HR, 05-06-1992, nr. 14 514
ECLI:NL:PHR:1992:18
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-1992
- Zaaknummer
14 514
- LJN
AX8199
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1992:18, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC0683
ECLI:NL:HR:1961:AX8199, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑1961
Conclusie 05‑06‑1992
Inhoudsindicatie
-
AS
Nr. 14.514
Zitting 5 juni 1992
Mr. Strikwerda
Conclusie inzake:
[eiser]
t e g e n
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. In 1978 huurde een zekere [betrokkene 1] van thans verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) een woning te Amstelveen. Omstreeks oktober 1978 kwam [betrokkene 1] met thans eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) overeen dat [eiser] aan [verweerder] zou worden voorgesteld als nieuwe huurder van de woning in het kader van een tussen [betrokkene 1] en [eiser] te realiseren woningruil. [verweerder] heeft [eiser] op grond hiervan als huurder geaccepteerd en met hem een huurovereenkomst met betrekking tot de woning gesloten.
2. Nadat de huurovereenkomst tussen [verweerder] en [eiser] was gesloten, kwam [verweerder] ter ore dat de woningruil tussen [betrokkene 1] en [eiser] gefingeerd zou zijn. [verweerder] heeft daarop in een tweetal kort gedingprocedures getracht tegen [eiser] een verbod tot het betrekken van de woning te verkrijgen, doch zonder succes. In januari 1979 heeft [eiser] de woning betrokken.
3. Vervolgens heeft [verweerder] de zaak in een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de Kantonrechter te Amsterdam. Deze wees de vordering tot vernietiging van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning af. In hoger beroep vernietigde de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 8 juli 1981 het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van [verweerder] alsnog toe op grond van bedrog, gepleegd door [eiser] bij het aangaan van de huurovereenkomst. Het tegen dit vonnis door [eiser] ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 12 november 1982, NJ 1983, 82 verworpen.
4. Bij de het onderhavige geding inleidende dagvaarding van 29 mei 1985 heeft [verweerder] [eiser] (en [betrokkene 1], maar deze is in cassatie geen procespartij meer) opnieuw in rechte betrokken, thans met een vordering tot betaling van ƒ 210.493,48, vermeerderd met de wettelijke rente, als vergoeding van schade ontstaan door het door [eiser] gepleegde bedrog bij het sluiten van de huurovereenkomst en door het onrechtmatig handelen van [eiser] in de eerdere gerechtelijke procedures.
5. Bij haar vonnis van 9 maart 1988 heeft de Rechtbank te Amsterdam de vordering van [verweerder], zowel voor zover deze is gegrond op art. 1489 (oud) BW als voor zover deze is gegrond op onrechtmatig handelen van [eiser] in de kort gedingprocedures in beginsel toewijsbaar geoordeeld en een comparitie van partijen gelast ter vaststelling van de omvang van de schade.
6. Op appel van [eiser] heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 22 februari 1990, met vernietiging in zoverre van het vonnis van de rechtbank, de vordering van [verweerder] voor zover gegrond op onrechtmatig handelen van [eiser] in de kort gedingprocedures alsnog afgewezen en het vonnis voor het overige bekrachtigd.
7. Tegen het arrest van het hof is [eiser] (tijdig) in cassatie gekomen met een uit zeven (hoofd-)onderdelen opgebouwd middel. [verweerder] is in cassatie niet verschenen.
8. Onderdeel A van het middel bevat geen klacht en behoeft geen bespreking.
9. Onderdeel B keert zich in de subonderdelen 1 t/m 4 tegen het eerste gedeelte van r.o. 4.6 van het bestreden arrest en betoogt dat, anders dan het hof heeft beslist, de korte verjaringstermijn genoemd in art. 1490 (oud) BW voor de rechtsvordering tot nietigverklaring van de overeenkomst ook geldt voor de rechtsvordering tot schadevergoeding ex art. 1489 (oud) BW.
