopkosten. Tegen diens afwijzende uitspraak op belanghebbendes bezwaar daartegen is de belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank Leeuwarden.
2. Het geschil voor de Rechtbank(1)
2.1. Voor de Rechtbank was in geschil of de verkoopkosten voor de toepassing van de vervangingsreserve in mindering komen op de vervreemdingsopbrengst. Anders gezegd: is de vervangingsreserve een netto- of een bruto-reserve? De Rechtbank koos voor netto, daartoe overwegende:
"4.5Uit (...) de wetsgeschiedenis van artikel 14 van de Wet IB 1964, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever door de invoering van de vervangingsreserve onder omstandigheden - in weerwil van goed koopmansgebruik - bij de vervreemding van bedrijfsmiddelen uitstel van winstneming heeft toegestaan, teneinde de ondernemer zonder liquiditeits- en rentenadelen in staat te stellen de uitgaven voor de vervanging van de desbetreffende bedrijfsmiddelen te financieren. De wetgever heeft aldus de ondernemer de mogelijkheid willen bieden om hetgeen bij de vervreemding van bedrijfsmiddelen als winst zou zijn verantwoord, te reserveren ter financiering van de uitgaven voor de vervangende bedrijfsmiddelen.
4.6In bedrijfseconomische zin ontstaat naar het oordeel van de rechtbank vervreemdingsopbrengst, nadat de rechtstreeks aan de vervreemding toerekenbare kosten zijn goedgemaakt.
4.7Bij de aan de wetgeschiedenis ontleende ratio van artikel 14 van de Wet IB 1964 (...), past naar het oordeel van de rechtbank de onder punt 4.6 bedoelde bedrijfseconomische interpretatie van het begrip "opbrengst". De rechtbank is aldus van oordeel dat onder het in artikel 14 van de Wet IB 1964 [ge]bezigde begrip "opbrengst" moet worden verstaan de bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel verkregen tegenprestatie verminderd met de rechtstreeks aan die vervreemding toerekenbare kosten. De rechtbank wordt in dit oordeel gesterkt door het hiervoor onder punt 4.4 overwogene (de bevestiging door de wetgever van het netto-karakter van de herinvesteringsreserve in de Wet IB 2001; PJW). De rechtbank wijst eiseres er hierbij op dat, voorzover de tegenprestatie ziet op goedmaking van de rechtstreeks aan de vervreemding toerekenbare kosten, geen sprake is van winst waarover zou moeten worden afgerekend, zodat het fiscale bezwaar van afrekening zich in zoverre niet voordoet. Indien bij de realisatie van een bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel verkregen tegenprestatie - conform eiseres' standpunt - de ten laste van het resultaat gebrachte aan die vervreemding toerekenbare kosten niet direct zouden worden goedgemaakt en de verkregen tegenprestatie volledig zou worden gereserveerd voor het vervangende bedrijfsmiddel, zou naar het oordeel van de rechtbank door het aldus ontstane fiscale voordeel een door de wetgever onbedoeld liquiditeits- en rentevoordeel worden genoten."
2.2. De Rechtbank verwierp ook het beroep op analoge toepassing van HR 19 oktober 1988, nr. 25 425, BNB 1989/43, na conclusie Verburg, met noot Slot, omdat de deelnemingsvrijstelling, anders dan de vervangingsreserve, door de wetgever expliciet als bruto is aangemerkt en kwam aldus tot de slotsom dat onder "opbrengst" in art. 14 Wet IB 1964 netto-opbrengst moet worden verstaan. Zij verklaarde belanghebbendes beroep ongegrond.
3. Het geschil in cassatie
Met toestemming van de Minister heeft de belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank sprongcassatie ingesteld op de voet van art. 28, lid 3, AWR. De Minister heeft bij verweer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. Er is gere- noch gedupliceerd. Het beroepschrift bevat twee middelen, die ik als volgt samenvat:
(i) rechtskundig onjuist is het oordeel van de Rechtbank dat met opbrengst in art. 14 Wet IB 1964 wordt bedoeld: netto-opbrengst in bedrijfseconomische zin. De tekst van art. 14 Wet IB 1964 wijst op het tegendeel, terwijl de parlementaire geschiedenis inconcludent steun biedt aan zowel een bruto- als een netto-benadering.
(ii) de Rechtbank heeft ten onrechte betekenis gehecht aan de parlementaire geschiedenis van art. 3.54 Wet IB 2001 (herinvesteringsreserve: de opvolger van art. 14 Wet IB 1964). Dit is ongeoorloofd retro-actieve interpretatie, terwijl het standpunt van de (nieuwe) wetgever bovendien niet is neergelegd in de tekst van art. 3.54 Wet IB 2001.
4. De vervangingsreserve: bruto of netto?
4.a. Algemeen
4.1. De in een kalenderjaar genoten winst van een belastingplichtige moet worden bepaald volgens goed koopmansgebruik (art. 7, jo art. 8, eerste lid, Wet Vpb, jo art. 9 Wet IB 1964). Bij de verkoop van een bedrijfsmiddel moeten de ontvangsten tot de winst worden gerekend uiterlijk in het jaar waarin geleverd wordt. Eventuele verkoopkosten houden direct verband met de verkoopopbrengst en komen daarom op grond van het matchingbeginsel ten laste van het resultaat van het jaar waarin ook de opbrengst wordt verantwoord. Op dit uitgangspunt worden twee uitzonderingen gemaakt, een wettelijke (de vervangingsreserve, thans herinvesteringsreserve) en een rechterlijke (de ruilarresten). In geschil is de uitleg van de wettelijke uitzondering.
4.2. Art. 14 Wet IB 1964 (tekst 1999) bepaalt:
"1. Ingeval vergoedingen wegens verlies of beschadiging van een, niet in artikel 10, tweede lid, bedoeld bedrijfsmiddel of de opbrengst bij vervreemding van zodanig bedrijfsmiddel de boekwaarde van dat bedrijfsmiddel dan wel van het beschadigde gedeelte overtreffen, kan bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst in elk geval, indien en zolang het voornemen tot vervanging of herstel van het bedrijfsmiddel bestaat, het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen kosten van vervanging of herstel."
