Zie prod. 2 bij akte ter zitting van de pres. van de rb. Den Haag d.d. 24 februari 1989.
HR, 24-05-1991, nr. 14 509
ECLI:NL:PHR:1991:23
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-1991
- Zaaknummer
14 509
- LJN
AX8200
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1991:23, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:ZC0338
ECLI:NL:HR:1961:AX8200, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑1961; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1961/160 met annotatie van M.J.H. Smeets
BNB 1961/160 met annotatie van M.J.H. Smeets
Conclusie 24‑05‑1991
Inhoudsindicatie
Verplichting debiteur tot verschaffen van inzicht in zijn inkomens- en vermogenspositie aan crediteur. Ontbonden maatschap; incassobevoegdheid vennoot.
Nr. 14.509
Zitting 24 mei 1991
Mr. Mok
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten
1.1. Het onderhavige kort geding heeft betrekking op de afwikkeling van declaraties wegens rechtsbijstand, die de advocaat mr. [betrokkene 4] verleend heeft aan verweerder in cassatie, [verweerder] , tijdens de (geruchtmakende) strafvervolging van deze laatste.
Het Buro voor Rechtshulp Zuid-Limburg had een verzoek om kosteloze rechtsbijstand afgewezen, met een beroep op het inkomen van [verweerder]1..
1.2. De strafvervolging is met vrijspraak van [verweerder] geëindigd.
Daarop heeft [verweerder] bij verzoekschrift2.gericht tot het gerechtshof te 's-Hertogenbosch op grond van de artt. 591 en 591a Sv. vergoeding van o.m. kosten van rechtsbijstand gevraagd. Het genoemde hof heeft dit verzoek afgewezen bij beschikking van 9 december 1988. Het heeft alleen een vergoeding voor reis- en verblijfkosten toegekend3..
1.3. De advocaat [betrokkene 4] was gedurende de periode waarin hij [verweerder] in de strafzaak bijstond lid van de maatschap [A] , waarvan ook eiser van cassatie (hierna: [eiser] ) deel uitmaakte. Die maatschap is op 19 februari 1988 ontbonden4..
2. Verloop procedure
2.1. Op 23 februari 1989 heeft [eiser] , als vertegenwoordiger van de leden van de ontbonden maatschap, [verweerder] in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank in Den Haag.
Daarbij heeft [eiser] met name gevorderd:
- betaling van een verschuldigd bedrag van rond ƒ 675.000;
- afgifte van opgesomde ‘’justificatoire bescheiden’’, betrekking hebbend op (gestelde) financiële middelen en transacties van [verweerder] ;
- uitvoerbaarverklaring van deze afgifte bij lijfsdwang.
De president, vaststellende dat [verweerder] verklaard had het bedoelde bedrag aan [eiser] schuldig te zijn, heeft (reeds) op 24 februari 1989 de vorderingen van [eiser] toegewezen.
2.2. Bij een tweede vonnis — evenals het eerste uitvoerbaar bij voorraad — d.d. 4 april 1989 heeft de president bevolen dat de lijfsdwang niet verder ten uitvoer zou worden gelegd.
Dit vonnis bevindt zich bij de gedingstukken van de onderhavige zaak5.en het hof vermeldt het in r.o. 3 van zijn bestreden arrest. In r.o. 4 heeft het daaraan toegevoegd dat [eiser] tegen dat vonnis hoger beroep heeft ingesteld.
In het onderhavige cassatiegeding is dit niet aan de orde.
2.4. Van het eerste vonnis van de president is [verweerder] in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof in Den Haag heeft beslist dat de voorgestelde grieven het geschil in volle omvang aan zijn rechtsmacht hebben onderworpen.
[eiser] heeft t.g.v. de memorie van antwoord zijn eisen verminderd en vermeerderd. Dit laatste impliceerde volgens het hof een incidenteel appel, waartegen [verweerder] zich niet heeft verzet zodat het hof daarop moest beslissen (r.o. 2).
De vermindering van eis had betrekking op het gevorderde bedrag, omdat [verweerder] daarvan rond ƒ 20.000 had voldaan, en op enkele bescheiden die [verweerder] inmiddels had overgelegd. De vermeerdering van eis had betrekking op overlegging van andere bescheiden.
2.5. Het hof heeft bij arrest van 3 mei 1990 het vonnis van de president vernietigd. Het heeft [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] bij wege van voorschot een bedrag van ƒ 400.000 te betalen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.6. Tegen dat arrest heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op een viertal middelen. Elk van deze middelen is in de cassatiedagvaarding van een ‘’toelichting’’ voorzien. Deze toelichtingen zal ik, voor zover hun inhoud daartoe aanleiding geeft, als bestanddeel van de middelen behandelen.