10. Het door het onderdeel verdedigde standpunt komt erop neer dat de korte verjaringstermijn van art. 1490 (oud) BW exclusief werkt ten opzichte van de langere verjaringstermijn (30 jaar) welke geldt voor de rechtsvordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad ex art. 1401 (oud) BW (aangenomen dat de rechtsvordering tot schadevergoeding ex art. 1489 (oud) BW geen andere is dan de rechtsvordering tot schadevergoeding ex art. 1401 (oud) BW).
11. Exclusiviteit bij samenloop kan in het algemeen slechts worden aangenomen, indien de wet dit voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt. Zie HR 28 juni 1957, NJ 1957, 514 nt. LEHR en HR 6 maart 1959, NJ 1959, 349, nt. HB.
12. De wet schrijft niet voor dat de verkorte verjaringstermijn van art. 1490 (oud) BW exclusief werkt ten opzichte van de verjaringstermijn welke geldt voor de rechtsvordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad ex art. 1401 (oud) c.q. 1489 (oud) BW. Art. 1490 (oud) BW spreekt immers slechts van de ‘’regtsvordering tot nietigverklaring’’ en noemt de aan de bedrogen contractant toekomende rechtsvordering tot schadevergoeding niet.
13. Brengt de wet exclusiviteit onvermijdelijk mee? Boukema, Civielrechtelijke samenloop, diss. 1966, p. 35, meent van niet:
‘’Naar mijn mening echter is, evenals bij de Pauliana, de termijn van vijf jaar vooral gegeven ter bescherming van de belangen van derden, welke te ernstig zouden worden bedreigd, indien gedurende 30 jaar de mogelijkheid tot nietigverklaring der overeenkomst zou openstaan. Dit argument kan niet worden aangevoerd voor de vordering tot schadevergoeding.’’
Daaraan kan nog worden toegevoegd een argument dat Boukema noemt bij zijn bespreking van de samenloop van art. 1377 (oud) BW en art. 1401 (oud) BW (a.w. p. 33, met verwijzing naar Ankum, De Pauliana buiten faillissement, diss. 1962, p. 94 en 95): de beperking door de verkorte verjaringstermijn aan de rechtsvordering tot nietigverklaring verliest haar effect niet door de rechtsvordering tot schadevergoeding na ommekomst van vijf jaar open te laten, immers na vijf jaar is geen nietigverklaring meer mogelijk.
14. De opvatting van Boukema, die mij juist lijkt, wordt vrij algemeen aanvaard. Zie conclusie OM (A-G s'Jacob) voor HR 16 november 1956, NJ 1957, 619, nt. DJV; J.C. van Oven, NJB 1961, p. 159/160; Castermans, RM Themis 1989, p. 136 voetnoot 3; Contractenrecht, losbl., II, no. 1197 slot (Hijma). Zie voorts Brunner, Beginselen van samenloop, 2e dr. 1984, p. 16 e.v. Anders: Hof Arnhem 22 november 1955, NJ 1956, 213.
15. Ik ben er zojuist vanuit gegaan dat de rechtsvordering tot schadevergoeding ex art. 1489 (oud) BW geen andere is dan de rechtsvordering tot schadevergoeding ex art. 1401 (oud) BW. Indien echter moet worden aangenomen dat de schadeactie ex art. 1489 (oud) BW op een zelfstandige grondslag berust en gekoppeld is aan de vernietigingsactie ex art. 1364 (oud) jo. 1485 (oud) BW, zou daarin een argument gevonden kunnen worden dat de korte verjaringstermijn van art. 1490 (oud) BW ook geldt voor deze schadeactie.