4.3. In geschil is de vraag wat de term "opbrengst bij vervreemding" in deze bepaling betekent. Ik meen op grond van het fiscale legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel dat bij afwezigheid van aanwijzingen voor het tegendeel in het algemeen de tekst van de belastingwet en de daaraan in het spraakgebruik gegeven betekenis, dus een grammaticale interpretatie, beslissend is bij de interpretatie van de belastingwet. De tekst en het spraakgebruik wijzen in casu naar een bruto-begrip: "opbrengst bij vervreemding" heeft in het normale spraakgebruik de betekenis van de van de koper ontvangen tegenprestatie. Voor de fiscale winstbepaling is voorts - indien de fiscale wetgever geen aanwijzingen heeft gegeven daarvan te willen afwijken - van groot belang hetgeen de bedrijfseconomie leert. Ook het bedrijfseconomische spraakgebruik verstaat onder "opbrengst" de (ver)koopsom. Kat schrijft dan ook over de betekenis in art. 14 Wet IB 1964:(2)
"Opbrengst is hier dus te verstaan als de bij de vervreemding bedongen tegenprestatie voor het afgestane bedrijfsmiddel."
Was het des wetgevers bedoeling geweest om bij dotaties aan de vervangingsreserve de rechtstreeks aan de vergoeding toerekenbare kosten, zoals verkoopkosten en overdrachtsbelasting, in mindering te brengen, dan had het gebruik van een term als "vervreemdingswinst" meer voor de hand gelegen.
4.4. Dan rest een onderzoek naar aanwijzingen voor een andere interpretatie, met name in de wetsgeschiedenis van art. 14 Wet IB 1964.
4.b. De wetsgeschiedenis van de vervangingsreserve (en de herinvesteringsreserve)
4.5. De vervangingsreserve vindt zijn oorsprong in de rampenreserve(3) die in 1941(4) bij resolutie werd geïntroduceerd; de resolutie bood de mogelijkheid onbelast te reserveren bij teloorgang of onteigening van gebouwen en schepen.(5) Onbelaste reservering kon geschieden voorzover de vergoeding voor of de (overheids)bijdrage in de schade de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtrof en voor zover aan de bijdrage in de schade de verplichting was verbonden tot herbouw of vervanging. Deze goedkeuring is in twee latere resoluties uitgebreid tot alle gevallen waarin door overmacht of toeval een bedrijfsmiddel teloor ging en het Rijk of een verzekeraar een schadevergoeding toekende.(6)
4.6. Deze rampenreserve is na de oorlog door middel van de Wet belastingherziening 1950 gecodificeerd in art. 11 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941(7), welke bepaling als volgt luidde:
"Indien vergoedingen wegens verlies of beschadiging van lichamelijke bedrijfsmiddelen, de fiscale boekwaarde van die zaken, of van het beschadigde gedeelte, overtreffen, kan in elk geval indien en zolang het voornemen tot vervanging bestaat, het verschil gereserveerd worden en blijven, tot eerste afschrijving op de kosten van vervanging of herstel. (...)"
4.7. De MvT bij de invoering van art. 11 Besluit IB 1941 vermeldt:
"Het zeer grote aantal schadegevallen tengevolge van de oorlog, waarbij het toekennen van een rijksbijdrage of een verzekeringsuitkering vaak - mede ten gevolge van het stijgen van het prijspeil - tot aanzienlijke boekwinsten aanleiding gaf, vestigde de aandacht op de wenselijkheid van fiscale voorzieningen, waardoor zou kunnen worden voorkomen, dat naast het nadeel, hetwelk de ramp ondanks de vergoeding toch altijd wel meebracht, nog aanzienlijke vervroegde belastingverplichtingen zouden komen te staan door het terstond belasten van stille reserves, door de ramp zichtbaar geworden.
(...)
De in het wetsontwerp opgenomen voorzieningen omvatten, behalve een regeling van blijvende aard (zie het nieuwe artikel 11 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941), in de artikelen 6, 11 en 12 speciale regelingen voor door de oorlog getroffenen en daarmede gelijkgestelde personen. De regeling in voormeldt artikel [11] Inkomstenbelasting houdt in een bestendiging van verreweg de belangrijkste van de voorzieningen (bedoeld wordt de bovenstaande Resolutie; PJW) uit de oorlogsjaren, nl. het tijdelijk vrijstellen van belasting van boekwinst, ontstaan doordat een vergoeding de boekwaarde van een teloorgegaan bedrijfsmiddel overtreft. Indien dit voorstel wordt aanvaard, zal ook in de toekomst een boekwinst ten bedrage van het verschil tussen verzekeringspenningen, ontvangen ter zake van brandschade aan een fabriek, het teloor gaan van een schip enz. enerzijds, en de boekwaarde van het teloorgegane anderzijds, kunnen worden gereserveerd om te zijner tijd, bij nieuwe investering, te worden afgeboekt als verplichte vervroegde afschrijving. Dit voorkomt voor de belastingplichtige een liquiditeitsnadeel en een rentenadeel (...)."(8)
De toepassing van art. 11 van het besluit IB 1941 werd uitgebreid voor bedrijfsmiddelen teloorgegaan tussen 9 mei 1940 en 1946: daarvoor kon zelfs een onbelaste reserve worden gevormd tot het gehele bedrag van de vergoeding, dus inclusief de boekwaarde.(9) Er kon dus ondanks de vergoeding, die juist een boekwinst produceerde, verlies worden genomen ter grootte van de boekwaarde van het teloorgegane bedrijfsmiddel.
4.8. De Tweede Kamer pleitte voor nog een uitbreiding: de reserve zou ook moeten kunnen worden gevormd bij vrijwillige verkoop.(10) De Toenmalige Minister van Financiën Lieftinck antwoordde:(11)
"Indien voor het behoud van het concurrentievermogen van een onderneming een modernisering van de bedrijfsuitrusting nodig is, en deze zonder fiscale faciliteiten niet zou kunnen worden gefinancierd, pleegt de eerste ondertekende op verzoek van belanghebbenden toe te staan, dat stille reserves, welke in te vervangen, nog bruikbare bedrijfsmiddelen schuilen, naar de vervangende objecten worden overgebracht."