[verweerder] heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een uit vijf onderdelen bestaand middel.
3. Bespreking van de principaal voorgestelde cassatiemiddelen
3.1.1. In r.o. 33 heeft het hof overwogen dat de eis tot afgifte van de (in r.o. 32 samengevatte) ‘’justificatoire bescheiden’’ in feite neerkwam op het afleggen van rekening en verantwoording door [verweerder] jegens [eiser] . Het hof heeft daaraan toegevoegd dat volgens de in de rechtspraak ontwikkelde criteria een dergelijke rekenplicht, wanneer hij niet berust op de wet of op een overeenkomst, alleen bestaat voor personen die voor anderen beheer hebben gevoerd.
In casu was van een en ander geen sprake.
3.1.2. Hiertegen zijn de principale middelen I en II gericht. Deze middelen zal ik gezamenlijk behandelen.
Volgens middel I is het door het hof overwogene in strijd met de artt. 1177 en 1178 BW, alsmede met art. 6:2 NBW.
Middel II voegt hier aan toe dat een verplichting tot het overleggen van de verlangde bescheiden zou voortvloeien uit een (nadere) overeenkomst tussen partijen uit 1984, inhoudende dat [verweerder] de declaratie van [eiser] zou betalen, zodra hij daartoe financieel bij machte zou zijn.
3.1.3. Anders dan partijen lijken te veronderstellen6.is in het bestreden arrest de vraag of [eiser] het recht had [verweerder] te laten gijzelen, op zichzelf niet behandeld. In r.o. 37 heeft het hof beslist dat de gevorderde afgifte op straffe van lijfsdwang moest worden afgewezen.
Door die afwijzing had bespreking van het gerechtvaardigd zijn van lijfsdwang geen zin meer.
3.1.4. Het beginsel van art. 1177 BW is zelf in het geding niet in discussie, doch slechts de gevolgen daarvan. Deze wetsbepaling regelt echter niet de wijze waarop schuldeisers hun recht kunnen uitoefenen7..
De aan het middel ten grondslag liggende opvatting over de consequenties van art. 1177 lijkt mij onverenigbaar met de rechtspraak in zake rekenplichtigheid, welke rechtspraak het hof in r.o. 33 correct heeft weergegeven8.. Voor art. 1178 geldt hetzelfde.
3.1.5. In r.o. 35 overweegt het hof dat aan een crediteur die meent dat zijn debiteur onwillig is hem te betalen andere middelen ten dienste staan (dan een vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording). Van zulke andere middelen noemt het hof enkele voorbeelden.
Principaal middel I, althans de toelichting daarop, werpt tegen dat, indien de mogelijkheden van een crediteur daartoe beperkt zouden zijn, de bepaling van art. 1177 een dode letter zou worden.
Daarbij wordt over het hoofd gezien dat het hof uitdrukkelijk niet gezegd heeft dat de mogelijkheden van een crediteur tot die andere instrumenten beperkt zijn. Het hof heeft slechts voorbeelden gegeven.
Het is niet zo moeilijk andere middelen te bedenken. Zo kan een crediteur zich bij voorbaat wapenen tegen onwilligheid van zijn debiteur door bij het aangaan van de overeenkomst een voorschot te vragen. In de advocatuur, waarom het hier gaat, is dat voor zover mij bekend niet ongebruikelijk. Verder kan een crediteur in rechte vragen de debiteur die stelt niet bij machte te zijn om te betalen, terzake een bewijsopdracht te verstrekken. De verlening van zo'n opdracht kan er onder omstandigheden toe leiden dat de crediteur zijn doel bereikt. In casu heeft [eiser] deze weg niet bewandeld.
3.1.6. Wat het beroep op art. 6:2 NBW, dus op redelijkheid en billijkheid, betreft (welk beroep op zichzelf ook op het geldende recht gebaseerd had kunnen worden), kan het volgende dienen.
Uit de contractuele verhouding tussen partijen kan rekenplichtigheid voortvloeien9.. Die contractuele verhouding wordt mede bepaald door goede trouw/redelijkheid en billijkheid.
Denkbaar is dat de verhouding tussen [verweerder] en zijn advocaat [betrokkene 4] specifieke karaktertrekken had waaruit, bij problemen over voldoening van de declaratie van de advocaat, rekenplichtigheid van [verweerder] zou volgen. Indien [eiser] wil betogen dat de onderhavige contractuele verhouding dergelijke karaktertrekken had, dan is dit een ongeoorloofd novum in cassatie. De kwestie is in deze vorm in de feitelijke instanties niet opgeworpen en de aanwezigheid van zulke karaktertrekken vergt een feitelijk onderzoek.