16. Het argument faalt echter. Ook thans blijft immers staan dat de wet niet voorschrijft dat de korte verjaringstermijn op de schadeactie van toepassing is en blijft staan dat de ratio van de korte verjaringstermijn voor de vernietigingsactie (het beperken van de periode van onzekerheid voor partijen en eventuele derden omtrent het bestaan van de overeenkomst) niet geldt voor de schadeactie. Bovendien volgt uit art. 1489 (oud) BW niet dat de bedrogen contractant niet het recht zou hebben om, ook zonder vernietiging van de overeenkomst te vorderen, enkel een schadevergoedingsactie in te stellen. Zie HR 16 december 1932, NJ 1933, 458, nt. EMM en zie voorts noot WHH onder HR 16 mei 1975, NJ 1976, 465 en Contractenrecht, losbl., II no. 1197 (Hijma). Hoewel deze ‘’losse’’ vordering tot schadevergoeding rechtstreeks op art. 1401 (oud) BW berust, volgt uit de mogelijkheid van schadevergoeding zonder vernietiging van de overeenkomst dat de samenhang tussen de vernietigingsactie en de schadeactie te los is om daaraan een argument te ontlenen voor de opvatting dat de korte verjaringstermijn van art. 1490 (oud) BW ook heeft te gelden voor de schadeactie. Ik wijs er tenslotte nog op dat naar huidig recht een actie tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad ex art. 6:162 BW wegens bedrog in elk geval niet is onderworpen aan de korte verjaringstermijn (art. 3:52 lid 1 sub c BW) die geldt voor een vordering tot vernietiging wegens bedrog ex art. 3:44 lid 3 BW. Zie Parlementaire Geschiedenis NBW, Boek 3, p. 213/214.
17. Het oordeel van het hof, dat de korte verjaringstermijn genoemd in art. 1490 (oud) BW niet geldt voor de vordering tot schadevergoeding wegens het gepleegde bedrog, acht ik dan ook juist. Daarop stuiten de subonderdelen B.1 t/m B.4 alle af.
18. Voorts keert onderdeel B zich in de subonderdelen 5 t/m 8 tegen het oordeel van het hof, neergelegd in het tweede gedeelte van r.o. 4.6, dat de door [eiser] gestelde feiten onvoldoende zijn om rechtsverwerking door [verweerder] aan te nemen. Dit oordeel zou onvoldoende gemotiveerd zijn.
19. Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het hof niet is ingegaan op de door [eiser] ter ondersteuning van zijn beroep op rechtsverwerking opgeworpen stelling dat [eiser] aan het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 8 juli 1981 het vertrouwen mocht ontlenen dat de zaak tussen partijen geheel afgesloten was en dat dus een latere vordering tot schadevergoeding niet meer ‘’denkbaar of instelbaar’’ was.
20. Het komt mij voor dat het hof aan deze stelling terecht geen belang heeft gehecht bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking. De betekenis die [eiser] aan het rechtbankvonnis wil toekennen kan immers in elk geval niet worden teruggevoerd op de houding of de gedragingen van [verweerder] en kan reeds daarom het beroep op rechtsverwerking niet ondersteunen. [eiser] mist daarom belang bij zijn klacht dat het hof niet (met zoveel woorden) op de bedoelde stelling is ingegaan.
21. Voorts wordt erover geklaagd dat het hof de stelling van [eiser] dat hij nadeel heeft geleden onbehandeld heeft gelaten.
22. Ook deze klacht lijkt mij ongegrond. Een beroep op nadeel heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in de stellingen van [eiser] niet gelezen. [eiser] geeft ook niet aan waar hij dit beroep heeft gedaan. Overigens is mij niet duidelijk geworden welk nadeel [eiser] ondervindt door de werking van het thans in cassatie ingeroepen art. 1490 lid 3 (oud) BW: deze bepaling staat niet in de weg aan een eventuele vordering van [eiser] tot terugbetaling van hetgeen hij ten behoeve van [verweerder] op grond van de vernietigde huurovereenkomst heeft gepresteerd. Reeds daarom was het hof tot aanvulling van de rechtsgronden op dit punt en op de wijze als door [eiser] bepleit niet gehouden.