4.9. Speciale aandacht verdienen voorts de volgende passages uit de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van de invoering van art. 11 Besluit IB 1941 door middel van de Wet Belastingherziening 1950 en van het daarmee samenhangende art. 6 Wet Belastingherziening 1950 (Handelingen II, 1950, nadere vindplaatsen tussen haakjes):
"(blz. 1724, r.k.) De heer Lieftinck, Minister van Financiën: (...) Krachtens enige resoluties van 1941/1942 kan de boekwinst, welke te voorschijn komt bij teloorgaan van bedrijfsmiddelen "door overmacht of toeval", worden gereserveerd ter afboeking op de aanschaffingskosten van vervangende objecten. Belastingheffing over de boekwinst (= vergoeding minus boekwaarde van het teloorgegane) blijft dus achterwege (...)
(blz. 1725, r.k.) Ik heb er op gewezen, dat de gedachte, in het amendement besloten, betekent, dat men b.v. ook een huizenexploitant bij een verkoop van een huis toelaat de winst te reserveren; dat men toelaat, dat de winst, die een veehouder bij verkoop van een koe maakt, wordt gereserveerd. (...) Hier treedt een winst aan de dag en (...) staat men toe, dat de winst wordt gereserveerd, zulks - ik herhaal het - in de verwachting, dat er wel eens vervanging zal plaats vinden. (...) Wanneer men nu bestaande objecten gaat verkopen en een boekwinst maakt, dan zie ik bepaald niet in, dat men daarenboven nog die winst onbelast moet kunnen reserveren, wanneer men tot vervanging overgaat en dus in ieder geval van de mogelijkheid tot vervroegde afschrijving gebruik kan maken.
(blz. 1731, l.k.) De heer Lucas: (...) dat (...) het bedrag van de boekwinst, nl. het bedrag, waarmee de schadevergoeding de boekwaarde van het getroffen object overtreft, (kan worden toegevoegd) aan de nieuwe onbelaste reserve."
"Dit artikel (art. 11 Besluit IB 1941; PJW) behelst, dat van vergoedingen voor verloren gegane of beschadigde bedrijfsmiddelen een gedeelte gelijk aan de fiscale boekwinst, indien en zolang het voornemen tot vervanging of herstel bestaat, gereserveerd kan worden tot eerste afschrijving op de kosten van vervanging of herstel. In het onderhavige wetsontwerp nu is deze regeling, met behoud van het daaraan ten grondslag liggende beginsel, in zoverre verruimd dat de reserve eveneens kan worden gevormd in gevallen van een normale vervanging van technisch of economisch versleten bedrijfsmiddelen. Deze uitbreiding van de vervangingsreserve tot de boekwinsten bij vrijwillige vervreemding van bedrijfsmiddelen komt in zoverre tegemoet aan een gedachte, welke eveneens aan de afschrijving naar vervangingswaarde inherent is en die ook in beginsel aan de hiervoren genoemde ruilarresten van de Hoge Raad ten grondslag ligt, dat de boekwinst bij afstoting van bedrijfsmiddelen, die in het belang van de continuïteit van de onderneming vervangen zullen worden, tijdelijk onbelast worden gelaten."
En verderop, op blz. 36:
"Hierdoor is aan het vervangen van deze bedrijfsmiddelen, zulks in het belang van de modernisering van de bedrijfsuitrusting, het fiscale bezwaar van afrekening over de stille reserves welke in de oude bedrijfsmiddelen schuilen, ontnomen."
4.11. De Memorie van Antwoord(13) vermeldt voorts:
"[H]et doel van de reserve, (...) namelijk om een bijdrage te leveren tot verlichting van de financieringslast bij de vervanging van technisch of economisch versleten bedrijfsmiddelen."
4.12. Het wetsvoorstel IB 2001 voorzag in art. 3.54 Wet IB 2001 in een vervangingsreserve die nagenoeg gelijk was aan de vervangingsreserve van art. 14 Wet IB 1964. Bij de Wet ondernemerspakket 2001(14) is de vervangingsreserve echter zelf vervangen, en wel door de herinvesteringsreserve. Ook uit de parlementaire behandeling van de nieuwe bepaling blijkt dat de reserve - nog steeds - is bedoeld voor de doorschuiving van boekwinsten en stille reserves.(15) In de Nota naar aanleiding van het Verslag(16) antwoordt de regering op een vraag uit het parlement(17) als volgt:
"De leden van de VVD-fractie vernemen gaarne of het begrip opbrengst dat wordt gehanteerd in de regeling van de herinvesteringsreserve een bruto-begrip is of dat van de opbrengst eerst de kosten die samenhangen met de vervreemding moeten worden afgetrokken.
Het antwoord op deze vraag luidt dat geen ander begrip is bedoeld dan het overeenkomstige begrip in de huidige regeling van de vervangingsreserve. Dit houdt in dat niet wordt uitgegaan van een bruto begrip, maar dat voor het bepalen van de opbrengst rekening dient te worden gehouden met eventuele kosten van vervreemding. Met andere woorden, in de herinvesteringsreserve wordt niets anders opgenomen dan hetgeen als winst zou zijn verantwoord."
4.c. Conclusies, te trekken uit deze wetsgeschiedenis
4.13. De door de regering en het parlement vóór 2000 gebruikte termen als vergoeding, rijksbijdrage, schadevergoeding, verzekeringspenningen, stille reserves en boekwinsten, duiden in het gewone spraakgebruik op bruto-begrippen. Bij geen van deze termen pleegt men te denken aan saldering met de op de vervreemding vallende kosten. Gezien de geschiedenis van de reserve ligt dat ook in de rede: de rampenreserve zag op (fiscale) winstrealisatie als gevolg van schadevergoeding na onvrijwillig verlies, en het ligt - anders dan bij vrijwillige vervreemding tegen een koopprijs - niet voor de hand dat ingeval van een schadevergoeding kosten gemaakt moesten worden om die vergoeding in handen te krijgen. Onder art. 11 Besluit IB 1941 waren kosten helemaal niet aan de orde. Eventuele verzekeringspremies zijn niet toerekenbaar aan de vergoeding, en zullen reeds afgetrokken zijn toen zij betaald werden.