3.1.7. Middel II leidt uit de r.o. 12, 14 en 22 van het bestreden arrest af dat vaststaat dat tussen [eiser] en [verweerder] een nadere overeenkomst, er op neerkomend dat [verweerder] het verschuldigde zou betalen, zodra hij daartoe in staat zou zijn, is gesloten.
Wat er feitelijk vast mag staan over die nadere overeenkomst, niet dat deze voorzag in een verplichting van [verweerder] tot overlegging van zijn boekhouding. Wellicht had aan die overeenkomst een argument ontleend kunnen worden [verweerder] een bewijsopdracht als hierboven bedoeld te geven, maar deze is niet gegeven en ook niet gevraagd.
3.1.8. In (de toelichting op) middel II wordt nog gesteld dat het oordeel van het hof, inhoudend dat de vordering tot afgifte van de ‘’justificatoire bescheiden’’ er in feite op neerkomt dat van [verweerder] verlangd wordt dat deze rekening en verantwoording aflegt, onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen het hof in r.o. 14 heeft overwogen. Aldaar stelt het hof vast dat (en waarom) de ontbonden maatschap een spoedeisend belang had om voldoening te krijgen van haar vordering en inzicht te krijgen in haar verhaalsmogelijkheden.
Evenwel houdt de omstandigheid dat de ontbonden maatschap (of [eiser] ) een spoedeisend belang had om inzicht te krijgen in de verhaalsmogelijkheden niet in dat daarmee aanspraak bestond op de verlangde overlegging van ‘’justificatoire bescheiden’’, zonder dat het hof zou mogen toetsen of dat verlangen steun in het recht vond. Het was in tegendeel de taak van het hof als appelrechter de door [verweerder] aangevoerde grieven tegen de rechtmatigheid van de toewijzing in eerste aanleg van de desbetreffende eis van [eiser] te onderzoeken.
Van op tegenstrijdigheid berustende onbegrijpelijkheid is m.i. geen sprake.
3.1.9. Op het bovenstaande lopen de middelen I en II vast.
3.2.1. Middel III vat ik, in samenhang met de toelichting daarop, als volgt samen.
Nu het aantal uren waarop de declaratie van [eiser] was gebaseerd door [verweerder] niet was betwist en ook overigens niet van een serieus door [verweerder] gevoerd verweer tegen de geldvordering van [eiser] bleek, had het hof de toewijzing van die vordering dienen te bekrachtigen. Althans had het hof de juistheid van die vordering dienen te onderzoeken.
3.2.2. Zoals bleek had de president beslist dat [verweerder] het van hem gevorderde bedrag als verschuldigd had erkend. Die beslissing heeft het hof om de in r.o. 25 genoemde reden vernietigd.
Uit de r.o. 23–25 blijkt voorts dat het hof het terzake door [verweerder] aangevoerde niet alleen als serieus, maar als gegrond heeft aangemerkt. Dit niet onbegrijpelijke feitelijke oordeel kan in cassatie verder niet worden getoetst. Daaruit volgt dat de in het middel geuite klacht, inhoudend dat niet van een serieus verweer van [verweerder] tegen de (hoogte van) de geldvordering van [eiser] was gebleken, feitelijke grondslag mist.
3.2.3. Dat het hof de juistheid van (het bedrag van) de vordering had moeten onderzoeken, stemt niet overeen met de in de rechtspraak geformuleerde richtlijnen voor de toewijzing van een geldvordering in kort geding10..
Het hof heeft in r.o. 26 overwogen dat de omvang van de vordering tussen partijen nog niet vaststond, maar dat voorshands voldoende aannemelijk was dat [verweerder] in elk geval een aanzienlijk bedrag aan [eiser] verschuldigd was. Op grond daarvan heeft het [verweerder] veroordeeld een voorschot van rond 60% van de vordering te voldoen. Aldus oordelend heeft het hof de genoemde richtlijnen juist toegepast.
3.2.4. Het middel treft derhalve geen doel.
3.3.1. Middel IV is gericht tegen de (ook in middel I aangevallen, zie hiervoor, par. 3.1.5) r.o. 35. Het middel stelt zelf de vraag aan de orde of die rechtsoverweging dragend is. Ik zou menen dat dit slechts zeer ten dele het geval is, nl. in zoverre daarin geïmpliceerd is dat naar Nederlands recht geen algemene verplichting van een schuldenaar tot overlegging van zijn boekhouding aan zijn schuldeiser bestaat.
Het middel stelt dat het hof ten onrechte overwogen zou hebben dat in het Nederlandse rechtssysteem aan een crediteur die te maken heeft met een debiteur die te kwader trouw is, andere middelen ten dienste staan dan overlegging van boekhoudingen. Dat gedeelte van r.o. 35 lijkt mij niet dragend, doch slechts explicatief. Nu het middel zich juist daartegen keert, kan het niet slagen.
