HR, 01-10-1993, nr. 15 140
ECLI:NL:PHR:1993:34
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-1993
- Zaaknummer
15 140
- LJN
AX7674
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1993:34, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑10‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:ZC1152
ECLI:NL:HR:1964:AX7674, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑01‑1964
- Vindplaatsen
BNB 1964/69 met annotatie van P. den Boer
Conclusie 01‑10‑1993
Inhoudsindicatie
Onvoorziene omstandigheden; nakoming van aan werknemer gedane toezegging.
Rolnummer 15.140
Zitting 1 oktober 1993
Mr. Vranken
Conclusie inzake
DMV Campina BV
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Relevante feiten.
1. [verweerder] is medio februari 1977 voor onbepaalde tijd als RMO-chauffeur in dienst getreden bij (een rechtsvoorgangster van) Campina. RMO staat voor “rijdende melkontvangst”. De taak van [verweerder] was het ophalen en naar Campina transporteren van boerderijmelk. Hij was werkzaam in de regio Zeeuwsch-Vlaanderen.
2. Een voorgenomen wijziging van de struktuur van de melkaanvoer in het bedrijf leidde eind 1979/begin 1980 tot arbeidsonrust. Ter beteugeling daarvan is (onder meer) aan alle in die tijd daar werkzame RMO-chauffeur de navolgende garantie gegeven:“Wij garanderen dat U in de functie van RMO-chauffeur in loondienst kunt blijven functioneren tot Uw pensioengerechtigde leeftijd; en wel zodanig dat U de melk kunt blijven ophalen in de regio waarin U momenteel werkzaam bent.”De garantie is opgenomen in een aan de chauffeurs – althans voorzover hier relevant: aan [verweerder] – persoonlijk gerichte brief van 14 februari 1980.
3. Het is de handhaving van deze garantie die de inzet vormt van de onderhavige procedure. Precies dezelfde kwestie is aan de orde in een drietal andere zaken, waarin ik heden eveneens concludeer (rolnummers 15.141/15.143).
4. Het geschil vindt zijn oorzaak in een nieuwe reorganisatie van het transport bij Campina eind 1989. De directie heeft daartoe besloten na een extern rapport van het buro Berenschot. Er is nauw overleg gevoerd met de centrale ondernemingsraad en met de vakbond, welke laatste zelf ook een extern adviesburo hebben ingeschakeld.
5. Het overleg tussen Campina en de vakbonden heeft geresulteerd in afspraken d.d. 2 november 1989. Voorzover relevant houden deze afspraken in dat het aantal RMO-chauffeurs in loondienst wordt teruggebracht van 136 naar 73 en dat van deze 73 plaatsen er 56 beschikbaar zijn voor in dienst zijnde RMO-chauffeurs van boven 45 jaar en 17 plaatsen voor RMO-chauffeurs van wie de som van leeftijd en dienstjaren het hoogst is. De overige chauffeurs zullen intern herplaatst worden, maar niet altijd in een chauffeursfunctie. Desgewenst kunnen zij als zelfstandig ondernemer voor Campina gaan rijden. Het aantal zelfstandig rijden chauffeurs wordt verhoogd tot 100. Bij de recrutering van de uitbreiding hebben de in dienst zijnde RMO-chauffeurs voorrang.
6. [verweerder] , geboren in 1951, behoort tot degenen aan wie is medegedeeld dat hij niet als RMO-chauffeur in loondienst kan blijven werken. Hij acht het financieel niet haalbaar als zelfstandig ondernemer voor Campina te gaan rijden. Onder voorbehoud van zijn rechten is hij accoord gegaan met een andere functie binnen Campina. Onweersproken is dat dit voor hem een inkomensvermindering met zich meebrengt.
Standpunt van partijen.
7. [verweerder] heeft een verklaring voor recht gevorderd, inhoudende dat hij ingevolge zijn arbeidsovereenkomst met Campina recht heeft op het bedongen werk als RMO-chauffeur in de regio Zeeuwsch-Vlaanderen tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd en voorts een met een dwangsom gesanctioneerd verbod hem dit bedongen werk te ontnemen.