4.14. Ná de invoering van (art. 14 van de) Wet IB 1964 en de uitbreiding van de reserve tot boekwinsten bij vrijwillige vervreemding, viel wél te verwachten dat de vraag naar de invloed van verkoopkosten op de dotatie zich veelvuldig zou voordoen. De wetgever heeft echter ter gelegenheid van die invoering met geen woord gerept van vervreemdingskosten. Dat is des te opmerkelijker omdat uit het boven geciteerde antwoord van de Minister (zie 4.8) blijkt dat er in 1948-1949 al een goedkeuringspraktijk bestond van doorschuiving van stille reserves bij vrijwillige verkoop, waarbij de vraag naar de behandeling van toerekenbare verkoopkosten zich toch voorgedaan zal moeten hebben. Het geciteerde antwoord van de minister suggereert dat (ook) die doorschuiving bruto geschiedde ("stille reserves (...) worden overgebracht (...)").
4.15. Pas bij de parlementaire toelichting op de herinvesteringsreserve in de Wet IB 2001 heeft de medewetgever een standpunt ingenomen ten aanzien van de verkoopkosten, helaas echter ongemotiveerd. In antwoord op vragen uit het parlement stelde de regering dat de reserve een netto-karakter heeft en altijd zou hebben gehad (zie 4.12 hierboven). In navolging van Russo(18) stelt de belanghebbende niet geheel ten onrechte dat deze niet-onderbouwde positie in strijd lijkt met de tekst van art. 3.54 Wet IB 2001.
4.16. Ik laat in het midden de aldus in meer algemene zin rijzende vraag of een dergelijke uitlating van de medewetgever bij de parlementaire behandeling van een wetsbepaling, indien het parlement haar niet weerspreekt, maar voor kennisgeving aanneemt, boven de tekst van die wetsbepaling gaat,(19) maar ik meen dat deze uitlating in elk geval in onze zaak geen retro-actieve interpretatieve waarde heeft voor de uitleg van de (te) vervangen oude Wet, met name niet voor belastingjaren die, zoals in casu, reeds vóór die uitlating verstreken zijn. De materiële belastingschuld staat voor die jaren reeds vast en kan in beginsel niet meer gewijzigd worden door een posterieure opvatting van de medewetgever in het kader van nieuwe wetgeving.
4.17. De wetsgeschiedenis lijkt aldus in het voordeel van belanghebbendes standpunt uit te vallen, althans niet in het nadeel daarvan. Dat de wetgever een netto-reserve wenste, blijkt niet. De oorsprong van de reserve (de rampenreserve) en de gebruikte terminologie wijzen eerder op een bruto-opvatting.
4.d. Rationele uitleg
4.18. De ratio van de vervangingsreserve wordt veelal omschreven in bruto-termen, zoals "stille reserves", "opbrengst" en "boekwinsten." De ratio van de rampenreserve moet kennelijk in eerste plaats worden gezocht in voorkoming van fiscale verergering van geleden oorlogsschade. Het werd onwenselijk geacht dat fiscaal moest worden afgerekend over stille reserves die zichtbaar werden door de ontvangst van schadevergoedingen voor teloorgang van (te vervangen) bedrijfsmiddelen buiten de invloedssfeer van de belastingplichtige. De reikwijdte is nadien uitgebreid tot alle situaties van overmacht, zoals natuurrampen en brand. De rampenreserve moest liquiditeitsnadeel voorkomen dat zou ontstaan bij acute belastingheffing over de stille reserves, zulks door reservering van de boekwinst, gevolgd door eerste afschrijving op het vervangende bedrijfsmiddel (hetgeen leidde tot lagere afschrijvingen en een hogere fiscale winst in latere jaren). De faciliteit hield dus temporele uitsmering van belastingheffing in; zij werd in de parlementaire behandeling, evenals in de aan art. 11 Besluit IB 1941 voorafgaande resoluties, gepresenteerd als een gunst van de overheid jegens de belastingplichtige ondernemer die buiten zijn schuld werd geconfronteerd met teloorgang van een te vervangen bedrijfsmiddel. Aldus werd een in de uitvoeringspraktijk gegroeide toepassing van de antihardheidsclausule (toen art. 59 Besluit IB 1941, thans art. 63 AWR) gecodificeerd.
4.19. Uit de parlementaire toelichting op de vervangingsreserve in de Wet IB 1964 blijkt dat haar doel hetzelfde is als dat van de rampenreserve. De uitbreiding tot gewone vervreemding werd gemotiveerd met de wens de financieringslast bij de aankoop van het vervangende bedrijfsmiddel te verlichten en aldus de continuïteit van de onderneming te waarborgen.
4.20. De wetsgeschiedenis heldert niet op (zie boven) of de wetgever belastingheffing over de stille reserves wilde uitstellen, of over de fiscale winst. De door de medewetgever genoemde continuïteit en financieringslastverlichting van de onderneming worden allicht beter gediend door verkoopkosten terstond af te trekken in plaats van af te boeken van de verkoopopbrengst, maar leidt tot uitstel van belasting over een groter bedrag dan de fiscus bij afwezigheid van de faciliteit geheven zou hebben op de vervreemding, hetgeen niet congrueert met de eveneens genoemde ratio het liquiditeitsnadeel te vermijden dat bij acute afrekening zou optreden. Het liquiditeitsnadeel zit toch alleen in het bedrag dat de fiscus bij afwezigheid van de faciliteit zou heffen, en dát bedrag wordt berekend over de nettowinst op de vervreemding.