Volledigheidshalve zal ik het toch behandelen.
3.3.2. Het hof noemt (zoals bleek: niet uitputtend) als alternatieven het leggen van conservatoire beslagen of het aanvragen van het faillissement van de debiteur. Middel IV geeft enkele praktische en incidentele bezwaren tegen het gebruik van deze instrumenten aan.
Ook in de veronderstelling dat deze bezwaren zich in casu zouden verzetten tegen toepassing van de door het hof genoemde instrumenten (en afgezien daarvan dat het hof uitdrukkelijk (‘’zoals b.v.’’) slechts voorbeelden heeft genoemd) volgt hieruit niet dat het Nederlandse recht in de gegeven omstandigheden een rechterlijk bevel tot overlegging van ‘’justificatoire bescheiden’’ kent11..
Middel IV valt in zoverre samen met middel I en deelt het lot daarvan.
4. Bespreking van het incidenteel voorgestelde middel
4.1.1. Onderdeel 1 van het incidentele middel is gericht tegen de r.oo. 11–15 (m.n. de laatste) van het bestreden arrest, waarin het hof tot de bevinding komt dat voorshands aannemelijk is dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen.
4.1.2. De vraag of een in kort geding gevraagde voorziening spoedeisend is, is van feitelijke aard, óók als die voorziening in de betaling van een geldsom bestaat12..
Het hof heeft de aanwezigheid van een spoedeisend belang gemotiveerd in r.o. 14. Het heeft zich daar met name beroepen op de afwijzing van het verzoek op grond van art. 591a Sv. tot vergoeding wegens kosten van rechtsbijstand.
Het middel stelt daar apodictisch tegenover dat die afwijzing (op zichzelf) niet het aannemen van een spoedeisend belang rechtvaardigt. Daarmee wordt de door het hof gegeven motivering niet aangetast.
4.2.1. Het tweede onderdeel bestrijdt de r.o. 16–19 van het arrest van het hof. Daar behandelt het hof de klacht van [verweerder] dat de president [eiser] ten onrechte ontvankelijk had verklaard. Kort samengevat komt het standpunt van [verweerder] er (thans13.) op neer dat [eiser] de vordering alleen zou kunnen innen op grond van een cessie (door [betrokkene 4]).
Het hof heeft die stelling verworpen op grond van zijn uitleg van de akte tot ontbinding van de maatschap14.en van een over de afwikkeling van de maatschap (juist m.b.t. de vordering op [verweerder] ) uitgebracht bindend advies15..
4.2.2. In een arrest uit 1983 overwoog de Hoge Raad
‘’dat de schuldeiser — al dan niet met gebruik van de term cessie ter incasso — aan een derde de last kan geven de vordering op eigen naam te innen’’16..
In een dergelijk geval is dus sprake van lastgeving, zodat de voor cessie vereiste akte hier niet nodig is. Lastgeving kan volgens art. 1830 BW ook mondeling geschieden. Daaruit volgt dat het hof, anders dan het middel verdedigt, in r.o. 19 niet van een onjuist rechtsopvatting is uitgegaan.
Overigens is in de onderhavige zaak geen sprake van inning door een derde, maar door één van de crediteuren. Er is immers een schuld aan de leden van de ontbonden maatschap, waaronder [eiser] , welke laatste als vertegenwoordiger van die leden optrad.
4.3.1. [verweerder] heeft verdedigd dat hij in de mening heeft verkeerd dat hij voor de diensten van mr. [betrokkene 4] alleen zou behoeven te betalen bij inwilliging van een in te dienen verzoek ex art. 591a Sv. tot vergoeding wegens kosten van rechtsbijstand.
In de procedure is in dit verband gesproken van een ‘’no cure no pay’’-afspraak. De raadsman van [verweerder] noemt die term in dit verband ‘’buitengewoon ongelukkig’’17..
Ik merk echter op dat voor een geslaagd verzoek op grond van art. 591a Sv. nodig is dat een strafzaak ‘’eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a van het Wetboek van Strafrecht’’. Indien [verweerder] veroordeeld zou zijn, zou mr. [betrokkene 4] niet minder uren aan de zaak besteed hebben, maar in de lezing van [verweerder] zou deze dan voor de bijstand door zijn advocaat niet hebben behoeven te betalen. Voor een dergelijke afspraak is ‘’no cure no pay’’ niet zo'n ongelukkige aanduiding.
