HR, 21-04-1999, nr. 33 359
ECLI:NL:HR:1999:AA2739
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-1999
- Zaaknummer
33 359
- Conclusie
Derde Kamer B Conclusie inzake:
- LJN
AA2739
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1999:AA2739, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA2739
ECLI:NL:HR:1999:AA2739, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2739
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 1999/562, 1
V-N 1999/35.6 met annotatie van Redactie
Conclusie 21‑04‑1999
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 33.359 Mr Ilsink
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Onroerende zaakbelasting 1994 X
tegen
Parket, 4 november 1998 Het College van burgemeester
en wethouders van de
gemeente Bloemendaal
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1.
Dit op het oog eenvoudige waardegeschil zou mij geen
aanleiding hebben gegeven tot het nemen van een conclusie als er
niet op enig moment een procesrechtelijke complicatie was
opgetreden. Wat is het geval? Het Gerechtshof te Amsterdam
(hierna: het Hof) heeft aan deze enkelvoudig ingedeelde zaak twee
zittingen gewijd, waarbij de eerste mondelinge behandeling door
een andere rechter werd gedaan dan de tweede. Vragen die dan
rijzen zijn of de tweede rechter eigenlijk wel weet wat zich op de
eerste zitting heeft afgespeeld, en zo ja, hoe hij dan aan die
wetenschap komt, en zo neen, of hij dan niet het onderzoek ter
terechtzitting (de mondelinge behandeling dus) opnieuw moet doen
aanvangen. Anders gesteld is de vraag op welke wijze gewaarborgd
is dat hetgeen door partijen op de eerste zitting is aangevoerd
ook werkelijk bij de totstandkoming van de uitspraak door de
tweede rechter wordt meegewogen. Hier is het beginsel van een
behoorlijke procesorde in het geding en in dat licht wil ik mijn
conclusie stellen.
1.2.
Bij het bestuderen van het dossier stuitte ik nog op enkele
andere procesrechtelijke kwesties die deels met het zojuist
geschetste probleem samenhangen. In de uitspraak waarvan cassatie
staat dat belanghebbende op de eerste zitting een pleitnota heeft
voorgedragen en overgelegd. Deze pleitnota trof ik echter niet aan
bij de stukken. Evenmin trof ik in het dossier aan dat wat
gemeenlijk wordt genoemd de correspondentie tussen Hof en
partijen; ik doel hier op oproepingen, verzoeken om uitstel e.d.
Met de gewaardeerde medewerking van de coördinerend vice-president
van de belastingsector van het Hof, mr. H. Smit, heb ik het
dossier kunnen completeren. Ik heb van de gelegenheid gebruik
gemaakt nog enige aanvullende informatie te verkrijgen over de
vorming en bezetting van de belastingkamers van het Hof. De aldus
verzamelde stukken voeg ik bij deze conclusie. Allicht ten
overvloede moge ik Uw Raad erop wijzen dat deze stukken
<
?
>
vertrouwelijke informatie bevatten, die niets met de onderhavige
zaak heeft te maken en die dus bij toezending van deze conclusie
aan partijen - en eventueel te zijner tijd aan de
publiciteitsmedia - moet worden verwijderd.
1.3.
Aldus voeg ik de volgende stukken bij.
1.3.1.
Een geleidebrief van 19 februari 1998 van de
Belastinggriffie van het Hof met - zoals in die brief staat -
"pleitnota inzake X". Het gaat hier om een handgeschreven stuk van
vijf bladzijden, waarop niet staat van wie het afkomstig is en ook
niet wanneer het in het geding is gebracht<(1) Niettemin ga ik ervan uit dat het hier inderdaad de tijdens de eerste
mondelinge behandeling van de zaak door belanghebbende voorgedragen
pleitnotities betreffen.
>. Voorts vermeldt de
brief: "De pleitnota van de inspecteur van de zitting van 7-11-
- 1996.
is niet in het dossier te vinden<(2) Ik ga ervan uit dat die pleitnota zich al in het door het Hof aan Uw
Raad gezonden dossier bevindt; ik doel hier op het als 7 genummerde stuk
d.d. 15 augustus 1996 van de hand van makelaar A, welk stuk - naar ik
moet aannemen - tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaak
namens het College is voorgedragen. Net als voor de pleitnotities van
belanghebbende geldt ook voor de pleitnota van het College dat de
griffier ten onrechte heeft nagelaten daarop aan te tekenen wie het stuk
wanneer heeft geproduceerd.
>".
1.3.2.
Een namens mij geschreven brief van 18 maart 1998, waarin
mr. Smit nadere inlichtingen worden gevraagd.
1.3.3.
Een namens mr. Smit geschreven brief van 28 april 1998,
waarin de gevraagde inlichtingen worden verstrekt. De brief luidt
als volgt:
"1. De eerste behandeling vond plaats op 5 maart 1996 door
Groeneveld die van 1 september 1996 tot 1 september 1997 niet bij
ons hof werkzaam was. Na de schriftelijke behandeling is de zaak
daarom door mr Holdert op 7 november 1996 behandeld en op 18 april
- 1997.
afgedaan. Mr Holdert heeft de zaak vermoedelijk bij
ontstentenis van mr Groeneveld met toepassing van art. 4, lid 4
WARB verwezen naar de enkelvoudige kamer, echter zonder dit in de
uitspraak te vermelden of elders vast te leggen. Ook was denkbaar
geweest dat hij de zaak als plv. lid van de 7e enkelvoudige kamer
zou hebben behandeld. Wat precies is beoogd valt niet meer na te
gaan zodat van de eerste genoemde mogelijkheid moet worden
uitgegaan.
Mr Holdert heeft slechts kennis genomen van de gedingstukken en de
ter eerste zitting overgelegde pleitnota.
2. Bij besluit van de collegevergadering wordt telkenjare de
samenstelling van de meervoudige belastingkamers vastgesteld. Dit
geschiedt op voorstel van het Dagelijks Bestuur en na een interne
consultatieronde; in feite is daardoor sprake van een hamerstuk.
In de notulen van de vergadering wordt slechts vastgelegd dat het
voorstel inzake de kamerindeling is aangenomen.
In de betreffende periode was mr Holdert voorzitter van de vierde
meervoudige kamer en mr Groeneveld oudste raadsheer van die kamer.
3. Aldus staat telkenjare vast welke leden van het college in de
belastingsector werkzaam zijn. Al deze leden zijn tevens lid van
een enkelvoudige belastingkamer. De vraag wie lid van welke
enkelvoudige kamer is is de laatste jaren bij besluit van de vier
voorzitters van de meervoudige kamers, na overleg met de leden van
hun kamer, beantwoord. Dit besluit is vastgelegd in de notulen van
de vergadering van deze voorzitters. Daarbij is aanvankelijk de
regel toegepast dat de voorzitters geen eigen enkelvoudige kamer
hebben, zodat de oudste raadsheer van de eerste meervoudige kamer
lid van de eerste enkelvoudige kamer was en het oudste lid van de
vierde meervoudige kamer lid van de zevende enkelvoudige kamer
(Groeneveld). De voorzitter van de eerste meervoudige kamer was
plaatsvervangend lid van de eerste enkelvoudige kamer en de
voorzitter van de vierde meervoudige kamer (Holdert)
plaatsvervangend lid van de zevende enkelvoudige kamer (Groene
veld).
Vervolgens is besloten en door de sectorvergadering goed gekeurd
dat vanaf 1 september 1996 ook de voorzitters een "eigen"
enkelvoudige kamer zouden krijgen. Daardoor wordt de voorzitter
van de eerste meervoudige kamer lid van de eerste enkelvoudige
kamer en de voorzitter van de vierde meervoudige kamer lid van de
tiende enkelvoudige kamer (Holdert). (?).
4. Aangenomen is steeds dat de hiervoor beschreven werkwijze
medebrengt dat de enkelvoudige kamers bij besluit van het
gerechtshof zijn samengesteld.
5. Voor zover bekend worden besluiten over de samenstelling van
kamers niet gepubliceerd.
Desgevraagd worden daaromtrent wel inlichtingen verschaft.
Publicatie vindt kennelijk op grond daarvan plaats in de Agenda
voor de fiscale practijk van Kluwer.
De laatste jaren is dit niet steeds foutloos geschied, mede als
gevolg van onvoldoende duidelijke communicatie. (?)."
Bij de brief zijn drie bijlagen gevoegd:
- 1.
een verslag van de vergadering van de belastingsector van 9 mei
1996;
2. een verslag van het voorzittersoverleg van de belastingsector
van 19 juni 1996; en
3. een verslag van het voorzittersoverleg van de belastingkamer van
- 11.
september 1997.
- 1.3.4.