8. Voor de beoordeling van het cassatieberoep is het van belang te weten waarop [verweerder] zich ter ondersteuning van zijn vordering heeft beroepen en wat Campina daartegen als verweer heeft aangevoerd.
9. [verweerder] heeft zijn vordering doen steunen (inl. verzoekschrift, nr. 8/9; concl. van repl., nr. 6, gehandhaafd in appel) primair op de stelling dat hij uit hoofde van de hem persoonlijk en individueel gegeven garantie op zichzelf reeds recht heeft op het bedongen werk. Subsidiair heeft hij betoogd dat in ieder geval in de concrete omstandigheden Campina niet gerechtigd is de hem gegeven garantie niet na te komen. Hij heeft daartoe – kort samengevat – gewezen op het feita. dat in de regio Zeeuwsch-Vlaanderen nog steeds voldoende werk is en nauwelijks sprake van enige teruggang in vergelijking met voordien;b. dat één van de gehandhaafde RMO-chauffeurs geen garantie had en hij, die niet gehandhaafd is, wel;c. alsook (memorie van grieven, ad grief II, nr. Y) dat er elders functies als RMO-chauffeur vrij zijn gekomen, waar hij geplaatst had kunnen worden, meer in het bijzonder in de regio’s West-Brabant en Zuid-Oost-Brabant.
10. Campina heeft de inhoud van de garantie, zoals opgevat door [verweerder] , niet bestreden, maar zich beroepen op gewijzigde omstandigheden, te weten – in de samenvatting van de rechtbank, r.o. 4.5 - verminderde melkaanvoer en een verminderd aantal melkveehouders, veranderd distributienetwerk, grotere transporteenheden, voller wegennet en goedkopere transportfaciliteiten buiten Campina. [verweerder] heeft de juistheid van deze omstandigheden bestreden.
11. Daarenboven heeft Campina zich er op beroepen dat de garanties in 1979 onder collectieve stakingsdruk zijn verstrekt, dat ze in die zin als collectieve afspraken met de vakbonden moeten worden beschouwd en dat beide partijen er, gedwongen door de gewijzigde omstandigheden, met wederzijdse instemming en na zorgvuldige afweging op 2 november 1989 op zijn teruggekomen. Campina heeft gesteld dat zij zich aan deze nieuwe collectieve afspraken moet houden en dat het individuele belang van mensen als [verweerder] daarvoor dient te wijken (concl. Van dupliek, nr. 3, gehandhaafd en uitgewerkt in appel, mem. van antwoord, nr. 6/7 en onder Algemeen).
12. In appel voegt zij hieraan toe dat ook indien, zoals [verweerder] betoogd heeft, de garantie moet worden beschouwd als individueel gegeven, zij daaraan in de gewijzigde omstandigheden niet langer gebonden is, althans dat [verweerder] in strijd handelt met de goede trouw door er zich op te beroepen. Omgekeerd heeft [verweerder] zich “uiterst subsidiair” op het standpunt gesteld dat ook indien de garantie als (mede) op collectief nivo verstrekt moet worden beschouwd, Campina hem als RMO-chauffeur in loondienst had behoren te handhaven (concl. van repliek, nr. 14).
De beslissing van de rechtbank en het cassatiemiddel.