4.21. Wij gaan rekenen. Een onderneming heeft als enig activum een pand met een boekwaarde ad 50. Het pand wordt verkocht voor 100. Boekwinst 50. Voor de verkoop zijn 10 kosten gemaakt. De aankoop van een vervangend pand dat economisch de plaats van het vervreemde pand zal innemen, zal 100 (te verhogen met eventuele aankoopkosten) kosten. In de bruto-benadering kan 50 onbelast worden gereserveerd, zodat de (negatieve) winst van de onderneming kan worden becijferd op (100 - 50 - 10 - 50 =) -10. De onderneming heeft nu in kas (100 - 10 =) 90. In de netto-benadering kan (50 - 10 =) 40 onbelast gereserveerd worden, resulterende in een resultaat ad (100 - 50 - 10 - 40 =) nihil, en in een kaspositie van eveneens (100-10=) 90. Enkel vanuit de transactie bezien, leidt de bruto-benadering dus niet tot een betere kaspositie dan de netto-benadering. Het verschil zit in de verrekening van een verlies (- 10) met andere winsten (eventueel uit andere jaren) dat in de bruto-benadering optreedt, en die leidt tot een verbetering - in vergelijking met de netto-methode - van de kaspositie met het product (verkoopkosten x vpb-tarief). Uitgaande van een vpb-tarief van 35%, beschikt de onderneming bij toepassing van de brutomethode na de transactie over 93,5 aan liquide middelen voor vervanging, tegen 90 in de nettomethode.
4.22. Hoewel het niet vanzelf spreekt dat belastinguitstel tot een groter bedrag wordt genoten dan de belasting die op de transactie zou vallen, blijkt uit de boven weergegeven wetsgeschiedenis dat zulks ten tijde van de rampenreserve wel de bedoeling van de wetgever was: in bepaalde situaties hoefde zelfs de boekwaarde niet van de onbelast te reserveren vergoeding/bijdrage afgetrokken te worden (zie art. 6 van de Wet op de Belastingherziening 1950).
4.23. Ik zou menen dat rationele uitleg aldus inconcludent blijft.
4.e. Jurisprudentie over de vervangingsreserve
4.24. Mij is geen zaak bekend waarin de verwerking van vervreemdingskosten bij de toepassing van de vervangingsreserve aan de orde is geweest. Uit de feiten in de zaak die leidde tot HR 24 december 1969, nr. 16 248, BNB 1970/67, met noot Vinke, kan wel opgemaakt worden dat de belanghebbende verkoopkosten had gemaakt. De zaak betrof een vennootschap die een schip verkocht en daarbij verkoopkosten maakte. Het Haagse hof stelde feitelijk vast:
"Na aftrek van de kosten van verkoop bedroeg de opbrengst f 538 616,25, zijnde f 398 616,25 meer dan de boekwaarde."
De vraag of ook bruto gereserveerd kon worden, had de belanghebbende niet aan de orde gesteld. Het geschil betrof slechts de behandeling van de voor het schip gevormde surveyreserve (een kostenegalisatiereserve) onder art. 14 Wet IB 1964. Het hof overwoog dat ter zake van de vrijval van die surveyreserve niets kon worden gereserveerd en dat alleen de genoemde ƒ 398.616,25 aan een vervangingsreserve gedoteerd kon worden, welk oordeel in cassatie in stand bleef. Ik meen dat dit arrest, bij gebreke van geschil over het ons thans occuperende probleem, geen gezichtspunten biedt voor onze zaak.(20)
4.25. De Minister wijst op een arrest dat u drie maanden na HR BNB 1970/67 wees: HR 18 maart 1970, nr. 16 322, BNB 1970/93, betrof wél de vraag naar het bedrag van de "opbrengst" bij vervreemding. De belanghebbende in die zaak had een deel van een pand voor een te lage prijs verkocht aan zijn schoonzoon. In geschil was de vraag of een vervangingsreserve gevormd kon worden op basis van de waarde in het economische verkeer of slechts op basis van het ontvangen bedrag. U overwoog:
"dat het Hof heeft geoordeeld dat onder "opbrengst bij vervreemding'' in genoemd artikel dient te worden verstaan datgene wat bij vervreemding van een bedrijfsmiddel in werkelijkheid wordt verkregen;
dat deze opvatting niet alleen met de bewoordingen van de Wet in overeenstemming is, maar ook aan de strekking daarvan beantwoordt, immers de wetgever, door ten aanzien van boekwinsten welke tot uitdrukking komen doordat vergoedingen wegens verlies of beschadiging van de in artikel 14, lid 1, genoemde bedrijfsmiddelen of de opbrengst bij vervreemding daarvan de boekwaarde van dat bedrijfsmiddel dan wel van het beschadigde gedeelte daarvan overtreffen, reservering mogelijk te maken, de ondernemer in staat heeft willen stellen om die vergoedingen of opbrengsten ten volle te gebruiken ter bestrijding van de uitgaven welke voor de vervanging of het herstel van de desbetreffende bedrijfsmiddelen moeten worden gedaan;
dat het met deze strekking niet in overeenstemming zou zijn om ook boekwinsten, welke tot uitdrukking komen doordat een bedrijfsmiddel geheel of gedeeltelijk aan het ondernemingsvermogen wordt onttrokken, voor reservering in aanmerking te doen komen;"
Onder opbrengst bij vervreemding moet dus verstaan worden hetgeen in werkelijkheid van de koper wordt verkregen. Boekwinsten die de ondernemer feitelijk in eigen zak steekt, kunnen niet meer worden gebruikt om te vervangen en komen daarom naar de strekking van de vervangingsreserve niet in aanmerking voor dotatie. Het arrest ziet dus niet op het geval waarin een belastingplichtige niet onttrekt, maar kosten moet maken om - met het oog op vervanging - tot vervreemding te geraken. Anders dan de Minister,(21) meen ik dat dit arrest enkel licht werpt op de dotatie-omvang bij overbrenging naar privé en niet tevens op die bij gemaakte verkoopkosten. Ik wijs voorts op uw gebruik van de term "boekwinsten."
4.26. In een aantal recente arresten heeft u de ratio van de vervangingsreserve geëxpliciteerd:(22)
"De vervangingsreserve heeft ten doel te bevorderen dat boekwinsten, gemaakt doordat bedrijfsmiddelen uit de onderneming verdwijnen, voor de in het kader van de continuïteit van de onderneming nodige vervanging van die bedrijfsmiddelen beschikbaar blijven."