Een geleidebrief van 28 april 1998 van de Belastinggriffie
van het Hof, waarbij nog 17 stukken zijn toegezonden. Het gaat
hier om - wat ik hiervoor noemde - de correspondentie tussen Hof
en partijen. Deze bestaat uit:
4. een kopie van de kennisgeving van 29 december 1995 aan partijen
"dat de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden
op dinsdag 30 januari 1996 te 11.20 uur voor de 7e enkelvoudige
belastingkamer (?)";
- 5.
een faxbericht van belanghebbende van 10 januari 1996 met een
verzoek om uitstel;
- 6.
een bericht aan de gemeente van 11 januari 1996 dat de
mondelinge behandeling is uitgesteld;
- 7.
eenzelfde bericht aan belanghebbende;
- 8.
een kopie van de kennisgeving van 8 februari 1996 aan partijen
"dat de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden
op dinsdag 5 maart 1996 te 10.00 uur voor de 7e enkelvoudige
belastingkamer (?)";
- 9.
een geleidebrief van 21 maart 1996 aan het College van B&W
waarbij afschriften van producties van belanghebbende worden
toegezonden;
- 10.
een zogenoemde art. 16 Wet ARB-brief van 16 april 1996 aan het
College van B&W;
- 11.
eenzelfde brief aan belanghebbende;
- 12.
andermaal een art. 16 Wet ARB-brief van 23 april 1996 aan
belanghebbende;
- 13.
een geleidebrief van 13 mei 1996 aan belanghebbende, waarbij
enige stukken worden toegezonden;
- 14.
een kopie van de kennisgeving van 13 mei 1996 aan partijen "dat
de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden op
maandag 3 juni 1996 te 10.50 uur voor de 7e enkelvoudige
belastingkamer (?)";
- 15.
een bericht van 14 mei 1996 aan de gemeente dat de mondelinge
behandeling is uitgesteld;
- 16.
eenzelfde bericht aan belanghebbende;
- 17.
een kopie van de kennisgeving van 22 juli 1996 aan partijen
"dat de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden
op maandag 19 augustus 1996 te 10.50 uur voor de 7e enkelvoudige
belastingkamer (?)";
- 18.
een bericht van 15 augustus 1996 aan de gemeente dat de
mondelinge behandeling is uitgesteld;
- 19.
eenzelfde bericht aan belanghebbende;
- 20.
een kopie van de kennisgeving van 10 oktober 1996 aan partijen
"dat de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden
op donderdag 7 november 1996 te 10.10 uur voor de 10e
enkelvoudige belastingkamer (?)".
- 1.3.5.
Een namens mr. Smit geschreven brief (met één bijlage) ter
completering van de verstrekte inlichtingen. Het gaat hier om een
besluit betreffende de samenstelling van de enkelvoudige
belastingkamers van het Hof per 1 september 1996 met enkele nadien
aangebrachte mutaties.
- 2.
Procesverloop
- 2.1.
Aan belanghebbende zijn door het College van burgemeester en
wethouders<(3) De op 1 januari 1994 in werking getreden Gemeentewet spreekt in art.
231, tweede lid, aanhef en onderdeel b - anders dan voordien de
gemeentewet in art. 281, tweede lid, aanhef en onderdeel b - over het
college van burgemeester en wethouders; allicht sluit ik mij daarbij aan.
> van de gemeente Bloemendaal (hierna: het College) over
het jaar 1994 aanslagen in de gemeentelijke onroerende
zaakbelastingen (gedagtekend 16 maart 1994) opgelegd naar een
heffingsgrondslag van ƒ 750.000 ter zake van het genot krachtens
zakelijk recht en het feitelijk gebruik van de onroerende zaak,
plaatselijk bekend a-straat 1 te Z.
- 2.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij
uitspraak, gedagtekend 24 februari 1995, heeft het College het
bezwaarschrift ongegrond verklaard.
- 2.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak bij het Hof beroep
ingesteld. Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 21 november
1996 die uitspraak bevestigd. De mondelinge uitspraak is na een
verzoek van belanghebbende vervangen door de schriftelijke
uitspraak van 18 april 1997.
- 2.4.
In die uitspraak is omtrent de gehouden zittingen vermeld:
"Ter zitting van 5 maart 1996<(4) Het betreft hier een zitting van de zevende enkelvoudige belastingkamer,
met als rechter mr. Groeneveld.
> zijn verschenen belanghebbende en de
inspecteur<(5) Tot de stukken van het geding behoort een machtiging van het College.
Daarin worden B, medewerker van de sector Financiën en Boekhouding van de
bestuursdienst van de gemeente en A taxateur in dienst van C b.v. te Q
gemachtigd de gemeente (kennelijk is bedoeld: het College) te
vertegenwoordigen bij de behandeling van beroepen tegen de door de
gemeente (lees weer: het College) opgelegde aanslagen. Gemachtigde B
wordt door het Hof om voor mij niet geheel te doorgronden redenen in de
uitspraak aangeduid als "de inspecteur".
>, tot bijstand vergezeld van A, taxateur onroerende
zaken.
Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd,
waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd. De inspecteur
heeft kennis kunnen nemen van en kunnen reageren op de door
belanghebbende ter zitting overgelegde stukken.
Na de zitting heeft een briefwisseling tussen Hof en partijen
plaatsgehad ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14 en
- 16.
van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken
toepassing heeft gevonden.
Ter zitting van 7 november 1996<(6) Het betreft hier een zitting van de tiende enkelvoudige belastingkamer,
met als rechter mr. Holdert.
> zijn verschenen belanghebbende en
de inspecteur, tot bijstand vergezeld van voornoemde taxateur. De
namens de inspecteur voorgedragen en overgelegde pleitnota wordt
tot de gedingstukken gerekend."
- 2.5.
Van de schriftelijke uitspraak heeft belanghebbende tijdig en
regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft een
vertoogschrift ingediend.
- 3.
Vorming en bezetting van belastingkamers; regelgeving Hof
Amsterdam
- 3.1.
Art. 71 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna:
Wet RO) luidt sinds 1 juli 1992<(7) Zie de wet van 3 juni 1992 (Stb. 278), in werking getreden op 1 juli
1992 ingevolge KB van 17 juni 1992 (Stb. 299).
>:
"1. Voor het behandelen en beslissen van belastingzaken vormen
bezetten de gerechtshoven op voorstel van de president
enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van
belastingkamers. De meervoudige kamers bestaan uit drie
raadsheren.
2. Belastingzaken worden behandeld en beslist door een
enkelvoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen.
3. (?)."
- 3.2.
In de MvT<(8) Kamerstukken II 1990/91, nr. 21 967, nr. 3.
> op het ontwerp van die bepaling is vermeld:
"(blz. 14) Bij de rechterlijke colleges worden met het oog
interne werkverdeling de werkzaamheden verdeeld over kamers, die
enkel- of meervoudig kunnen zijn. In de vorming en de personele
bezetting van meervoudige burgerlijke en strafkamers zijn de
colleges vrij. Voor de enkelvoudige en de bijzondere meervoudige
kamers<(9) Daartoe behoren ook de belastingkamers.
> bevat de huidige wetgeving echter beperkende voorschriften.
Deze betreffen het aantal kamers bij een rechterlijk college, de
aanwijzing van de leden en de plaatsvervangende leden en het
tijdvak waarvoor de kamer wordt ingesteld of de leden worden
aangewezen. (?).
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de rechterlijke colleges
de vorming en de personele bezetting van de kamers binnen de
wettelijke grenzen zelf kunnen bepalen. De gekozen werkverdeling
moet krachtens het bestaande artikel 90 van Reglement I worden
opgenomen in een reglement van orde. De nu nog geldende regeling
op grond waarvan een rechter tevoren voor een vaste periode als
lid van een bepaalde kamer wordt aangewezen, is in het
wetsvoorstel vervangen door een systeem waarin al naar gelang de
behoefte elk lid van het college kan worden ingezet bij de
werkzaamheden van in beginsel iedere kamer. In de nieuwe opzet is
het dus niet meer nodig voor iedere kamer een reeks
plaatsvervangende leden aan te wijzen. In plaats daarvan kunnen
rechters elkaar over en weer vervangen uitsluitend op grond van
afspraken tussen het college en de betrokken rechterlijke
ambtenaar over de kamers waarin hij zitting zal hebben en over de
periode waarvoor dat zal gelden. Het wetsvoorstel kent aan de
president van het college de bevoegdheid toe voorstellen te doen
voor de vorming en de personele bezetting van kamers. Op die wijze
kan alert worden gereageerd op wijzigingen in het aanbod van
zaken, op veranderingen in de personeelssamenstelling en andere
ontwikkelingen. De uiteindelijke beslissing wordt genomen door het
college als geheel. (?).
(blz. 17) Deze wijzigingen betreffen de uitwerking van het in het
algemeen deel uiteengezette systeem volgens hetwelk de
rechterlijke colleges bevoegd worden gemaakt om de vorming en
bezetting van hun kamers zelf te bepalen. Er is gestreefd naar een
zoveel mogelijke uniforme terminologie."
- 3.3.
Art. 90 van Reglement I luidt<(10) Sinds 1 juli 1992 ingevolge KB van 24 juni 1992 (Stb. 330).
>:
"1. De verdeling van de werkzaamheden onder de kamers
onderscheidenlijk de kantonrechters, en al het overige wat de orde
van de inwendige dienst betreft, worden door het gerechtshof, de
rechtbank of het kantongerecht vastgesteld bij een reglement van
orde.