13. Anders dan de kantonrechter wijst de rechtbank de door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht toe. De verbodsvordering wijst zij wegens gebrek aan belang af, maar deze afwijzing speelt in het huidige stadium van de procedure geen rol meer. Haar beslissing tot toewijzing van de verklaring voor recht motiveert de rechtbank als volgt (r.o. 5):
“Partijen zijn het eens omtrent de inhoud van de verstrekt garantieverklaring. Campina acht zich op grond van de door haar aangevoerde omstandigheden niet gebonden aan de garantie. Wat er van die omstandigheden ook zij, Campina heeft niet gesteld dat het doel van de (…) reorganisatie niet te verwezenlijken viel met inachtneming van haar garantie verplichting jegens appellant. Zulks laat zich uit de feiten ook niet afleiden. Campina stelt wel dat zorgvuldig en in goed onderling overleg criteria zijn ontwikkeld en overeengekomen, collectief, op grond waarvan het RMO-vervoer moest en kon worden geherstructureerd en dat het mitsdien Campina vrij stond om bij uitvoering van een en ander van persoonlijke garanties af te wijken en zij onder deze omstandigheden enig individueel belang moest doen plaatsmaken voor het collectieve belang, doch feitelijke argumenten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het collectieve belang slechts kon worden gediend met inbreuk op de gegeven garantie zijn door Campina niet aangeraden. Appellant mag Campina dan ook aan de gegeven garantie houden. Daaraan kan niet worden afgedaan door collectieve afspraken.”(onderstreping toegevoegd)
14. Het zijn deze – op de subsidiaire grondslag van [verweerder] ’s vordering gebaseerde – overwegingen, in het bijzonder de onderstreepte passages, die in cassatie door Campina worden bestreden met een uit twee onderdelen – genummerd a en b – bestaand cassatiemiddel. Onderdeel a betoogt, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte er niet van is uitgegaan dat niet slechts aan [verweerder] een garantie is verstrekt, maar aan alle op dat moment (begin 1980) in dienst zijnde RMO-chauffeurs. Onderdeel b betoogt dat wanneer anders dan onderdeel a inhoudt, de rechtbank wel het juiste uitgangspunt heeft genomen, haar beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Het cassatieberoep is tijdig ingesteld. [verweerder] heeft tot verwerping geconcludeerd.
Bespreking van het cassatiemiddel.
Garanties en onvoorziene omstandigheden.
15. Ik begin met een meer algemeen getinte beschouwing over de verhouding van garanties en onvoorziene omstandigheden. Weliswaar is de beslissing van de rechtbank niet ten principale hierop gebaseerd, maar zij vormt wel de dragende grond van de op Campina gelegde stelplicht.
16. In het algemeen is kenmerkend voor garanties dat zij een zware last inhouden voor de garant. Degene die iets garandeert, dient daarvoor in te staan. Uitblijven van het gegarandeerde feit komt voor zijn rekening: het sluit een beroep op bijvoorbeeld overmacht, op verborgen gebreken, op dwaling en op exoneratiebedingen uit. De meest bekende voorbeelden in literatuur en rechtspraak hebben hierop betrekking. Vergelijk wat betreft de literatuur onder meer Schut, Presteren en garanderen (oratie), De Iure, 1983, p. 1 e.v.; Contractenrecht I (Den Tonkelaar), nr. 93 en 129 sub c, en en f; Aubel, Stilzwijgende garantie of billijkheid, in: Goen en Trouw (Van der Grinten-bundel), 1984, p. 315 e.v.; Asser-Hartkamp I, 1992, nr. 339 en Van Dunné, Verbintenissenrecht in ontwikkeling, supplement 1987, p. 83/108.Wat betreft de rechtspraak verwijs ik naar de bekende arresten over de verhouding van de verborgen gebreken-regeling met wanprestatie, dwaling en onrechtmatige daad, waaronder HR 10 mei 1963, NJ 1963, 288 (Vouwapparaten); HR 1 december 1972, NJ 1973, 103 (Olivetti); HR 21 december 1990, NJ 1991, 251 (Van Geest/Nederlof) en HR 19 februari 1993, RvdW 1993, 63 (Kube/ [A] ). Voorts – met name voor de verhouding van stilzwijgende garantie en exoneratiebeding – de recente Maassluiszaak van HR 9 oktober 1992, RvdW 1992, 221 (r.o. 3.5) over de uitgifte van voor woningbouw bestemde grond, die later