23. De conclusie is dat onderdeel B in zijn geheel moet falen.
24. Onderdeel C is gericht tegen r.o. 4.8 van het bestreden arrest. In deze rechtsoverweging heeft het hof beslist dat het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam, voor zover daarin is beslist dat [eiser] door middel van kunstgrepen bedrog jegens [verweerder] heeft gepleegd, in het onderhavige geding bindende kracht heeft.
25. Tegen deze rechtsoverweging brengt het onderdeel allereerst in (subonderdeel 2) dat het hof zich heeft schuldig gemaakt aan een tegenstrijdige redenering door in r.o. 4.8 te overwegen dat de vordering tot schadevergoeding een vervolg is op de vordering tot nietigverklaring, maar de korte verjaringstermijn van art. 1490 (oud) BW op de vordering tot schadevergoeding niet toe te passen.
26. De klacht is ongegrond. Zij miskent dat de constatering dat het om een vervolgvordering gaat niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat voor deze vordering dezelfde verjaringstermijn heeft te gelden als voor de vordering tot nietigverklaring. Dat de wet dit ook niet voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt, betoogde ik reeds naar aanleiding van onderdeel B.
27. Voorts wordt erover geklaagd (subonderdelen 3 t/m 7) dat het hof, gezag van gewijsde toekennende aan het genoemde rechtbankvonnis, reeds enkel daarom (als ‘’automatisme’’) heeft geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding in beginsel toewijsbaar is.
28. De klacht berust op een verkeerde lezing van de gewraakte rechtsoverweging. In r.o. 4.8 heeft het hof niet meer beslist dan dat aan het bedoelde vonnis gezag van gewijsde toekomt voor zover daarin is beslist dat [eiser] door middel van kunstgrepen bedrog jegens [verweerder] heeft gepleegd. De vraag of de vordering tot schadevergoeding toewijsbaar is, ziet het hof in r.o. 4.10 onder ogen.
29. Subonderdeel 5 voert nog aan dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat in de onderhavige procedure dezelfde rechtsvraag aan de orde is als in de vorige procedure. In de vorige procedure ging het immers, zo stelt het subonderdeel, om de rechtsvraag of de huurovereenkomst vernietigbaar was, terwijl in de onderhavige procedure de rechtsvraag aan de orde is of er gronden zijn om [verweerder] schadevergoeding toe te wijzen.
30. Ook deze klacht lijkt mij te berusten op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Waar het hof overweegt, dat het in de onderhavige procedure om dezelfde rechtsvraag gaat, heeft het enkel het oog op de vraag of [eiser] jegens [verweerder] bedrog heeft gepleegd. Voor zover het subonderdeel (ook) wil betogen dat het hof ten onrechte gezag van gewijsde heeft toegekend aan het bedoelde vonnis, omdat in de onderhavige procedure iets anders wordt gevorderd dan in de vorige procedure, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Beslissend is, zoals het hof ook overweegt, of tussen partijen dezelfde rechtsbetrekking in geschil is, onverschillig of wat geëist wordt hetzelfde is. Zie HR 14 oktober 1988, NJ 1989, 413 nt. JBMV en de conclusie OM (A-G Asser) voor dit arrest onder 2.2 met nadere gegevens.
31. De motiveringsklachten van subonderdeel 8 acht ik niet aannemelijk. De door [eiser] bedoelde omstandigheden (zie de memorie van grieven, p. 8/9) komen neer op de stelling dat [eiser] en zijn echtgenote in de eerdere procedure, in verband met het toen geldende bewijsrecht, niet als getuigen konden worden gehoord. Ik zou menen dat het hof met de motivering als bedoeld in de slotzin van r.o. 4.8 kon volstaan, nu deze omstandigheid, gelet ook op de beperking welke art. 213 (nieuw) Rv. aan de bewijskracht van de partij-getuigenverklaring stelt, zeker niet het exceptionele geval oplevert (vgl. HR 12 juni 1970, NJ 1970, 375), waarin toepassing van het gezag van gewijsde wegens onaanvaardbare gevolgen achterwege dient te blijven.