4.3.2. Het hof heeft de stelling van [verweerder] dat hij alleen bij inwilliging van een verzoek op grond van art. 591a Sv. voor de rechtsbijstand zou hebben moeten betalen, als volstrekt onaannemelijk verworpen (r.o. 22). Daarbij heeft het gewezen op door [verweerder] gedane afbetalingen op de declaraties.
Onderdeel 3 van het middel brengt daar tegenin dat [verweerder] (lees: slechts18.) een declaratie van mr. [betrokkene 4] heeft voldaan die betrekking had op een andere zaak. Die stelling mist echter feitelijke grondslag, zoals uit r.o. 6 van het bestreden arrest, en de daar genoemde vermindering van de vordering door [eiser] , blijkt.
4.3.3. Voorts wijst het onderdeel op berichten uit de pers waaruit zou blijken
‘’dat mr. [eiser] zich tot het Ministerie van Justitie heeft gewend teneinde op basis van de Wet rechtsbijstand onvermogenden een vergoeding te bekomen voor de diensten die mr. [betrokkene 4] aan [verweerder] heeft verleend.’’
Dit is naar mijn oordeel een ongeoorloofd feitelijk novum in cassatie. Weliswaar heeft de raadsman van [verweerder] in cassatie mij bij pleidooi uitgenodigd hierover ambtshalve inlichtingen in te winnen, maar aan die uitnodiging heb ik niet voldaan omdat dergelijke inlichtingen aan het karakter van feitelijk novum niets zouden veranderen (art. 419 lid 2, Rv.).
Ten overvloede merk ik nog op dat het argument mij in het onderhavige kort geding, waarin [verweerder] (in appel) slechts tot betaling van een voorschot is veroordeeld, ook niet relevant voorkomt.
4.4.1. Onderdeel 4 is volgens de opsteller van het incidentele middel19.het belangrijkst. Het bestrijdt de r.oo. 23–27 van 's hofs arrest en meer speciaal de veroordeling tot betaling van een voorschot ten bedrage van ƒ 400.000.
Volgens dit onderdeel zou het mr. [betrokkene 4], en dus ook mr. [eiser] , niet vrijstaan enige vergoeding van [verweerder] te vorderen, indien [verweerder] stelling juist zou zijn, volgens welke mr. [betrokkene 4], bij afwijzing van het verzoek ex art. 591a Sv., op basis van een alsnog aan te vragen toevoeging zou afrekenen.
4.4.2. Het hof heeft laatstbedoelde stelling (afgezien van het aspect toevoeging) in r.o. 22 nu juist verworpen. Aangezien de in onderdeel 3 tegen die verwerping aangevoerde klacht m.i. faalt, moet onderdeel 4 in zoverre het lot van onderdeel 3 delen.
Het beroep op afrekening op basis van een toevoeging — daargelaten dat dit in feitelijke instantie niet was gedaan — kan reeds daarom niet opgaan, omdat feitelijk vaststaat (zie hiervóór, § 1.1) dat het Buro voor Rechtshulp het verzoek daartoe had afgewezen en geen omstandigheden zijn aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat een nieuw, achteraf te doen, verzoek kans op slagen zou kunnen hebben. Voor zover gedoeld wordt op de eerder genoemde stappen bij het Ministerie van Justitie, verwijs ik naar § 4.3.3.
4.5.1. Onderdeel 5 maakt er bezwaar tegen dat het hof geen motivering heeft gegeven van de passage in r.o. 26 dat ‘’duidelijk is dat [eiser] belang heeft bij het op korte termijn verkrijgen van een executoriale titel’’.
4.5.2. Voor zover het onderdeel klaagt over de woorden ‘’op korte termijn’’ voegt het niets toe aan onderdeel 1. De motivering van het oordeel van het hof is in dit opzicht gegeven in de r.o. 12–14.
Dat een crediteur belang heeft bij het verkrijgen van een executoriale titel tegen een debiteur die onwillig is tot betaling, is zodanig evident dat het geen nadere motivering behoeft.
4.6. Uit bovenstaande uiteenzettingen volgt dat het incidentele middel in al zijn onderdelen vergeefs is voorgesteld.
5. Conclusie
De conclusie luidt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep, met compensatie van de kosten.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑1991
Overgelegd als prod. 9 bij m.v.gr.
Zie voor een en ander r.o. 13 van het bestreden arrest.
De akte van ontbinding is door [eiser] overgelegd als prod. 5 bij de in voetnoot 1 genoemde akte.
Prod. 3 bij m.v.a.
[eiser] : toelichting op principaal middel I, eerste alinea, laatste zin. [verweerder] : pleitnotities in cassatie, § 18, derde alinea, eerste zin.
HR 17 jan. 1930, NJ 1930, p. 573, m.nt. E.M. Meijers; W. 12099, m.nt. C.W. Star Busmann.