2. Het reglement van orde wordt bekendgemaakt in de
Staatscourant."
- 3.4.
Op 3 december 1993 heeft de algemene vergadering van het Hof
het Reglement van orde van het gerechtshof te Amsterdam
vastgesteld. Dit Reglement is gepubliceerd in de Staatscourant van
3 januari 1994<(11) Ik moet ervan uitgaan dat dit Reglement nog gold in de periode waarin de
onderhavige zaak werd berecht, aangezien onderzoek in de Staatscourant
verder niets opleverde. Desgevraagd is mij namens het secretariaat van de
president van het Hof meegedeeld dat er inderdaad geen ander of gewijzigd
reglement is. Opvallend is dat het Hof volgens het Reglement acht
enkelvoudige belastingkamers (genummerd één tot en met acht) zou hebben,
terwijl de onderhavige uitspraak door de tiende - dus niet-bestaande -
enkelvoudige belastingkamer is gedaan. Blijkens de website van het Hof
zijn er thans zelfs veertien enkelvoudige belastingkamers.
>. Voor zover thans van belang luidt het Reglement
als volgt:
"Artikel 1
Het gerechtshof te Amsterdam is samengesteld uit vier sectoren (?)
de Belastingsector - vier meervoudige en acht enkelvoudige
belastingkamers.
Artikel 2
Voor zover niet bij of ingevolge de Wet anders is bepaald,
behandelen:
- a.
(?);
- f.
de eerste, tweede, derde en vierde meervoudige belastingkamer,
alsmede de eerste, tweede ,derde, vierde, vijfde, zesde, zevende
en achtste enkelvoudige belastingkamer de belastingzaken op de
wijze als bij de Wet geregeld.
Artikel 3
(?).
Artikel 7
Dit reglement treedt in werking op 1 januari 1994."
- 3.5.
Ik vestig de aandacht erop dat - blijkens de zojuist
geciteerde memorie van toelichting - thans het systeem geldt
waarin al naar gelang de behoefte elk lid van een rechterlijk
college kan worden ingezet bij de werkzaamheden van in beginsel
iedere kamer. Rechters kunnen elkaar over en weer vervangen
uitsluitend op grond van interne afspraken. Regelgeving is
daarvoor niet nodig, evenmin als publicatie.
- 4.
Vervanging en verwijzing; schorsing behandeling
- 4.1.
In de regel zal de rechter (zullen de rechters) die aan de
behandeling van een zaak is (zijn) begonnen, deze ook voltooien
met een uitspraak. Soms loopt het echter anders en wordt een zaak
- -
in enig stadium van het geding - verwezen naar een andere kamer
of worden één of meer rechters vervangen door één of meer andere
rechters. Voorts gebeurt het dat de behandeling van een zaak wordt
geschorst voor nader (feiten)onderzoek. En ook komt een combinatie
van deze procesrechtelijke incidenten voor. Complicerend kan dan
nog zijn dat partijen in verschillende stadia van het proces erin
toestemmen of berusten dat de zaak zonder (verdere) mondelinge
behandeling wordt afgedaan.
- 4.2.
De hier van belang zijnde bepalingen in de Wet
administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: Wet ARB)
luiden:
"Artikel 3
Het gerechtshof beslist, behoudens het bepaalde in de artikelen 4
en 25, in enkelvoudige kamers."
"Artikel 4
- 1.
(?).
4. De voorzitter is bevoegd een reeds door een enkelvoudige kamer
in behandeling genomen zaak op voordracht van die kamer te
verwijzen naar een andere enkelvoudige kamer.
- 5.
Een enkelvoudige kamer kan een zaak in iedere stand van het
geding naar een meervoudige kamer verwijzen."
"Artikel
Nadat de schrifturen gewisseld zijn (?) wijst de voorzitter de
kamer aan, welke de zaak zal behandelen."
"Artikel
- 1.
De kamer welke de zaak zal behandelen, stelt - behoudens in
geval van toepassing van artikel 11b - zo spoedig mogelijk dag en
uur van de mondelinge behandeling vast.
- 2.
(?).
4. Wordt een zaak naar een andere kamer verwezen, dan is het
bepaalde in het eerste tot en met derde lid weder van toepassing."
"Artikel 11b
De kamer, welke de zaak zal behandelen, kan met schriftelijke
toestemming van de belanghebbende en de in artikel 8 bedoelde
ambtenaar zonder mondelinge behandeling uitspraak doen."
"Artikel
Bij toepassing van het bepaalde in lid 4 of lid 5 van artikel 4
wordt zo spoedig mogelijk dag en uur voor de verdere behandeling
van de zaak vastgesteld."
"Artikel
- 1.
Het gerechtshof is bevoegd om, alvorens uitspraak te doen:
1°. (?);
2°. schriftelijk inlichtingen in te winnen bij partijen (?).
- 2.
Indien een van de partijen verzoekt dat van enige mondelinge
verklaring proces-verbaal zal worden opgemaakt, wordt daaraan,
voorzover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt,
zoveel mogelijk voldaan. De griffier leest daartoe de door hem
gehouden aantekening voor; acht een van de partijen de verklaring
niet voldoende weergegeven, dan beslist het gerechtshof."
"Artikel
Indien het gerechtshof heeft gebruik gemaakt van de bevoegdheid,
bedoeld bij artikel 14, eerste lid, sub 2° (?) worden partijen,
nadat zij van elkaars schrifturen hebben kunnen kennis nemen,
opnieuw in de gelegenheid gesteld haar standpunt mondeling toe te
lichten, mits zij zulks schriftelijk hebben verzocht binnen vijf
dagen of binnen een door het gerechtshof vastgestelde, voor beiden
gelijke langere termijn. Artikel 11 vindt overeenkomstige
toepassing."
4.3. Duidelijk is dat de verwijzing en de schorsing wel zijn
geregeld in de Wet ARB en de vervanging niet. Dat is ook niet
nodig nu art. 71 Wet RO - ik wees daar in § 3.5 al op - de
vervanging beschouwt als een vormvrije interne aangelegenheid van
het betreffende rechterlijke college, te dezen dus het Hof.
Daarover behoeft de Wet ARB dus niets te regelen.
4.4. Met de verwijzing is dat anders; die is wel geregeld. De Wet
ARB gaat - naar ik veronderstel<(12) De wetsgeschiedenis geeft hier geen uitsluitsel. De Wet op de Raden van
Beroep kende in art. 13quater slechts één bepaling die beide varianten
bestreek.
> - uit van twee varianten: een zaak
wordt verwezen naar een andere kamer nog voordat een mondelinge
behandeling heeft plaatsgevonden - daarop ziet art. 11, vierde lid
- -
of verwijzing vindt plaats na de mondelinge behandeling en
daarop ziet art. 12.
4.5. De eerste variant doet zich in de praktijk wel voor maar de
buitenwacht merkt er doorgaans niets van omdat dergelijke
verwijzingen meestal ondershands gebeuren voordat een zaak is
geappointeerd. Met enige regelmaat komt het voor dat een bij een
bepaalde kamer ingedeelde zaak bij nader inzien aan een andere
kamer wordt toegewezen, bijvoorbeeld omdat die kamer meer van
dergelijke zaken blijkt te behandelen<(13) Vgl. Kamerstukken II, 1954/55, 3704, nr. 3, blz. 9 rk.
> of omdat een rechter zich
niet vrij voelt de hem toegedeelde zaak te berechten. In dat
laatste geval kan hij natuurlijk op de voet van art. 5f en 5g Wet
ARB verzoeken zich te mogen verschonen, maar dat is erg omslachtig
en onpraktisch. Eenvoudiger is het daarom het dossier simpelweg
van de ene plank naar de andere te laten verhuizen. Voor de
procesgang maakt het allemaal niet veel uit, want art. 11 Wet ARB
is - hoe dan ook - van toepassing.
4.6.1. De tweede variant is van meer belang. Met enige regelmaat
verwijst een enkelvoudige kamer een zaak na de mondelinge
behandeling naar een meervoudige kamer en dan geldt art. 12 en
niet art. 11, vierde lid, Wet ARB. Dat betekent dat de meervoudige
kamer waarnaar de zaak is verwezen deze opnieuw op zitting moet
brengen, ook als partijen het Hof hebben laten weten aan zo'n
zitting geen behoefte te hebben. Dat blijkt uit HR 15 juli 1986,
nr. 23 909, BNB 1986/266. Dat arrest betrof een geval waarin
partijen weliswaar toestemming hadden verleend de zaak zonder
mondelinge behandeling af te doen, maar de enkelvoudige kamer van
het hof de zaak toch mondeling behandelde en deze daarna verwees
naar de meervoudige kamer.
4.6.2. Uw Raad overwoog:
"4.1. Uit 's Hofs uitspraak blijkt dat de onderhavige zaak
mondelinge behandeling in raadkamer van de Vijfde Enkelvoudige
Kamer, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, lid 5, van de
[Wet ARB], is verwezen naar de meervoudige kamer van het Hof.