verontreinigd bleek te zijn, en HR 25 juni 1993, RvdW 1993, 148 (Gerards/Vijverberg) over de stand van een kilometerteller van een tweedehands auto: beide arresten houden op dit punt vrijwel woordelijk gelijkluidende beslissingen in. Ik citeer het arrest van 1992: de door het hof aangenomen garantieplicht betrof een zo wezenlijke eigenschap“dat de redelijkheid zich ertegen verzet aan het bedoelde beding, dat in algemene termen een instaan voor verborgen gebreken uitsluit en naar zijn strekking als standaardbeding is te beschouwen, de betekenis toe te kennen dat het die garantieverplichting uitschakelt …”
17. Mij is geen rechtspraak of literatuur bekend over de verhouding van een (stilzwijgende) garantie en onvoorziene omstandigheden. Ik zou er het volgende van willen zeggen. Op zichtzelf en in het algemeen gesproken acht ik het niet uitgesloten dat onder invloed van gewijzigde omstandigheden de gebondenheid aan een gegeven garantie kan worden gemitigeerd of kan vervallen. Een garantie houdt een zware last in voor de garant, maar is niet altijd absoluut. Ik meen voor deze stelling steun te kunnen vinden in de beide hiervoor geciteerde arresten van 1992 en 1993, waarin de mogelijkheid is opengehouden dat een beroep op een exoneratiebeding wèl slaagt, bijv. als het beding uitdrukkelijk en niet als standaardbeding was opgenomen. Dan zou het wellicht tegenover de stilzwijgende garantie hebben kunnen opwegen. Zou daarentegen sprake zijn geweest van een uitdrukkelijk verleende garantie, zoals in het onderhavige geval, dat zou dit naar mijn mening weer moeilijker kunnen zijn. Kortom, het hangt, zoals meestal, af van de wijze waarop partijen iets zijn overeengekomen en van de overige omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de overeenkomst, de positie van partijen met hun onderlinge verhouding en de zwaarwegendheid over en weer van de in het geding zijnde belangen.Ten aanzien van de verhouding garantie en onvoorziene omstandigheden ligt dit naar mijn mening niet anders.
18. Een tweede argument voor de stelling dat in beginsel ook de gebondenheid aan garanties door onvoorziene omstandigheden kan worden aangetast, ligt in het leerstuk van de onvoorziene omstandigheden zelf. Het leerstuk is de toegespitste vorm van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en evenals deze is het algemeen toepasselijk op (in ieder geval) alle obligatoire overeenkomsten en daarmee gelijk te stellen rechtsbetrekkingen. Art. 6: 258 BW bepaalt dit voor het huidige recht, maar het geldt krachtens anticipatie (zeker sedert HR 27 juni 1984, NJ 1984, 679 inz. NVB/ [B] en voorts onder meer de koude uitsluitings-arresten, te beginnen met HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 inz. Kriek/Smit) ook voor het in de onderhavige zaak toepasselijke recht van vóór 1 januari 1992. Ik verwijs naar Asser-Hartkamp II, 1993, nr. 312/341 en naar Abas, Rebus sic stantibus, 1989, p. 199 e.v. (Nederland), waarin veel verdere verwijzingen naar literatuur en rechtspraak.
19. Het leerstuk van de onvoorziene omstandigheden moet met terughoudendheid worden toegepast, aldus de wetgever (PG boek 6, p. 974 jo p. 70; PG Inv.wet boek 6, p. 1826/8). Ook de literatuur (Asser-Hartkamp en Abas, t.a.p.) en de rechtspraak staan op dit standpunt. Ik verwijs voor dit laatste naar bijvoorbeeld het genoemde arrest NVB/ [B] en naar HR 10 juli 1989, NJ 1989, 786 (FNV/Campina), waarin dit met zoveel woorden is uitgesproken (resp. in r.o. 3.2 en r.o. 3.1.3). De terughoudendheid blijkt eveneens uit de hoge motiveringseisen die worden gesteld aan honorering van het beroep. Zo is niet voldoende een “gewone” redelijkheidheidsafweging (HR 23 juni 1989, NJ 1991, 673 inz. GCN/Nieuwegein), maar moet het gaan om een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat. Evenmin is de enkele omstandigheid dat in Nederland de waarde van onroerende goederen sterk is gestegen, voldoende om een beding van koude uitsluiting te doorbreken: dit vormt niet eens een onvoorziene omstandigheid, aldus HR 10 januari 1992, NJ 1992, 651 onder verwijzing naar Kriek/Smit.