Vgl. HR 7 jan. 1927, NJ 1927, p. 621, m.nt. E.M. Meijers, W. 11622; 3 dec. 1971, NJ 1972, 338, m.nt. E.A.A. Luijten, met nadere gegevens in de c.o.m. (mr. van Oosten). Zie over het doen van rekening en verantwoording verder Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen, 1988, nrs. 226–227, p. 253 e.v. en Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 1–2 bij Boek II, titel 5 (T.A.W. Sterk), een en ander met verdere verwijzingen.
HR 28 mei 1971, NJ 1971, 346. Zie ook (m.b.t. kan voortvloeien): HR 25 maart 1977 (n.a.v. onderdelen b en c van het middel), NJ 1977, 448, m.nt. W.H. Heemskerk.
Zie (bijv.) HR 19 okt. 1984, NJ 1985, 215 (r.o. 3.2, slot) en nadere gegevens in de conclusies van mijn ambtgenoten Biegman-Hartogh en Ten Kate bij HR 30 okt. 1987, NJ 1988, 277 (m.nt. L. Wichers Hoeth), resp. 26 mei 1989, NJ 1989, 653 (nrs. 6-7).
Vgl. C.J.J.C. van Nispen, Het rechterlijk bevel of verbod, diss. RUL, 1978, nrs. 20–22, p. 35 e.v., nr. 43, p. 66 en nrs. 80 e.v., p. 131 e.v.; idem. Sancties in het vermogensrecht, Mon. NBW, 1988, nrs. 6 e.v., p. 13 e.v.
Vgl. bijv. HR 26 mei 1989, NJ 1989, 653, r.o. 3.3.
In appel (zie r.o. 16 van het bestreden arrest) had [verweerder] nog doen verdedigen: een schriftelijke volmacht of een cessie.
Zie voetnoot 4.
Prod. 4–6 bij m.v.a.
HR 21 okt. 1983, NJ 1984, 254, m.nt. J.M.M. Maeijer, welke laatste er op heeft gewezen dat, ondanks de gebruikte terminologie, hier geen sprake van cessie is. Zie ook HR 28 okt. 1988, NJ 1989, 83 en de c.o.m. (mr. Hartkamp, nrs. 6 en 7), alsmede HR 3 mei 1991, RvdW 1991, 117.In de literatuur bestaat over deze figuur verdeeldheid; vgl. J.B.M.M. Wuisman in Contractenrecht (losbl.) III, 236–238.
Pleitnotities mr. Den Drijver, p. 13. Aldaar wijst deze raadsman er ook op dat zo'n afspraak op grond van regel 16, lid 2, van de Gedragsregels 1980 verboden zou zijn geweest.
Zonder deze toevoeging is het argument zinledig.
Pleitnotities mr. Den Drijver, p. 12.
Uitspraak 22‑03‑1961
Inhoudsindicatie
Aankoop van grond en maken van kosten (architect- en adviseurshonorarium) voor 6 november 1956 ter zake van bouw van fabriek, aanbesteding op 7 december, bouwvergunning 18 december. Investeringsaftrek ter zake van aankoopkosten van de grond en van het bedoelde honorarium als verplichtingen voor 6 november 1956 aangegaan ter zake van de verwerving van een bedrijfsmiddel.
22 maart 1961
F.