4.2. Nu artikel 12 van laatstgemelde wet voorschrijft dat alsdan
zo spoedig mogelijk dag en uur voor de verdere behandeling van de
zaak wordt vastgesteld en nu daarbij niet, zoals in artikel 11,
lid 1, een uitzondering wordt gemaakt voor het geval partijen
schriftelijk toestemming hebben verleend om zonder mondelinge
behandeling uitspraak te doen, stond het aan het Hof niet vrij om
- -
zoals het heeft gedaan - na de mondelinge behandeling door de
Vijfde Enkelvoudige Kamer en na de daarop gevolgde verwijzing naar
de meervoudige kamer uitspraak te doen zonder de partijen opnieuw
te hebben opgeroepen voor de verdere behandeling van de zaak door
die meervoudige kamer.
4.3. De bepalingen van eerder vermelde wet betreffende de
behandeling van de zaak in tegenwoordigheid van de partijen zijn
van zo wezenlijk belang dat, nu ten gevolge van het niet naleven
daarvan de partijen niet in de gelegenheid zijn geweest zich te
doen horen ter zitting van het Hof in de samenstelling waarin de
zaak is beslist, 's Hofs uitspraak moet worden vernietigd en
verwijzing moet volgen."
4.6.3. In de praktijk wordt een dergelijke kwestie doorgaans
opgelost door partijen wel op te roepen voor een zitting, maar met
hen af te spreken dat zij - zo zij nog steeds geen behoefte aan
zulk een zitting hebben - niet zullen verschijnen, waarna het hof
de zaak kan afdoen.
4.7. Ik maak nu een uitstapje naar het burgerlijk procesrecht waar
vergelijkbare problemen spelen. J.B.M. Vranken annoteerde onder HR
24 oktober 1986, NJ 1987, 355:
"(blz. 1292 lk) 4. Op een strafrechtelijke leest geschoeid is het
voorschrift van art. 47 RMT, inhoudende dat de samenstelling van
het college van de eerste behandeling ter terechtzitting af tot de
beslissing dezelfde blijft. Vgl. voor het strafrecht art. 322 Sv<(14) Art. 322 Sv luidt:
- "1.
Onverminderd (?) wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het
onderzoek is bevolen, het onderzoek op de nadere terechtzitting hervat in
de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
- 2.
De rechtbank is ook bij toepassing van het eerste lid bevoegd te bevelen
dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen.
- 3.
(?)."
>
en HR 12 april 1983, NJ 1983, 602; HR 30 okt. 1984, NJ 1985, 316.
De sanctie is nietigheid. Beide bepalingen gelden voor het
onderzoek ter terechtzitting, niet voor het voorbereidende
onderzoek.
In het civiele recht ligt het anders, althans blijkens HR 5
april 1963, NJ 1963, 338 en HR 29 juni 1979, NJ 1979, 525. In deze
uitspraken wordt een beslissing in dezelfde samenstelling als ten
tijde van de mondelinge behandeling en pleidooi weliswaar
wenselijk geoordeeld, maar niet verplicht voorgeschreven. In beide
gevallen betrof het een beslissing door een meervoudige kamer. Ten
aanzien van enkelvoudige rechtspraak zou ik anders verdedigen.
Unus iudex-rechtspraak is kennelijk, gelet op de huidige
overbelasting, onvermijdelijk. De kwaliteit van de rechtspraak
hoeft hiermee geen gelijke tred te houden. Wanneer dan ook nog een
andere rechter dan degene die de mondelinge behandeling heeft
gedaan, de beslissing mag nemen, is wat mij betreft de grens
overschreden."
4.8. A-G Koopmans betoogde in zijn conclusie voor HR 6 maart 1992,
"(blz. 230 lk) 9. Indien de Hoge Raad mij niet volgt en tot
vernietiging van de beschikking van de rechtbank overgaat,
zal verwijzing moeten volgen. De rechtbank heeft nl. slechts
een appelgrief onderzocht; er waren nog twee andere, waarvan
een gegrond was op de omstandigheid dat de kantonrechter die
de beschikking gaf niet dezelfde kantonrechter was als die
partijen had gehoord. Er is een goede kans dat deze grief
doel zou treffen, nu men er volgens de jurisprudentie van
moet uitgaan dat bij rekestprocedures "zoveel mogelijk",
"als regel" dezelfde rechters die partijen hebben gehoord ook de
beschikking moeten geven: HR 5 april 1963, NJ 1963, 338, HR 29
juni 1979, NJ 1979, 525. Het betrof in beide gevallen collegiale
rechtspraak. Voor unus-iudex-rechtspraak is te verdedigen dat de
rechter die de mondelinge behandeling heeft gedaan altijd degene
moet zijn die de beslissing neemt; zie ook de annotatie van
Vranken bij HR 24 okt. 1986, NJ 1987, 355."
4.9. H.J. Snijders annoteerde onder NJ 1993, 79:
"(blz. 232) 2. Personele eenheid van behandeling en uitspraak
- a.
Van algemeen belang is stellig ook het niet door de Hoge
Raad behandelde gezichtspunt van A-G Koopmans, dat in geval van
een mondelinge behandeling door een unus iudex, de beslissing
altijd door dezelfde rechter moet worden gegeven. Idem - nog wat
pertinenter - (?) Vranken in NJ 1987, 355. Naar Duits recht zouden
zij zich hebben kunnen beroepen op "Der Grundsatz der
Unmittelbarkeit", welk beginsel voorziet in personele eenheid van
behandeling en uitspraak. Een van de uitwerkingen van dit beginsel
vormt Par. 309 ZPO: "Das Urteil kann nur von denjenigen Richtern
gefällt werden, welche der dem Urteil zugrunde liegenden
Verhandlung beigewohnt haben".
- b.
Het voordeel van de personele eenheid is bij unus-
behandeling en -uitspraak zo evident dat het geen nader betoog
behoeft. Ik sluit mij dan ook bij Koopmans en Vranken aan, zij het
slechts in zoverre dat er wel heel goede gronden in de betrokken
beschikking vermeld moeten zijn, wil men kunnen instemmen met
uitspraak door een andere unus dan degene die de mondelinge
behandeling heeft gedaan. Vgl. ook art. 212<(15) Art 212 Rv luidt:
"1. De rechters, voor wie het getuigenverhoor heeft plaatsgehad, zullen
zoveel als mogelijk is, medewerken tot de einduitspraak in de zaak waarin
het verhoor is gehouden.
2. Van de afwijking van deze regel en de oorzaak daarvan wordt in de
uitspraak melding gemaakt. De noodzakelijkheid der afwijking wordt
uitsluitend door het college dat haar toepast beoordeeld, zonder dat
daartegen enige voorziening openstaat."
>(jo. art. 97) voor het
getuigenverhoor en vonnis in de dagvaardingsprocedure. Verder zou
ik niet willen gaan. Het zou immers niet in het belang van
partijen zijn om bij langdurige absentie van een (kanton)rechter
de behandeling geheel te herhalen dan wel de uitspraak maar tijden
lang uit te stellen en dat zou toch één van de praktische
consequenties zijn van onverkorte toepassing van de leer
Vranken/Koopmans."
4.10.1. HR 31 oktober 1984, nr. 8, NJ 1985/578, na conclusie van
A-G Van Soest, ging over tussentijdse wijzigingen in de
samenstelling van de Ondernemingskamer, zulks in het licht van
4.10.2. Mijn ambtgenoot betoogde:
"(blz. 1881 lk) Een uitdrukkelijk verbod de samenstelling van een
kamer te wijzigen kent de wet slechts in art. 203 Rv, te weten
voor een uitspraak na getuigenverhoor (vgl. ook art. 21 lid 5
Beroepswet, dat bij wijziging van de samenstelling een nieuwe
behandeling voorschrijft). HR 27 okt. 1905, W 8287, laat de
toetsing van de regels van art. 203 Rv echter over aan het college
zelf: de wijziging en de vereiste rechtvaardiging daarvan in de
uitspraak worden in hoger beroep niet getoetst.
HR 8 okt. 1928, NJ 1929, 83, leest het verbod voor de
strafprocedure in art. 350 Sv, dat de Rb. voorschrijft te
beraadslagen "naar aanleiding van het verzoek
terechtzitting", en hier (art. 358 lid 5 Sv) "op straffe van
nietigheid" (?).
HR 11 juni 1974, NJ 1974, 482, grondt het verbod op straffe
van nietigheid voor de uitleveringsprocedure op "de eisen van een
behoorlijke procedure".
HR 11 maart 1964, NJ 1964, 182, m.nt. N.J. Polak, overwoog,
"dat het belang, dat de in art. 37 Onteigeningswet voorgeschreven
terechtzitting voor het onteigeningsgeding heeft, vereist dat het
eindvonnis wordt gewezen door de rechters die op deze zitting, met
name ook bij de aldaar gehouden pleidooien, aanwezig zijn geweest"
en vernietigde op die grond het bestreden vonnis. De toenmalige A-
- G.