Ook hier gebruikt u de term "boekwinsten." Ik merk opnieuw op dat de continuïteit van de onderneming het meest gediend lijkt met een bruto-reserve.
4.27. Ook de jurisprudentie over de vervangingsreserve is dus niet erg concludent voor ons probleem, zoals te verwachten viel, gezien het voorwerp van het geschil.
4.f. De ruilarresten
4.28. De tweede uitzondering op de regel van goed koopmansgebruik dat de winst bij verkoop van een bedrijfsmiddel uiterlijk bij levering moet worden genomen, is gepostuleerd in de zogenoemde ruilarresten. Deze werpen echter evenmin veel licht op onze kwestie, al gebruikte u in sommige arresten waarin u het ruilbeginsel toepaste termen die op een bruto-benadering zouden kunnen wijzen, met name in HR 15 februari 1984, nr. 22 140, BNB 1984/171, na conclusie Van Soest, met noot Slot en HR 15 april 1998, nr. 33 228, BNB 1998/232, met noot Slot. In het eerste arrest overwoog u ambtshalve als volgt over de verkoop van een halve taxivergunning, gevolgd door de aankoop van een hele vergunning:
"dat evenwel de als vaststaand aangemerkte feiten geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat in het ondernemingsvermogen van belanghebbende de verworven vergunning voor de helft economisch en functioneel dezelfde plaats innam als het afgestane halve aandeel in een vergunning;
dat dit meebrengt dat belanghebbende niet in strijd handelde met goed koopmansgebruik door de nieuwe vergunning te boek te stellen voor het verschil tussen het bedrag dat hij voor die vergunning heeft betaald en het bedrag dat hij voor het afgestane halve aandeel in een vergunning heeft ontvangen, nu zulks met betrekking tot de nieuwe vergunning niet leidde tot een lagere boekwaarde dan de helft van het voor die vergunning betaalde bedrag;"
Het tweede arrest betrof de toepassing van de ruilarresten op de overbrenging naar privé van een bedrijfspand, gevolgd door vervanging. U overwoog:
"Goed koopmansgebruik verzet zich niet ertegen dat in een geval als het onderhavige, waarin de overbrenging van het (bedrijfsgedeelte van het) pand gepaard gaat met de aanschaf van een nieuw pand dat in het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige in economische zin dezelfde plaats inneemt als het naar het privé-vermogen overgebrachte (bedrijfsgedeelte van het) pand, de in de boekwaarde van het overgebrachte (bedrijfsgedeelte van het) pand aanwezige stille reserves niet tot winstrealisatie leiden, doch worden afgeboekt op de kostprijs van het vervangende pand."(23)
Opnieuw gebruikte u de term "stille reserves." Uit de feiten die ten grondslag lagen aan deze twee arresten valt niet op te maken of verkoopkosten waren gemaakt, maar bij een overbrenging naar privé lijkt dat niet waarschijnlijk. Hoe dan ook was de boeking van eventuele verkoopkosten niet in geschil, zodat ook de ruilarresten ons in casu weinig verder helpen.
4.g. De landbouwvrijstelling en de deelnemingsvrijstelling
4.29. Bij de toepassing van de landbouwvrijstelling en deelnemingsvrijstelling zijn verkoopkosten wel expliciet aan de orde gesteld. Voor de toepassing van de landbouwvrijstelling oordeelde u dat aan- en verkoopkosten in mindering moeten worden gebracht op de vrij te stellen boekwinst: (24)
"dat artikel 6, lid 2, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, bepalende dat waardeverandering van onroerende goederen, welke tot het landbouwbedrijf van den belastingplichtige behoren, geen invloed heeft op de winst, behalve voorzover de verandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan, in geval van vervreemding van zulke onroerende goederen medebrengt voor- of nadelen, door die vervreemding gerealiseerd, buiten de winstberekening te laten voorzover deze zijn te danken aan waardeverandering niet ontstaan in de uitoefening van het bedrijf;
dat ter bepaling van bedoelde voor- of nadelen de aanschaffingskosten van de bewuste goederen - bij voorbeeld bij aankoop, behalve de betaalde koopsom, de op den aankoop drukkende kosten - verminderd met afschrijvingen, vergeleken dienen te worden met de zuivere opbrengst bij de vervreemding - dus bij verkoop met de ontvangen koopsom verminderd met de ten laste van den verkoper gekomen kosten -, terwijl vervolgens met betrekking tot de aldus gevonden uitkomst valt na te gaan of deze geheel of ten dele is toe te schrijven aan waardeverandering der onroerende goederen al dan niet ontstaan in de uitoefening van het bedrijf;"
De landbouwvrijstelling is dus een netto-vrijstelling. Dat ligt ook voor de hand bij een niet onmiddellijk evidente inbreuk op het fiscale totaalwinstbegrip.
4.30. De deelnemingsvrijstelling, eveneens een objectieve vrijstelling, is (was, tot voor kort(25)) niettemin een brutovrijstelling, omdat het om de voorkoming van economische dubbele belastingheffing gaat (het ontvangen dividend komt reeds uit netto-winst na belastingen van de dochter). HR 19 oktober 1988, nr. 25 425, BNB 1989/43, na conclusie Verburg, met noot Slot, oordeelde dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis expliciet heeft gekozen voor een bruto-vrijstelling.(26)
4.31. De betekenis van deze arresten over deze vrijstellingen voor onze zaak is twijfelachtig, nu het in onze zaak niet om inbreuken op de totaalwinst gaat, maar slechts om (het tempo van) belastinguitstel, dus om jaarwinstverschuivingen. Zowel het nettokarakter van de landbouwvrijstelling als het brutokarakter van de deelnemingsvrijstelling zijn voorts eigen aan (de ratio's van) die vrijstellingen. De historische achtergrond van de wettelijke landbouwvrijstelling is de uitvoeringspraktijk die bedoelde de winst (een netto-begrip derhalve) vrij te stellen.(27) Het bruto-karakter van de deelnemingsvrijstelling is rationeel, zo leert HR BNB 2002/262(28), omdat haar ratio is voorkoming van economische dubbele belasting: als verkoop- en aankoopkosten bij de moedervennootschap niet in aftrek komen, komen zij noch bij de (wél voor dezelfde winst reeds belaste) dochter, noch bij de moeder in aftrek, en leiden zij de facto dus toch tot dubbele heffing.(29) Ook deze rechtspraak is voor onze zaak dus here nor there.