No. 14509.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de naamloze vennootschap [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 October 1960 in zake den haar voor het jaar 1958 opgelegden aanslag in de vennootschapsbelasting;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende die voor het jaar 1958 werd aangeslagen in de vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van f. 76.940,- na vergeefse reclame zich heeft gewend tot het Gerechtshof;
Overwgende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:
"dat belanghebbende met het oog op plannen om haar bedrijf van [Q] naar [Z] te verplaatsen in de loop van 1956, vóór 6 november van dat jaar, grond heeft aangekocht en opdrachten heeft verstrekt aan een architect en enige andere adviseurs tot het maken van een ontwerp voor haar nieuwe bedrijfsgebouwen respectievelijk het uitbrengen van adviezen omtrent de centrale verwarming daarvan en andere daarin aan te brengen installaties; dat de terzake door belanghebbende vóór 6 november 1956 aangegane verplichtingen hebben belopen: voor de aankoop van de grond f. 57.572,75 voor kosten en honorarium van architect en adviseurs f. 78.320,-; dat de aanbesteding voor de bouw overeenkomstig het ontwerp van bedoelde architect heeft plaats gehad op 7 december 1956, terwijl de bouwvergunning is verleend op 18 december 1956;"
Overwegende dat het Hof na te hebben vermeld, dat de Inspecteur bij de aanslagregeling voor de jaren 1956 en 1957 investeringsaftrek gelijk aan 4% van vorenvermelde verplichtingen ten laste van de winst heeft toegestaan, doch dit voor het jaar 1958 heeft geweigerd, de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
"dat belanghebbende in beroep verlangt dat de aanslag worde verminderd door op het vastgestelde belastbare bedrag in mindering te brengen f. 3.132,50, zijnde 4% van de architect- en adviseurskosten ad f. 73.810,-, zakelijk op grond: dat het met architectkosten, welke voor een groot bedrijfspand tienduizenden guldens belopen, principiëel geheel anders ligt dan ten aanzien van het aangekochte terrein; dat dit laatste vooralsnog ongebouwd eigendom is, en, zolang ten aanzien van het gebouw nog geen commerciëel risico wordt gelopen, nog voor andere doeleinden, bijvoorbeeld verkoop, kan worden aangewend; dat echter na de opdracht aan de architect slechts bij uitzondering de bouw geen doorgang zal vinden, terwijl zelfs dan de bestelling bij de architect een investering is geweest, waarop in dat geval het vijfde lid van artikel 8a Besluit Inkomstenbelasting 1941 van toepassing wordt;
dat de Inspecteur hiertegenover, zakelijk weergegeven, stelt, dat de architect- en adviseurskosten eerst in samenhang met de bouw een onderdeel van de kostprijs van een bedrijfsmiddel, te weten het gebouw, gaan vormen, terwijl - mocht de bouw niet doorgaan - ze kosten zijn zonder meer, en geen bedrijfsmiddel als resultaat hebben, doch slechts tekeningen en rapporten;"
Overwegende dat het Hof de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd na te hebben overwogen omtrent het geschil:
"dat blijkens de wetshistorie, de gelijkstelling: 1o. in artikel 8a van aangegane verplichtingen met gemaakte (aanschaffings- of) voortbrengingskosten, en 2o. in artikel 8, lid 2, van gesloten overeenkomsten met gemaakte aanschaffings- of voortbrengingskosten, en op grond van het verband dezer artikelen, met een overeenkomst ‘’’’nopens de verwerving van een bedrijfsmiddel’’’’ niet anders is bedoeld dan een overeenkomst waarbij de ondernemer tegenover de bedongen levering of verbetering van een bedrijfsmiddel of de aanbesteding daarvan een verplichting tot betaling en daarmede een commerciëel risico aanvaardt en onder de in artikel 8a bedoelde verplichtingen moeten worden verstaan verplichtingen welke op één lijn kunnen worden gesteld met overeenkomsten in de zin van artikel 8;
dat de aanschaffingskosten van ondergrond, bouwtekeningen en technische adviezen, noch de terzake aangegane verplichtingen op zichzelf zijn gemaakt of aangegaan tegenover de bedongen levering of aanbesteding van het bedrijfspand, doch eerst op het tijdstip van aanbesteding ten aanzien van dat bedrijfspand als voortbrengingskosten in de zin van het eerste lid van artikel 8a kunnen worden aangemerkt;
dat toepassing van het vijfde lid van artikel 8a, voor wat bedoelde voortbrengingskosten betreft, aan de orde zou komen, wanneer na de aanbesteding de bouw van het bedrijfspand geen doorgang zou vinden;
dat, nu die aanbesteding na 5 november 1956 doch vóór 1 januari 1959 heeft plaats gehad, deze voortbrengingskosten voor de toepassing van artikel 8a, lid 1, buiten aanmerking blijven ingevolge het bepaalde in artikel 1 van de Wet van 31 juli 1957, Staatsblad 288;"
Overwegende dat belanghebbende voorstelt als middel van cassatie:
"Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 17, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, 8 en 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 in verband met artikel 6, 2e lid, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, door te overwegen dat de aanschaffingskosten van bouwtekeningen en technische adviezen, noch de terzake aangegane verplichtingen op zichzelf zijn gemaakt of aangegaan tegenover de bedongen levering of aanbesteding van het bedrijfspand, doch eerst op het tijdstip van aanbesteding ten aanzien van dat pand als voortbrengingskosten in de zin van het eerste lid van artikel 8a kunnen worden aangemerkt;"