Bakhoven had hetzelfde in meer algemene zin verdedigd met het
oog op het in art. 45 lid 2 Rv bedoelde "bepleiten der zaak".
HR 5 april 1963, NJ 1963, 338, overwoog evenwel, "dat de wet
geen voorschrift kent hetwelk verbiedt, dat in een
requestprocedure als de onderhavige [noot: Het betrof een
voogdijwijziging] een rechter die een verhoor in raadkamer niet
heeft bijgewoond medewerkt aan de uitspraak over een zaak, waarin
dit verhoor is gehouden; ... dat wel de eisen ener behoorlijke
procesvoering zullen meebrengen dat ook in zodanige
requestprocedure zoveel mogelijk slechts de rechters die zelf aan
de verhoren welke aan de uitspraak voorafgingen, hebben
deelgenomen, aan de beslissing zullen medewerken; dat het echter
ter beoordeling staat van het college zelf dat met de berechting
van de zaak is belast of er in het gegeven geval grond aanwezig is
om van dit beginsel af te wijken" (?).
Naar het mij voorkomt, is in deze problematiek niet alleen
bepalend, hoe strikt de wetgever de procedure geregeld heeft, maar
mede het - mogelijkerwijs met de tijd evoluerende - inzicht in de
formalisering of deformalisering van het recht. Mij dunkt de in
art. 203 Rv neergelegde gedachte wel aere perennius: het is een
beginsel van een goede procesorde, dat de rechters die in een zaak
de pp. en/of haar raadslieden, getuigen en/of deskundigen hebben
gehoord, ook de beslissing nemen; maar dit beginsel wijkt voor
overmacht. Of er overmacht is, kunnen de pp. en de hogere rechter
alleen beoordelen, indien het college daarvan in zijn beslissing
rekenschap geeft.
Wat er nu zij van de jurisprudentie die zelfs voor geval die
rekenschap uitdrukkelijk is voorgeschreven (art. 203 lid 2 le
volzin Rv), afziet van toetsing door de hogere rechter, mij komt
het te formalistisch voor de rekenschap ook te eisen, waar de wet
haar niet voorschrijft. Ik meen dus, dat het in het onderhavige
geval te veel gevergd is te verlangen dat het arrest de grond voor
de vervanging van een c.q. drie der leden zou vermelden."
4.10.3.
Uw Raad overwoog:
"5.1.
(?).
Dit onderdeel klaagt erover dat de Ondernemingskamer bij het
wijzen van haar tussenarrest, bij het verhoor van de accountant en
bij het wijzen van het eindarrest telkens anders was samengesteld.
Voor zover de klacht betrekking heeft op de wijziging in
samenstelling tussen het wijzen van het tussenarrest en het
verhoor van de accountant, faalt zij reeds omdat het tussenarrest
slechts voorbereidende maatregelen ter instructie van de zaak
inhield.
Naar aanleiding van de wijziging in samenstelling -
vervanging van de voorzitter door een lid dat het verhoor van de
accountant niet had bijgewoond - welke na het verhoor plaatshad
moet worden vooropgesteld dat, gelet op het belang van dat verhoor
voor een juiste oordeelsvorming door de Ondernemingskamer, de
eisen van een goede procesorde meebrengen dat in beginsel de leden
die zelf het verhoor van de accountant hebben bijgewoond behoren
mede te werken aan de beslissing. Dit beginsel lijdt slechts
uitzondering indien vervanging van een lid onvermijdelijk is dan
wel door gewichtige redenen wordt gerechtvaardigd. Nu echter de
wet te dezen geen aanwijzingen geeft, moet het ervoor worden
gehouden dat de Ondernemingskamer zelf heeft te beoordelen of zich
een zodanige uitzondering voordoet en dat zij in haar beslissing
daarvan geen rekenschap behoeft te geven."
4.11.1.
HR 26 januari 1996, nr. 15.711, NJ 1996, 360, na conclusie
van A-G De Vries Lentsch-Kostense, betrof ook een geval waarin de
samenstelling van het hof na enquête was gewijzigd.
4.11.2.
Collega De Vries Lentsch betoogde:
"20. Middelonderdeel 9 constateert dat uit 's Hofs eindarrest
blijkt dat de raadsheer voor wie het getuigenverhoor heeft
plaatsgehad, niet heeft meegewerkt aan de einduitspraak. Betoogd
wordt dat het Hof ten onrechte - in strijd met het bepaalde in
art. 212 Rv. - noch van de afwijking van deze regel noch van de
oorzaak daarvan in de uitspraak melding heeft gemaakt.
21. Het eerste lid van art 212 Rv. bepaalt dat de rechter
voor wie het getuigenverhoor plaatsvindt "zoveel mogelijk'
meewerkt aan de einduitspraak. Uit de zinswending "zoveel
mogelijk" blijkt reeds dat niet dwingend is voorgeschreven dat
bedoelde rechter ook aan de einduitspraak meewerkt; art. 212 Rv.
spoort daartoe slechts aan waarbij het kennelijk aan het beleid
van het betrokken college is overgelaten uit te maken onder welke
omstandigheden een lid voor wie de getuigenverhoren plaatsvonden,
in de onmogelijkheid verkeert aan de einduitspraak mee te werken.
Dit blijkt ook uit het tweede lid van art. 212 Rv. waar enerzijds
wordt bepaald dat in de uitspraak melding moet worden gemaakt van
de afwijking van de regel van het eerste lid en van de oorzaak
daarvan, doch waar anderzijds wordt bepaald dat de
noodzakelijkheid der afwijking uitsluitend door het college dat
haar toepast beoordeeld wordt zonder dat daartegen enige
voorziening openstaat. In dit verband verdient voorts vermelding
dat de bedoeling van het gebruik in art. 212 Rv. van de woorden
"zoveel mogelijk" (art. 203 Rv., de voorganger van art. 212, gaf
een vrijwel limitatieve opsomming van gevallen waarin afwijking
van de "hoofdregel" gerechtvaardigd was) is om tegemoet te komen
aan de organisatorische problemen die zijn gelegen in de
wisselende samenstelling van de kamers waarin de rechterlijke
colleges verdeeld zijn. (Zie de MvT, Vergaderjaar Tweede Kamer
1969-1970, 10377, nr. 3. p.18-19.)
Het komt mij voor dat het middelonderdeel op het
bovenstaande reeds afstuit: in geval de noodzakelijkheid der wel
in de uitspraak gemotiveerde afwijking uitsluitend ter beoordeling
van de rechter staat, mist de klacht dat de afwijking niet is
gemotiveerd naar het mij voorkomt belang. (?).
Ik verwijs bovendien naar Uw arrest van 27 oktober 1905,
- W.
8287;
met betrekking tot een onder vigeur van art. 203 Rv. gepleegd
verzuim als door het onderhavige middelonderdeel bedoeld overwoog
Uw Raad dat dit verzuim niet belangrijk genoeg is om, "waar
wetgever geene straf van nietigheid bedreigd heeft", aan te nemen
dat de betrokken uitspraak op die enkele grond nietig moet worden
verklaard. De steller van het middel heeft aangevoerd dat het hier
ging om een geval waarin aan de einduitspraak althans nog was
deelgenomen door twee van de rechters voor wie de getuigenverhoren
hadden plaatsgevonden. Hij verliest hier naar het mij voorkomt uit
het oog dat deze uitspraak van Uw Raad art. 203 Rv. betrof, dat
niet zoals art. 212 Rv. sprak van "zoveel mogelijk" doch dat een
vrijwel limitatieve opsomming gaf van de gevallen waarin afwijking
gerechtvaardigd was van de regel dat "regters die het
getuigenverhoor niet hebben bijgewoond, niet mogen medewerken tot
de uitspraak over de zaak waarin dat verhoor gehouden is".
De steller van het middel heeft bovendien nog gewezen op de
beschikkingen van Uw Raad waarin werd geoordeeld dat bij
rekestprocedures de eisen van een behoorlijke procesorde zullen
meebrengen dat "zoveel mogelijk" dan wel "als
rechters die partijen hebben gehoord ook aan de beschikking zullen
medewerken. Uw Raad overwoog in die beschikkingen echter tevens
dat het ter beoordeling staat van het college zelf dat met de
berechting van de zaak is belast of er in het gegeven geval grond
aanwezig is van dit beginsel af te wijken, zodat geen
vormvoorschrift is geschonden hetwelk op straffe van nietigheid
zou moeten worden in acht genomen in geval aan de beschikking is
medegewerkt door een rechter die niet aanwezig is geweest bij een
der verhoren naar aanleiding waarvan de beschikking is gegeven.
Zie Uw beschikkingen van 5 april 1963, NJ 1963, 338 en van 29 juni
1979, NJ 1979, 525. Zie voorts met betrekking tot de vraag of bij
unus-rechtspraak de rechter voor wie de mondelinge behandeling
plaatsvond niet altijd degene moet zijn die de beslissing neemt:
Vranken in zijn noot onder Uw beschikking van 24 oktober 1986, NJ
1987, 355, mijn ambtgenoot Koopmans in zijn conclusie voor Uw
beschikking van 6 maart 1992, NJ 993, 79 en Snijders in zijn noot
onder deze beschikking."