4.32. Ik merk niettemin op dat r.o. 4.2 van het genoemde arrest HR BNB 1989/43 over het brutokarakter van de deelnemingsvrijstelling als volgt luidt:
"Hieraan kan niet afdoen dat, naar het Hof voorts heeft overwogen, in het algemeen onder een "voordeel'' uit hoofde van een verkoop van een vermogensbestanddeel het saldo van opbrengst en verkoopkosten pleegt te worden verstaan,"
welke overweging suggereert dat "opbrengst" het brutobegrip is en "voordeel" het nettobegrip.
4.h. Aankoopkosten: netto-dotatie
4.33. De kosten van aankoop van een bedrijfsmiddel moeten volgens goed koopmansgebruik worden geactiveerd als onderdeel van de kostprijs van dat bedrijfsmiddel.(30) Zij maken deel uit van de boekwaarde van het bedrijfsmiddel en verlagen de winst bij verkoop van het bedrijfsmiddel voor zover zij alsdan nog niet afgeschreven zijn. Een vervangingsreserve-dotatie is dus steeds netto van aankoopkosten. Waarom zij dan bruto van verkoopkosten zou moeten zijn, valt vanuit dat gezichtspunt niet terstond in te zien.
4.i. De literatuur
4.34. De literatuur over het bruto- of netto-karakter van de vervangingsreserve is niet overvloedig. Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft alleen Russo de vraag met een zekere diepgang behandeld.(31) Uit het gebruik, in de parlementaire geschiedenis, van de term "boekwinst," leidt hij af dat de vervangingsreserve een bruto-karakter heeft. Jansen(32) meent dat zowel voor Russo's standpunt als voor het standpunt van de Staatssecretaris bij de invoering van de herinvesteringsreserve (zie 4.12) wat te zeggen valt. Bos en Van der Vegt(33) betogen:
"Volgens de wetgever gaat het in dit verband om de netto-opbrengst, dat wil zeggen de verkoopopbrengst verminderd met de rechtstreeks aan de vervreemding van het bedrijfsmiddel toerekenbare kosten (...). Jurisprudentie hieromtrent ontbreekt, maar de visie van de wetgever leidt ons inziens tot een juiste wetstoepassing, omdat vervreemdingsopbrengst ontstaat nadat rechtstreeks aan de vervreemding toerekenbare kosten zijn goedgemaakt."
Zij betogen aldus mijns inziens dat het begrip "opbrengst" in het normale (of fiscale, of bedrijfseconomische) spraakgebruik een netto-karakter zou hebben. Zoals boven bleek, lijkt die opvatting mij onjuist. Wolvers(34) ten slotte merkt in een commentaar op de Rechtbankuitspraak in onze zaak op niet overtuigd te zijn van de juistheid van die uitspraak, daarbij wijzende op de in de wetsgeschiedenis gebruikte termen en op de dienstbaarheid van de bruto-benadering aan de ratio van ondernemingscontinuïteit.
4.35. De literatuur is dus schaars en verdeeld of onbeslist, maar zoekt het in meerderheid in een bruto-benadering op grond van de tekst van de wet en van de in de parlementaire geschiedenis gebruikte termen.
4.j. Het jaarrekeningenrecht
4.36. Aan de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving,(35) RJ 135, alinea 102, ontleen ik het volgende:
"Baten zijn vermeerderingen van het economisch potentieel gedurende de verslagperiode in de vorm van instroom van nieuwe of verhoging van bestaande activa, dan wel vermindering van vreemd vermogen, een en ander uitmondend in een toename van het eigen vermogen, anders dan door bijdragen van deelhebbers daarin.
Het begrip baten omvat zowel opbrengsten als andere voordelen.
Opbrengsten zijn baten die ontstaan bij de uitvoering van de normale activiteiten van een onderneming. Opbrengsten worden met een veelheid van benamingen aangeduid, zoals omzet, honoraria, rente, dividend, royalty's en huur.
(...)
De definitie van baten omvat ook niet-gerealiseerde voordelen, zoals bijvoorbeeld die welke ontstaan uit (...) verhoging van de boekwaarde van vaste activa."
"106 De omvang van een opbrengst dient te worden bepaald op de reële waarde van de tegenprestatie die is ontvangen of waarop recht is verkregen.
107 In de meeste gevallen bestaat de tegenprestatie uit liquide middelen (...). In dat geval is de reële waarde van de tegenprestatie gelijk aan het bedrag van de liquide middelen (...).
(...)
114 Opbrengsten en kosten die betrekking hebben op dezelfde transactie of gebeurtenis worden tegelijk in de winst- en verliesrekening verwerkt. Deze verwerking wordt veelal aangeduid met de toerekening van de kosten aan de opbrengsten (matching)."
4.37. Ik concludeer dat in de commerciële jaarrekening opbrengst en kosten apart worden geboekt en onder "opbrengst" verstaan wordt de ontvangen tegenprestatie vóór aftrek van toerekenbare verkoopkosten.(36)
4.k. Conclusie; behandeling van de middelen
4.38. Hoewel geen van de boven beproefde interpretatiemethoden en overige interpretatiehulpmiddelen tot echt concludente resultaten leidt, meen ik dat de wettekst en de wetsgeschiedenis de balans doen neigen naar de bruto-opvatting. Ik meen daarom dat het eerste middel doel treft.