20. Hoge motiveringseisen vertalen zich in de stelplicht van degene die zich op onvoorziene omstandigheden beroept. Weliswaar heeft de Hoge Raad deze konsekwentie nog niet expliciet in zijn rechtspraak over onvoorziene omstandigheden uitgesproken, maar zij ligt in de rede. Asses-Hartkamp II, 1993, nr. 334 verwijst in dit verband naar twee beschikkingen van de Hoge Raad over de wijziging van alimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding, waarin dit wèl expliciet tot uitdrukking is gebracht (HR 15 juli 1985, NJ 1986, 489 en HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438). Hij acht deze rechtspraak mede voor art. 6:258 BW van toepassing. Ik ben het met hem eens. Ik wijs voorts naar de rechtspraak omtrent rechtsverwerking waarin hetzelfde wordt aangenomen: Tjittes, Rechtsverwerking, Mon. NBW-A6b, 1992, p. 47; Contractenrecht IV (Valk), nr. 370, alsook naar HR 25 juni 1993, RvdW 1993, 146 (een geval van beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in het huwelijksvermogensrecht), waarin in soortgelijke zin is beslist (r.o. 3.3.3).
21. Het voorgaande geldt uiteraard, zo niet des te meer als gevolg van de sterke mate van gebondenheid die zij inhouden, voor garanties.
22. Terugbuigend naar het onderhavige geval, acht ik het op zichzelf niet uitgesloten dat een reorganisatie die nodig is voor het behoud van het bedrijf en daarmee voor het behoud van werkgelegenheid van velen, kan meebrengen dat in het verleden gegeven garanties aan werknemers op de tocht komen te staan, bijvoorbeeld in deze zin dat zij hetzij worden gemitigeerd, hetzij worden opzijgezet (al dan niet met schadevergoeding of andere tegemoetkomingen). Zie voor de bevoegdheid van de rechter tot dergelijke modaliteiten art. 6:260 BW. Voorwaarde hiervoor is dan wel dat de omstandigheden die tot de reorganisatie dwingen ten tijde van het afgeven van de garantie onvoorzien waren, alsmede dat ze zodanig klemmend zijn dat er sprake is van een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare disproportionaliteit van het belang van de betrokkene(n) tegenover het belang dat het bedrijf in stand kan worden gehouden: de collectiviteit van het bedrijf en de andere daarin werkzame personen. Bij dit laatste kan de inhoud en de wijze waarop de garantie is verstrekt, worden meegewogen. In casu is de garantie enerzijds expliciet vervat in een persoonlijke aan de werknemer gerichte brief en zonder enig voorbehoud of zonder enige beperking.
23. De genoemde disproportionaliteit zal door (in het onderhavige geval) Campina aannemelijk moeten worden gemaakt. Daartoe is niet voldoende om de – door vakbonden en centrale ondernemingsraad onderschreven – noodzaak tot reorganisatie van het bedrijf te bewijzen. Ook de afweging met het individuele recht en belang van de werknemer(s), die zijn (hun) garantie verliest (verliezen), zal duidelijk gemaakt moeten worden, bijvoorbeeld door gegevens te verschaffen over het aantal RMO-chauffeurs dat in 1980 een garantie heeft gekregen, het aantal dat daarvan in 1989 nog over was en de redenen waarom in de selektiekriteria geen onderscheid gemaakt is (kon worden) tussen chauffeurs mèt en zonder garantie c.q. de redenen waarom de chauffeurs mèt garantie niet allemaal herplaatst konden worden, bijvoorbeeld omdat het er teveel waren of omdat het tot regionale ongelijkheden zou leiden of, andere mogelijkheid, omdat het spanningen zou teweegbrengen met chauffeurs zonder garantie, wier belangen de vakbonden in het overleg met Campina eveneens moesten behartigen..