4.11.3.
Uw Raad overwoog:
"3.10. Onderdeel 9 bevat de klacht dat het Hof in strijd met het
bepaalde in art. 212 lid 2 Rv. verzuimd heeft in zijn eindarrest
melding te maken van het feit dat dit arrest niet werd meegewezen
door de raadsheer voor wie het getuigenverhoor had plaatsgevonden
en wat de oorzaak daarvan was. De aard van de voormelde bepaling
brengt mee dat de daarin vervatte motiveringsplicht niet op
straffe van nietigheid geldt. Een andere opvatting zou niet
stroken met de daarin opgenomen tweede zin, inhoudende dat de
noodzakelijkheid van de afwijking uitsluitend wordt beoordeeld
door het college dat haar toepast, zonder dat daartegen enige
voorziening openstaat."
4.12.1.
Ik keer weer terug naar het fiscale procesrecht.
Meyjes/Van Soest/Van den Berge/Van Gelderen, Fiscaal
procesrecht,vierde druk, blz. 188, schrijven:
"In alle beschreven gevallen van onderbreking van de behandeling
is het gewenst dat het hof de behandeling voortzet in dezelfde
samenstelling, maar daartoe verplicht is het niet.[noot 155: Zie HR
- 30.
maart 1932, B.5191; HR 21 juni 1978, BNB 1978/227, met conclusie van A-G
Van Soest. De stelling in de MvA betreffende de wijzigingswet van 13
januari 1983, Stb. 52 (1981-1982, 17 379, nr. 6), blz. 4, vijfde alinea dat
de beslissing moet worden genomen in dezelfde samenstelling, is iets te
stellig.]"
4.12.2.
De passage uit de MvA waarop wordt gedoeld, luidt:
"De beslissing van een meervoudige kamer zal door deze, zowel bij
een schriftelijke als bij een mondelinge uitspraak, moeten worden
genomen in dezelfde samenstelling als waarin zij over de zaak
heeft gezeten. De mededeling van die beslissing kan bij een
verdaagde mondelinge uitspraak echter ook geschieden door een
andere of anders samengestelde kamer."
4.13.1.
HR 15 oktober 1997, nr. 32.656, BNB 1997/393, na conclusie
van plv. P-G Van Soest, betrof het geval waarin de schriftelijke
uitspraak in verband met langdurige ontstentenis van het lid van
het hof, dat de mondelinge uitspraak had gedaan, is gewezen door
een ander lid van het hof.
4.13.2.
Mijn ambtgenoot betoogde:
"4. Ontstentenis van het lid van de enkelvoudige kamer dat
mondeling uitspraak heeft gedaan
4.1.
Voor geval een lid van een enkelvoudige kamer schriftelijk
uitspraak doet, regelt art. 17, lid 2, 2e volzin, Wet ARB de
situatie dat het buiten staat is de uitspraak te ondertekenen:
alsdan geschiedt de ondertekening door een plaatsvervanger.
4.2.
Naar het mij voorkomt, moet hier verondersteld zijn dat het
gaat om een plaatsvervangend lid van dezelfde enkelvoudige kamer.
Art. 71, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) maakt
het evenwel mogelijk daartoe alsnog een raadsheer of raadsheer-
plaatsvervanger als zodanig aan te wijzen.
4.3.
Voor geval een lid van een enkelvoudige kamer mondeling
uitspraak doet en vervolgens buiten staat is het proces-verbaal
daarvan te ondertekenen, voorziet de wet niet in de dan ontstane
situatie.
4.4.
Het ligt voor de hand alsdan art. 17, lid 2, 2e volzin, Wet
ARB naar analogie toe te passen.
4.5.
Voor geval een lid van een enkelvoudige kamer mondeling
uitspraak heeft gedaan en vervolgens buiten staat is de mondelinge
uitspraak door een schriftelijke te vervangen, voorziet de wet ook
niet in de dan ontstane situatie.
4.6.
Het lijkt buiten kijf dat het gewenst is, en dan ook wel door
de wetgever verondersteld zal zijn, dat de vervanging van een
mondelinge uitspraak door een schriftelijke geschiedt door het lid
van de enkelvoudige kamer dat de mondelinge uitspraak gedaan
heeft, maar tot het onmogelijke is niemand gehouden.
4.7.
Men zou op het eerste gezicht van oordeel kunnen zijn dat
alsdan de behandeling van de zaak terugkeert tot in het stadium
waarin zij verkeerde voordat mondeling uitspraak werd gedaan, dat
wil zeggen dat de mondelinge behandeling - afgezien van het geval
dat de partijen en de enkelvoudige kamer daarvan reeds voordien
hadden afgezien - weer open komt.
4.8.
Dit oordeel zou impliceren dat het nieuw optredende lid van
de enkelvoudige kamer een andere uitspraak zou kunnen doen dan de
mondelinge uitspraak die reeds gedaan is.
4.9.
Die consequentie zou in strijd komen met het wezen van de
mondelinge uitspraak, te weten dat zij inhoudelijk een eind maakt
aan het geding en in zoverre (behoudens de mogelijkheid van beroep
in cassatie tegen de vervangende schriftelijke uitspraak)
onherroepelijk is.
4.10.
Ik meen daarom dat ook in deze situatie art. 17, lid 2, 2e
volzin, Wet ARB naar analogie toegepast moet worden.
4.11.
Derhalve zou de vervangende schriftelijke uitspraak gedaan
moeten worden door een plaatsvervangend lid van de enkelvoudige
kamer die de mondelinge uitspraak gedaan heeft.
4.12.
Dit plaatsvervangende lid zou zich alsdan genoodzaakt gezien
hebben de vaststaande feiten en de standpunten van de partijen uit
de stukken en uit aantekeningen van de griffier af te leiden. Zijn
eigen waarneming zou daartoe geen dienst hebben kunnen doen. De
ontstentenis van het lid dat de mondelinge uitspraak gedaan heeft,
brengt nu eenmaal mee dat die eigen waarneming is komen te
ontbreken.
4.13.
Als plaatsvervangend lid als zojuist onder 4.11-12 bedoeld,
had in de thans aanhangige zaak mr Röben kunnen optreden. Als hij
al geen plaatsvervangend lid van de tweede enkelvoudige
belastingkamer was, dan had hij alsnog als zodanig aangewezen
kunnen worden.
4.14.
Nu is het enige verschil tussen de schriftelijke uitspraak
die ik mij in het voorgaande voor ogen stelde, en de schriftelijke
uitspraak die daadwerkelijk gedaan is, dat mr Röben opgetreden is
niet als plaatsvervangend lid van de tweede enkelvoudige
belastingkamer, maar als lid van de vijfde enkelvoudige
belastingkamer
4.15.
Indien dit verschil al aangemerkt zou kunnen worden als een
vormverzuim, dan zou het toch niet van dien aard zijn dat daaruit
nietigheid als bedoeld in art. 99, lid 1, onder 1, Wet RO,
voortvloeit.
- 4.13.3.
Uw Raad zag kennelijk geen aanleiding voor cassatie op
ambtshalve bijgebrachte gronden en ging niet in op de door collega
Van Soest aangesneden kwestie.
- 4.14.1.
HR 29 augustus 1997, nr. 32.622, BNB 1997/333, betrof een
geval waarin de mondelinge behandeling had plaatsgevonden ter
zitting van de Tweede Enkelvoudige Kamer en partijen vervolgens
desgevraagd ermee instemden dat de zaak, op basis van die
mondelinge behandeling, in verband met ziekte van het lid van de
Tweede Enkelvoudige Kamer zou worden afgedaan door de Eerste
Enkelvoudige Kamer zonder nadere mondeling behandeling.
- 4.14.2.
Uw Raad overwoog:
"3.3.2. Het middel stelt terecht voorop dat de eisen van een goede
procesorde meebrengen dat in beginsel slechts de leden van een
kamer, die zelf de zaak ter zitting hebben behandeld, medewerken
aan de beslissing en dat dit beginsel slechts uitzondering leidt,
indien vervanging van een lid onvermijdelijk is dan wel door
gewichtige redenen wordt gerechtvaardigd. De toepassing van deze
uitzonderingsregel is, anders dan het middel stelt, niet beperkt
tot de vervanging van één of meer leden van een meervoudige kamer;
zij is eveneens van toepassing in gevallen als het onderhavige. Of
zich te dezen een uitzondering als vorenbedoeld heeft voorgedaan,
was ter beoordeling van het Hof.