4.39. Het tweede middel behoeft alsdan geen behandeling meer, maar, zoals uit 4.16 hierboven blijkt, meen ik dat ook dat middel gegrond is.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het beroep gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
1 Rechtbank Leeuwarden 21 juli 2006, nr. 05/00962, NTFR 2006/1114, met commentaar Wolvers.
2 J.H. Kat, De vervangingsreserve, Deventer: FED 1976, blz. 33-34, welke passage ongewijzigd is overgenomen in de tweede, derde en vierde druk van de brochure. Zie voor een nagenoeg gelijkluidende definitie R. Russo, Herinvesteringsreserve, Deventer: Kluwer 2004, blz. 96.
3 Vgl. J.H. Kat, a.w., blz. 6.
4 Resolutie van 27 februari 1941, nr. 106, B. 7462.
5 Zie voor de reserve onder de Wet op de inkomstenbelasting 1914 R. Russo, a.w., blz. 1-4.
6 Zie de noten 1 en 2 onder B. 7462.
7 Wet van 29 september 1950 houdende verzachtingen voor de berekening van de belastingen naar inkomen en winst (Belastingherziening 1950), Stb. 1950, K423.
8 Kamerstukken II 1948-49, 1251, nr. 3 (MvT), blz. 6.
9 Vgl. art. 6 jo art. 3 van de Belastingherziening 1950.
10 Kamerstukken II 1948-49, 1251, nr. 6 (VV), blz. 18.
11 Kamerstukken II 1948-49, 1251, nr. 8 (MvA), blz. 19.
12 Kamerstukken II 1958-59, 5380, nr. 3 (MvT), blz. 22.
13 Kamerstukken II 1962-63, 5380, nr. 19 (MvA), blz. 37.
14 Wet van 14 december 2000 tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001), Stb. 2000, 567.
15 Zie o.a. Kamerstukken II 1999-2000, 27 209, nr. 3 (MvT), blz. 6, 29, 31, 32
16 Kamerstukken II 2000-01, 27 209, nr. 6 (NnavV), blz. 10.
17 Kamerstukken II 2000-01, 27 209, nr. 5 (Verslag), blz. 13.
18 R. Russo, a.w., blz. 96-97.
19 Zie daarover in het algemeen: P.J. Wattel, 'De juridische betekenis van uitlatingen van bewindslieden bij de totstandkoming van (belasting)wetgeving', FED 1990/335.
20 Voor de volledigheid wijs ik op twee uitspraken van het Hof Den Haag waaruit eveneens blijkt van verkoopkosten, maar in het voorwerp waarvan de behandeling van die verkoopkosten evenmin in geschil was: Gerechtshof 's-Gravenhage 1 juni 1983, nr. 38/83, V-N 1984, blz. 632, pt. 24 en Gerechtshof 's-Gravenhage 5 september 1986, nr. 2388/85, BNB 1988/13.
21 Verweerschrift in cassatie, blz. 3.
22 HR 1 april 2005, nr. 38 973, BNB 2005/208, met noot Cornelisse, en HR 12 mei 2006, nr. 41 105, BNB 2006/269, na conclusie Van Ballegooijen, met noot Lubbers, waarin ook de term "stille reserves" gebruikt wordt.
23 Ik wijs voorts op het gebruik van de term stille reserves in HR 15 april 1998, nr. 33 228, BNB 1998/232, met noot Slot.
24 HR 30 maart 1960, nr. 14 223, BNB 1960/67, bevestigd voor de toepassing van art. 8 Wet IB 1964 in HR 9 april 2004, nr. 39 152, BNB 2004/273, met noot Essers.
25 Het huidige art. 13, lid 1, Wet Vpb, brengt aan- en verkoopkosten weer onder de deelnemingsvrijstelling; andere met de deelneming samenhangende kosten (met name financieringskosten) zijn in beginsel wel aftrekbaar.
26 Zie voor aankoopkosten HR 24 mei 2002, nr. 37 021, BNB 2002/262, na conclusie Groeneveld, met noot Juch.
27 Vgl. Resolutie van 19 november 1918, nr. 78, B. 2217, herhaalt in de Resoluties van 4 februari 1931, nr. 84, B. 5129 en van 3 februari 1933, nr. 63, B. 5650.
28 HR 24 mei 2002, nr. 37 021, BNB 2002/262, na conclusie Groeneveld, met noot Juch.
29 Vgl. het voorbeeld in onderdelen 2.7 en 2.8 van de conclusie van mijn voormalig ambtsgenoot Groeneveld bij HR BNB 2002/262.
30 Zie onder meer HR 24 mei 2002, nr. 37 021, BNB 2002/262, na conclusie Groeneveld, met noot Juch, en HR 4 april 1951, B. 8970 (ten aanzien van te activeren aankoopkosten bij de toepassing van de ruilarresten). Zie ook art. 3.30 Wet IB 2001.
31 R. Russo, a.w., blz. 96-97.
32 J.J.M. Jansen, 'De herinvesteringsreserve, hinken we op twee gedachten', MBB 2003/305, onderdeel 2.2.2.
33 E. Bos en P.C. van der Vegt, 'Van vervanging naar herinvestering: de gebrekkige verruiming van substantialistisch denken', WFR 2002/299. Het citaat betreft noot 7 uit het artikel.
34 Commentaar in NTFR 2006/1114.
35 Raad voor de Jaarverslaggeving, Richtlijnen voor de jaarverslaggeving voor grote en middelgrote rechtspersonen, Deventer: Kluwer 2005.
36 Ik merk nog op dat een materieel vast activum dat niet ter belegging wordt gehouden en waarvan besloten is het te verkopen, bij waardering op actuele waarde, op de balans komt te staan voor de opbrengstwaarde, zijnde het bedrag waartegen het actief kan worden verkocht, onder aftrek van de nog te maken (verkoop)kosten: zie RJ 212, alinea 218. De herwaarderingsreserve wordt in dat geval dus niet verhoogd voorzover tegenover de waardestijging verkoopkosten staan. Voor vastgoedbeleggingen die op actuele waarde worden gewaardeerd, heeft overigens te gelden dat geen rekening wordt gehouden met verkoopkosten, zo blijkt (letterlijk) uit RJ 213, alinea 506. Ook bij de waardering van voorraden mag geen rekening worden gehouden met verkoopkosten, zo schrijft RJ 220, alinea 206 voor.