32. Ook onderdeel C zal, zo volgt, niet tot cassatie van het bestreden arrest kunnen leiden.
33. Onderdeel D komt op tegen r.o. 4.10 van het bestreden arrest. In deze rechtsoverweging verwerpt het hof de door [eiser] aangevoerde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de schadevordering van [verweerder], in zoverre deze is gegrond op bedrog, in beginsel toewijsbaar is.
34. Het onderdeel verwijt het hof geen c.q. onvoldoende zelfstandig onderzoek te hebben ingesteld naar de vraag of de bedoelde vordering gegrond is. Met name zou het hof het beroep van [eiser] op het niet vervuld zijn van het relativiteitsvereiste en het causaliteitsvereiste zonder (begrijpelijke) motivering hebben verworpen.
35. Wat het relativiteitsvereiste betreft, heeft het hof overwogen dat ‘’de norm dat men jegens zijn wederpartij geen bedrog mag plegen bij uitstek strekt tot bescherming van die wederpartij’’. Dit oordeel lijkt mij juist en alleszins begrijpelijk. Het feit dat het gedrag van [eiser] mogelijk óók een overtreding oplevert van normen die niet strekken tot bescherming van het belang van [verweerder] (te weten overtreding van voorschriften inzake woningdistributie), betekent niet dat aan het relativiteitsvereiste niet is voldaan (de ‘’correctie Langemeijer’’) en doet dus aan de juistheid en begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel niet af.
36. Wat het causaliteitsvereiste betreft, verliest het onderdeel uit het oog dat het arrest van het hof (en het vonnis van de rechtbank) op dit punt geen eindbeslissingen bevat. Het hof overweegt immers dat de door [eiser] in dit verband aangevoerde stellingen op en na de door de rechtbank bevolen comparitie van partijen aan de orde kunnen komen. Dit geldt volgens het hof óók voor de stelling van [eiser] betreffende de vraag of [verweerder] bij het vrij ter beschikking komen van de woning inderdaad tot verkoop zou (kunnen) zijn overgegaan.
37. Onderdeel D zal derhalve moeten falen.
38. Onderdeel E klaagt over r.o. 4.12 van het bestreden arrest. Op het geschilpunt dat in deze rechtsoverweging aan de orde is, heeft het hof [eiser] in het gelijk gesteld. Het onderdeel moet daarom reeds wegens gebrek aan belang falen.
39. Onderdeel F bestrijdt het oordeel van het hof (r.o. 4.15) dat art. 1286 (oud) BW op de door [verweerder] geclaimde rentederving niet van toepassing is.
40. Daartoe voert het onderdeel in de eerste plaats aan dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, nu [verweerder] bij de inleidende dagvaarding betaling van de wettelijke rente heeft gevorderd, zodat art. 1286 (oud) BW in elk geval toepassing moet vinden.
41. De klacht berust m.i. op een verkeerde lezing van de aangevallen rechtsoverweging. [verweerder] specificeerde zijn schadevordering bij conclusie van repliek. Uit deze specificatie blijkt dat in de hoofdsom schade wegens gederfde rente is begrepen. In zijn vijfde grief tegen het vonnis van de rechtbank voerde [eiser] aan dat de rechtbank in elk geval de schade wegens gederfde rente had moeten afwijzen, omdat de eventuele rente-aanspraken van [verweerder] zich oplossen in een vordering tot betaling van de wettelijke rente ex art. 1286 (oud) BW (welke vordering volgens [eiser] dan overigens bij gebreke van aanzegging slechts toewijsbaar zou zijn vanaf 29 mei 1985, de datum van de inleidende dagvaarding). Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof aangenomen dat de vijfde grief dan ook alleen betrekking heeft op de schadepost gederfde rente, zoals begrepen in de door [verweerder] opgevorderde hoofdsom. Dat het hof heeft beslist dat op deze rente (compensatoire rente dus) art. 1286 (oud) BW niet van toepassing is, is onjuist noch onbegrijpelijk: dat artikel geldt alleen voor de moratoire rente. Zie HR 7 mei 1971, NJ 1971, 329 en HR 29 april 1988, NJ 1988, 773 nt. G.