3.4.1. Het middel betoogt voorts dat in een geval als het
onderhavige, waarin het gaat om de vervanging van het lid van de
ene enkelvoudige kamer door het lid van een andere enkelvoudige
kamer, steeds een nieuwe mondelinge behandeling dient plaats te
vinden. Het voert met betrekking tot het onderhavige geval aan:
dat het lid van de enkelvoudige kamer dat thans over de zaak heeft
geoordeeld, niet bij de mondelinge behandeling van 11 januari 1995
aanwezig is geweest; dat van hetgeen zich ter zitting heeft
voorgedaan, geen gedingstukken aanwezig zijn; dat de rechter voor
de weergave van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, geen
andere kenbron tot zijn beschikking heeft dan zijn eigen
waarneming en deze waarneming te dezen heeft ontbroken; dat een en
ander te meer klemt, nu in het onderhavige geval blijkens 's Hofs
uitspraak bij de mondelinge behandeling nieuwe feitelijke gegevens
zijn aangedragen, die een belangrijke rol hebben gespeeld bij de
totstandkoming van het uiteindelijke oordeel van het Hof; dat aan
het voorgaande niet afdoet dat partijen de Eerste Enkelvoudige
Belastingkamer schriftelijk toestemming hebben verleend in de zaak
zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak te doen.
3.4.2. Het Hof heeft kennelijk en terecht in het onderhavige
geval, waarin partijen de gelegenheid is geboden tot een nieuwe
mondelinge behandeling, het bepaalde in artikel 11, lid 4 van de
Wet [ARB] van overeenkomstige toepassing geacht. Het Hof is
daarbij terecht ervan uitgegaan dat ook het bepaalde in artikel
11b van de Wet - te weten dat de kamer welke de zaak zal
behandelen, met schriftelijke toestemming van de belanghebbende en
van de in artikel 8 van de Wet bedoelde ambtenaar zonder
mondelinge behandeling uitspraak kan doen - overeenkomstige
toepassing kan vinden.
Nu (?) partijen daarmee instemden, kon het Hof zonder
schending van enige rechtsregel op grond van de inhoud van de
gedingstukken uitspraak doen zonder dat voordien een nadere
mondelinge behandeling had plaatsgevonden. De omstandigheid dat
het lid van de Eerste Enkelvoudige Belastingkamer de mondelinge
behandeling van de zaak (?) niet had bijgewoond en de
omstandigheid dat van het ter zitting verklaarde niet een proces-
verbaal als bedoeld in artikel 14 van de Wet is gemaakt, kunnen
daaraan niet afdoen."
- 4.14.3.
In rov. 3.3.2 blijft Uw Raad geheel binnen de met NJ 1985,
578, nog eens met zoveel woorden bevestigde grenzen, terwijl in
rov. 3.4.2 in feite al de in casu te nemen beslissing besloten
ligt. Ik kom daarop in § 5.8 terug.
- 4.14.4.
Ik kan BNB 1997/333 niet helemaal rijmen met BNB 1986/266.
Dat laatste arrest betrof - ik herhaal het nog maar even - een
verwijzing van een enkelvoudige naar een meervoudige kamer, nadat
de enkelvoudige kamer de zaak mondeling had behandeld. Uw Raad
achtte art. 12 Wet ARB van toepassing zodat de meervoudige kamer
partijen voor een nieuwe mondelinge behandeling had dienen op te
roepen. Naar ik veronderstel geldt dezelfde regel ook als een
enkelvoudige kamer de zaak na de mondelinge behandeling verwijst
naar een andere enkelvoudige kamer. In BNB 1997/333 ging het -
naar Uw Raad oordeelde - niet om een verwijzing van de ene kamer
naar een andere, maar om een vervanging van de ene rechter door
een andere. Het hof had - naar Uw oordeel terecht - art. 11,
vierde lid, Wet ARB van overeenkomstige toepassing geacht. Maar
waarom zou art. 12 Wet ARB hier niet van overeenkomstige
toepassing zijn? Gelet op BNB 1986/266 zou dat logisch zijn
geweest. Want waarom bij verwijzing wel verplicht een nieuwe
mondelinge behandeling en bij vervanging niet? In beide gevallen
treden één of meer andere rechters op. Ik ben geneigd te
veronderstellen dat Uw Raad de strenge regel van BNB 1986/266
heeft willen verzachten. Als dat zo is, juich ik dat toe, ook al
betekent dat wellicht dat art. 12 Wet ARB een dode letter is
geworden. Erg is dat niet nu art. 11, vierde lid, Wet ARB hier
voldoende soelaas biedt en art. 12 Wet ARB daarnaast eigenlijk
overbodig is.
4.15.
Het fiscale bestuursprocesrecht vertoont grote verwantschap
met het algemene bestuursprocesrecht en gaat binnenkort vrijwel
geheel daarin op als hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) ook van toepassing zal zijn in belastingzaken<(16) Zie wetsvoorstel nr. 25.175. In art. 27 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen zal worden bepaald dat op het beroep in belastingzaken
hoofdstuk 8 Awb - met enige thans niet van belang zijnde uitzonderingen -
van overeenkomstige toepassing is.
>.
Procesrechtelijke incidenten als vervanging, verwijzing en
schorsing komen natuurlijk ook in andere bestuursrechtelijke
procedures voor. Wat de vervanging betreft wijs ik op art. 55c Wet
RO, waarin voor de rechtbank hetzelfde wordt geregeld als in art.
- 71.
Wet RO voor het hof.
4.16.
Wat betreft de verwijzing en de schorsing zijn van belang de
volgende bepalingen uit de Awb:
Artikel 8:10
"1. De zaken die bij een rechtbank aanhangig worden gemaakt,
worden in behandeling genomen door een enkelvoudige kamer.
2. Indien een zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer
ongeschikt is voor de behandeling door één rechter, verwijst zij
deze naar een meervoudige kamer. De enkelvoudige kamer kan ook in
andere gevallen een zaak naar een meervoudige kamer verwijzen.
3. Indien een zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer
geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan zij
deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.
4. Verwijzing kan geschieden in elke stand van het geding. Een
verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich
bevindt."
Artikel 8:56
"Na afloop van het vooronderzoek worden partijen (?) uitgenodigd
om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een
zitting van de rechtbank te verschijnen."
Artikel 8:57
"Indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, kan
rechtbank bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
In dat geval sluit de rechtbank het onderzoek."
Artikel 8:61
"1.
(?).
2.
De griffier houdt aantekening van het verhandelde ter zitting.
3.
De griffier maakt een proces-verbaal op van de zitting, indien
de rechtbank dit ambtshalve of op verzoek van een partij die
daarbij belang heeft, bepaalt en indien hoger beroep wordt
ingesteld.
4.
(?).
5.
Het houdt een vermelding in van hetgeen op de zitting met
betrekking tot de zaak is voorgevallen.
6.
(?).
7.
Aan het proces-verbaal kunnen overgelegde pleitnotities worden
gehecht.
8.
De rechtbank kan bepalen dat de verklaring van een partij (?)
geheel in het proces-verbaal zal worden opgenomen. (?)."
Artikel 8:64
"1. De rechtbank kan het onderzoek ter zitting schorsen. Zij kan
daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.
2. Indien bij de schorsing geen tijdstip van de nadere zitting is
bepaald, bepaalt de rechtbank dit zo spoedig mogelijk. De griffier
doet zo spoedig mogelijk mededeling aan partijen van het tijdstip
van de nadere zitting.
3. In de gevallen waarin schorsing van het onderzoek ter zitting
heeft plaatsgevonden, wordt de zaak op de nadere zitting hervat in
de stand waarin zij zich bevond.
4. De rechtbank kan bepalen dat het onderzoek ter zitting opnieuw
wordt aangevangen.
5. Indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, kan de
rechtbank bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft, In dat
geval sluit de rechtbank het onderzoek."
4.17.
Over de gang van zaken na de schorsing zegt de MvT slechts<(17) Kamerstukken II, 1991/92, 22.495, nr. 3, blz. 139.
>:
"Het onderzoek ter zitting wordt hervat in de stand waarin het
zich op het tijdstip van de schorsing bevond. De rechtbank kan
echter besluiten dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen."
4.18.
G.A.C.M. van Ballegooij schrijft<(18) Handboek Algemene wet bestuursrecht, Artikelsgewijs commentaar Art.
8:64, blz. 2.
>:
"De wet regelt niet dat aan de nadere zitting dezelfde rechters
deel moeten nemen. Dit is echter gewenst ter waarborging van de
continuïteit (vergelijk ook art. 21, vierde lid, [oud]
Beroepswet).
Na schorsing zal doorgaans het onderzoek ter zitting hervat worden
in de stand waarin het zich bevond (derde lid). Dit is echter niet
steeds opportuun. Hangende de schorsing kan het nader onderzoek
informatie opleveren die de zaak in een geheel ander daglicht
plaatst. Het vierde lid bepaalt dat de rechtbank dan kan beslissen
het onderzoek ter zitting opnieuw te laten aanvangen."
4.19.
A.E. Schilder betoogt<(19) Rechtsbescherming: bestuursrechtspraak en bestuursprocesrecht, Mon. Awb
A3b (Kleijn/Schilder), blz. 65.