24. Aan dit laatste heeft het in het onderhavige geval ontbroken. De argumentatie van Campina beweegt zich vrijwel helemaal op het vlak van de collectiviteit en maakt in ieder geval niet duidelijk hoe de individuele rechten van de chauffeurs mèt garantie (in casu [verweerder] ) zijn gewogen. Dat is ook het “verwijt” dat de rechtbank aan Campina maakt en waarop zij haar beslissing doet steunen: Campina heeft onvoldoende gesteld om haar (de rechtbank) de gelegenheid te geven de door Campina gemaakte afweging van collectief en individueel belang te toetsen.
Onderdeel a.
25. Met het voorgaande is het cassatiemiddel beslist. Onderdeel a mist naar mijn mening feitelijke grondslag, omdat de rechtbank wèl heeft verdisconteerd dat er meerdere chauffeurs met een garantie waren, zij het dat ook zij niet zal hebben geweten hoeveel. Zie r.o. 5, waarin uitdrukkelijk gesproken wordt over “persoonlijke garantie” en over “enig individueel belang”. Ook de zinsnede in r.o. 4.1: “geen van de toenmalige RMO-chauffeurs”, wijst er op dat de rechtbank niet alleen aan [verweerder] heeft gedacht. Dat is ook onwaarschijnlijk, omdat zij op dezelfde dag nog drie andere, nagenoeg identieke zaken heeft beslist (zie de rolnummers 15.141/15.143). Waar zij wel naar de individuele werknemers verwijst (in casu [verweerder] ), is dit het gevolg van het feit dat zij nu eenmaal die gevallen individueel en afzonderlijk te beslissen had.Overigens faalt onderdeel a ook omdat het “verwijt” dat de rechtbank Campina maakt nu juist is dat deze geen voldoende gegevens heeft verstrekt omtrent de afweging van de rechten en belangen van chauffeurs met een garantie. Campina mag zich niet op deze manier onttrekken aan een beoordeling door de rechter van de juistheid en redelijkheid van de door haar ten opzichte van de werknemers mèt garantie gemaakte afweging.
Onderdeel b.
26. Onderdeel b bevat twee klachten. De eerste verwijt de rechtbank dat zij had moeten motiveren dat en waarom volgens haar de reorganisatie bij Campina gerealiseerd had kunnen worden onder handhaving van de aan de chauffeurs gegeven garanties. De klacht faalt, omdat zij van de rechtbank iets verlangt wat Campina zelf heeft nagelaten. Niet de rechtbank moet motiveren dat en waarom de reorganiesatieplannen verenigbaar waren met het nakomen van de garantieverplichtingen, maar Campina had aannemelijk moeten maken waarom dit niet kon. Een motiveringsplicht bestaat slechts ten opzichte van de stellingen van partijen, niet ten opzichte van hetgeen niet gesteld is.
27. De tweede klacht verwijt de rechtbank, kort gezegd, onvoldoende rekening te hebben gehouden met het collectieve aspect. Ook deze klacht faalt, zo niet wegens het gemis van feitelijke grondslag dan toch anderszins. De rechtbank hééft niet miskend dat de garanties zijn verstrekt onder (collectieve) druk van door de vakbonden geleide acties. Evenmin heeft zij miskend dat onder invloed van onvoorziene omstandigheden het collectieve belang de garanties van individuele werknemers op behoud van hun werk kàn aantasten. Zij heeft alleen overwogen dat Campina te weinig gegevens heeft verstrekt om dit te kunnen beoordelen. Voor het overige – maar daarover klaagt het onderdeel (terecht) niet, als ik het goed zie – heeft zij de garanties niet aangemerkt als berustend op collectieve afspraken met de vakbonden, die bij de nieuwe afspraken van 2 november 1989 zijn teruggedraaid.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑01‑1964
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.