42. Voorts verwijt het onderdeel het hof het verbod van rente op rente van art. 1287 (oud) BW te hebben miskend.
43. Ook deze klacht is tot falen gedoemd, reeds omdat het hof zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of [verweerder] over de gevorderde compensatoire rente wettelijke rente toekomt. Overigens kan, indien de compensatoire rente deel uitmaakt van de totale som van de verschuldigde schadevergoeding, bij niet-tijdige betaling van deze schadevergoeding over dat bedrag wettelijke rente verschuldigd zijn. Vgl. Contractenrecht, losbl., VI no. 2943 (Rank).
44. Onderdeel F is dus tevergeefs voorgesteld.
45. Onderdeel G komt op tegen r.o. 4.19 van het bestreden arrest en betoogt dat het oordeel van het hof, dat geen algemene rechtsgrond tot matiging van schadevergoeding bestaat, geen (begrijpelijke) weerlegging inhoudt van [eiser] zevende grief tegen het vonnis van de rechtbank.
46. De zevende grief van [eiser] strekte ten betoge, zo heeft het hof onbestreden in cassatie vastgesteld, dat de rechtbank, gelet op de omstandigheden van het geval, geen tussenvonnis had mogen wijzen zonder vast te stellen dat de schade gematigd moest worden. Ook indien aangenomen zou moeten worden dat de rechter — onder het oude recht — een matigingsrecht heeft, is er geen rechtsregel die de rechter voorschrijft over eventuele matiging van de schadevergoeding te beslissen alvorens de omvang van de schade vast te stellen. Waar echter — zo is kennelijk de gedachtengang van het hof — geen algemene rechtsgrond tot matiging van schadevergoeding bestaat, geldt eens te meer dat de rechter niet gehouden is de door het onderdeel bepleite volgorde in zijn beslissingen aan te houden. Dat is niet onbegrijpelijk.
47. Ook onderdeel G zal derhalve niet tot cassatie kunnen leiden.
48. De slotsom is dat het middel in al zijn onderdelen moet falen. Aangezien de klachten aangevoerd in de onderdelen C t/m G niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, kan bij de verwerping van deze onderdelen worden volstaan met de motivering bedoeld in art. 101a RO.
49. Tenslotte wijs ik nog op het volgende. De cassatiedagvaarding, zoals deze zich bevindt in het door [eiser] overgelegde procesdossier, mist pagina 6. Het aan mij ter beschikking gestelde afschrift van de dagvaarding bevat wel een pagina 6. Hetzelfde geldt, zo leerde mij ambtshalve ingewonnen informatie bij de Griffier van de Rechtbank te Amsterdam, voor het afschrift van de cassatiedagvaarding dat zich bevindt ter griffie van die rechtbank. Aangezien aangenomen moet worden dat deze afschriften zijn gemaakt van de cassatiedagvaarding zoals deze aan [verweerder] is betekend, is het zeker te achten dat de cassatiedagvaarding inclusief pagina 6 aan [verweerder] is betekend en mag worden aangenomen dat deze pagina eerst na de betekening door een niet meer te achterhalen oorzaak is zoekgeraakt. Ik zou daarom menen dat bedoelde pagina geacht mag worden deel uit te maken van de cassatiedagvaarding en dat de Hoge Raad van de inhoud daarvan kennis kan nemen.
50. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 22‑03‑1961
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.