Overwegende dienaangaande:
dat in artikel 8a, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 en in artikel 1 der Wet van 31 Juli 1957, Staatsblad no. 288, zoals deze is gewijzigd bij de Wet van 31 December 1958, Staatsblad no. 651, onder verplichtingen ter zake van de verwerving of de verbetering van bedrijfsmiddelen moeten worden verstaan verplichtingen, welke voortvloeien uit overeenkomsten, als bedoeld in artikel 8, lid 1, van het Besluit, dat zijn overeenkomsten, waarbij de belastingplichtige zich tot betaling van daarbij nopens de verwerving of de verbetering van een bedrijfsmiddel bedongen prestaties heeft verbonden;
dat naar de mening van het Hof de verplichtingen die belanghebbende in 1956 vóór 6 November van dat jaar ter uitvoering van haar voornemen een bedrijfspand te laten bouwen heeft aangegaan tegenover een architect door het doen vervaardigen van bouwtekeningen en tegenover adviseurs door het inwinnen van adviezen omtrent de centrale verwarming van het gebouw en andere daarin aan te brengen technische installatie niet zijn aangegaan ter zake van de verwerving van een bedrijfsmiddel en de uitgaven, uit dezen hoofde door belanghebbende gedaan, slechts kunnen worden aangemerkt als voortbrengingskosten en zulks niet eerder dan op het tijdstip der aanbesteding van het bouwwerk, omdat bedoelde verplichtingen op zichzelf niet zijn aangegaan tegenover de bedongen levering of aanbesteding van het bedrijfspand;
dat echter voor dengene die een bedrijfspand laat bouwen, de werkzaamheden van den architect en van technische adviseurs, die aan de aanbesteding voorafgaan, geen zelfstandige betekenis hebben en dan ook niet vooralsnog op zichzelf staan, doch van meet af aan deel uitmaken van het geheel van prestaties die hem tezamen en in onderling verband een bedrijfsmiddel in den vorm van een gebouw verschaffen;
dat het derhalve niet juist is voor de toepassing van het eerste lid van artikel 8a van het Besluit en van artikel 1 der zogenaamde Schorsingswet de kosten der bedoelde werkzaamheden eerst op het tijdstip der aanbesteding van het bouwwerk als voortbrengingskosten daarmede in verband te brengen, daar de verplichtingen tegenover den architect en de technische adviseurs in aanmerking moeten worden genomen, zodra met hen een overeenkomst aangaande hun prestaties die op het stichten van het gebouw betrekking hebben, is tot stand gekomen;
dat het middel derhalve terecht wordt voorgesteld;
Overwegende ambtshalve:
dat een belastingplichtige die met het voornemen een bedrijfspand te laten bouwen zich vooralsnog bepaalt tot het kopen van grond, waarna in het midden blijft of, althans in hoeverre en wanneer, deze bestemming van dien grond zal worden verwezenlijkt, een ongebouwd eigendom verwerft, waarop krachtens het derde lid van artikel 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 de leden 1 en 2 van dit artikel geen toepassing vinden;
dat alsdan eerst wanneer op dien grond een bedrijfspand wordt gesticht, waardoor één bedrijfsmiddel, gevormd door grond en opstal, wordt verworven, de aanschaffingskosten van dien ondergrond kunnen worden aangemerkt als voortbrengingskosten in den zin van het eerste lid van artikel 8a;
dat echter in het onderhavige geval, naar het Hof heeft vastgesteld, belanghebbende in 1956 grond heeft gekocht met het voornemen daarop een bedrijfsgebouw te stichten, hiertoe een ontwerp heeft doen vervaardigen door een architect en op 7 December 1956 den bouw overeenkomstig het ontwerp van den architect heeft doen aanbesteden, waarna op 18 December 1956 de bouwvergunning is verleend;
dat het bij dezen gang van zaken niet juist is aan de verwerving van den grond als ongebouwden eigendom zelfstandige betekenis toe te kennen, vermits in dit geval de grond reeds terstond bij de verwerving in het bedrijfsvermogen van belanghebbende geen andere plaats innam dan die van bestanddeel van het door grond en opstal te vormen bedrijfsmiddel;
dat derhalve ook ten aanzien van de verplichtingen die belanghebbende in 1956 - naar vaststaat vóór 6 November van dat jaar - heeft aangegaan voor de verwerving van den grond, investeringsaftrek dient te worden toegepast;
Overwegende dat blijkens 's Hofs uitspraak vaststaat, dat de verplichtingen die belanghebbende vóór 6 November 1956 heeft aangegaan wegens kosten van den architect en van technische adviezen, f. 78.320,- hebben bedragen en die wegens aankoop van den grond f. 57.572,75, zodat de investeringsaftrek deswege bedraagt 4% van f. 135.892,75 of afgerond f. 5.435,-;
Overwegende dat de Hoge Raad mitsdien ten principale kan recht doen;
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep, zomede de beschikking van den Inspecteur;
Vermindert den aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f. 71.505,-.
Gedaan bij de Heren Boltjes, Vice-President, van Rijn van Alkemade, van der Loos, Korthals Altes en Kisch, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den twee en twintigsten Maart 1900 een en zestig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Geppaart.