>:
Na afloop van de schorsing wordt de zaak op de nadere zitting
hervat in de stand waarin zij zich bevond (derde lid). Niet altijd
zal dit echter mogelijk of wenselijk zijn; de rechtbank kan ook
bepalen dat het onderzoek ter zitting opnieuw wordt aangevangen
(vierde lid). Of er tussentijds veranderingen toegestaan zijn in
de samenstelling van de kamer, vermeldt de wet niet. Soms zal het
rooster van de rechtbank de noodzaak daarvan wel met zich mee
brengen, maar indien mogelijk verdient eenzelfde samenstelling
vanuit oogpunt van continuïteit onzes inziens wel de voorkeur.
[noot: Oude proceswetten zoals art. 21, vierde lid, van de Beroepswet
bevatten wel een regeling. Deze bepaling luidde: 'In hetzelfde twistgeding
blijft de behandeling ter terechtzitting en de beraadslaging en beslissing
in raadkamer en de samenstelling van de raad van beroep zoveel mogelijk
onveranderd'."
- 4.20.
D. Allewijn betoogt<(20) Bestuursprocesrecht, B3.6.6.9 (Allewijn), § 6.9. Zie ook M. Schreuder-
Vlasblom, de Algemene wet bestuursrecht, het bestuursprocesrecht, blz.
145, en A.Q.C. Tak in Commentaar Algemene wet bestuursrecht, Art. 8:64,
aant. 4.
>:
"Bij de schorsing wordt de verdere gang van zaken doorgaans met
partijen besproken: soms wordt meteen een nieuwe zittingsdatum
afgesproken, vaak (met name als het vooronderzoek wordt hervat) is
dat echter niet mogelijk. In dat laatste geval doet de griffier zo
spoedig mogelijk aan partijen mededeling van de nadere zitting
(art. 8:64, tweede lid). In de praktijk wordt gewoon weer een
nieuwe uitnodiging als bedoeld in art. 8:56 verzonden. Op de
nieuwe zitting wordt het onderzoek hervat in de stand waarin het
zich bevond toen het werd geschorst (derde lid). Maar de rechtbank
kan bepalen dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen (vierde
lid). Zij zal dat doen als de samenstelling van de rechtbank
gewijzigd is (bijv.: er was geschorst om de zaak naar een
meervoudige kamer te verwijzen) of als er een nieuwe partij in het
geding is geroepen."
- 4.21.
De parallel tussen het tweede lid van art. 322 Sv en het
vierde lid van art. 8:64 Awb is opvallend. Wöretshofer<(21) Tekst & Commentaar Strafvordering, Art. 322, aant. 3. Zie ook
Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse Strafvordering, zevende druk, blz.
293.
> schrijft
over de strafvorderlijke regeling:
"Volgens het tweede lid van artikel 322 is de rechtbank bevoegd
bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt
aangevangen. Soms is de rechtbank daartoe verplicht, namelijk als
de samenstelling van de rechtbank gewijzigd is en (?). De reden
voor de eerste is gelegen in de eis van artikel 350, dat de
rechtbank beraadslaagt en vonnist naar aanleiding van het
onderzoek ter terechtzitting en is tevens een uitvloeisel van het
onmiddellijkheidsbeginsel."
5. Beschouwing naar aanleiding van het beroep in cassatie
5.1.
Een behoorlijke procesorde brengt mee - in de woorden van BNB
1997/333 - dat in beginsel slechts de leden van een kamer, die
zelf de zaak ter zitting hebben behandeld, meewerken aan de
beslissing en dat dit beginsel slechts uitzondering leidt indien
vervanging van een lid onvermijdelijk is dan wel door gewichtige
redenen wordt gerechtvaardigd. Aldus wordt benadrukt het belang
van - wat Snijders noemt - de personele eenheid van behandeling en
uitspraak, opdat de eigen waarneming van de rechter als
uitvloeisel van het onmiddellijkheidsbeginsel ten volle in de
uitspraak tot uitdrukking kan komen.
5.2.
Verbreking van die personele eenheid kan onvermijdelijk zijn
of door gewichtige omstandigheden worden gerechtvaardigd. Indien
de wet - zoals te dezen - geen aanwijzingen geeft, moet het -
zoals in NJ 1985/578 tot uitdrukking komt - ervoor worden gehouden
dat de feitenrechter zelf heeft te beoordelen of zich een zodanige
uitzondering voordoet en dat hij in zijn beslissing daarvan geen
rekenschap behoeft te geven.
5.3.1.
Is in het onderhavige geval de zaak verwezen van de zevende
naar de tiende enkelvoudige kamer of is rechter Groeneveld
vervangen door rechter Holdert?
5.3.2.
Een in dit opzicht vergelijkbare casus is BNB 1997/333,
waar de tweede enkelvoudige kamer met rechter A de zaak mondeling
heeft behandeld en de eerste enkelvoudige kamer met rechter B de
uitspraak deed. Uw Raad zag hierin niet een verwijzing van de
tweede naar de eerste enkelvoudige kamer, maar een vervanging van
rechter A door rechter B. De consequenties van de ene of de andere
benadering zijn duidelijk. Immers, zou sprake zijn van een
verwijzing, dan zou BNB 1986/266 hebben meegebracht dat partijen
opnieuw hadden moeten worden opgeroepen voor de verdere
behandeling van de zaak door de eerste enkelvoudige kamer,
aangezien hof en partijen van die behandeling niet hadden kunnen
afzien<(22) Tenzij juist is wat ik in § 4.14.4 veronderstelde.
>. Dat laatste kon wel nu het ging om een vervanging.
5.3.3.
Het komt mij voor dat in het onderhavige geval dezelfde weg
kan worden bewandeld, zodat moet worden gezegd dat rechter
Groeneveld is vervangen door rechter Holdert. Er is nog een, zij
het meer triviale reden om niet de kant van de verwijzing op te
gaan. 's Hofs eigen Reglement van orde kent niet een tiende
enkelvoudige belastingkamer. Die kamer bestaat rechtens dus niet.
Verwijzing naar een niet bestaande kamer kan dus geen effect
hebben. Niettemin is de zaak na het defungeren van mr. Groeneveld
wel berecht door een ander lid van het Hof, mr. Holdert, en er is
geen rechtsregel die zich daartegen verzet.
5.4.
De vervanging is gevolgd op een schorsing. Uit de
gedingstukken begrijp ik dat de schorsing twee doelen diende. Op
de eerste zitting produceerde belanghebbende als bewijs van zijn
stelling dat de waarde van zijn onroerende zaak op de
waardepeildatum 1 januari 1993 ƒ 600.000 bedroeg - naast enkele
foto's en een kranteknipsel - een taxatierapport van Makelaardij
Boonstra. De taxatie van Boonstra vermeldt een onderhandse
verkoopwaarde vrij van huur en gebruik per 7 maart 1995 (de datum
van opneming) van ƒ 750.000. Belanghebbende werd door het hof in
staat gesteld om met een nader taxatierapport zijn eerdervermelde
stelling te bewijzen. Dat was het ene doel van de schorsing. Het
andere doel was de gemachtigde van het College, die niet direct op
het taxatierapport van Boonstra kon reageren, de gelegenheid te
bieden dat later schriftelijk te doen. Beide doelen zijn gehaald:
belanghebbende heeft nader bewijs bijgebracht en het College heeft
schriftelijk gereageerd.
5.5.
Na de schorsing zijn partijen opgeroepen voor een tweede
mondelinge behandeling van de zaak. Beide partijen zijn
verschenen. Welke procesrechtelijke regels gelden nu? Art. 12 Wet
ARB is niet rechtstreeks van toepassing - de zaak is immers niet
verwezen - maar zou bij wijze van analogie kunnen worden
toegepast. Hetzelfde geldt voor art. 11, vierde lid, Wet ARB. Dat
betekent dat er een verdere of een nieuwe behandeling van de zaak
plaatsvindt. Ook zou art. 16 Wet ARB van toepassing kunnen zijn,
zodat partijen opnieuw in de gelegenheid worden gesteld haar
standpunt mondeling toe te lichten. Hoe dan ook, er is een tweede
zitting gehouden en partijen hadden op die zitting de mogelijkheid
hun zaak andermaal te bepleiten en daarbij al hun argumenten
- (nogmaals)
naar voren te brengen.
5.6.
Had, nu de samenstelling van de kamer die de zaak behandelde,
geheel was gewijzigd, het onderzoek ter zitting opnieuw moeten
aanvangen? Gelet op de aangehaalde bestuursrechtelijke literatuur
lijkt die vraag onder het Awb-regime bevestigend te moeten worden
beantwoord. De tweede rechter mist immers de eigen waarneming van
de eerste zitting. In die lacune kan echter met een proces-verbaal
worden voorzien. De gang van zaken ter zitting wordt daarin
zakelijk weergegeven, pleitnotities en andere producties worden
daaraan aangehecht en de rechter neemt zijn instructie van de zaak
erin op. Ik zou menen dat een goede procesorde - niet alleen naar
komend, maar ook naar huidig recht - meebrengt dat in geval van
schorsing, zeker als deze gepaard gaat met verwijzing of
vervanging, een proces-verbaal wordt opgemaakt. Eerst dan kan met
recht een verdere behandeling van de zaak plaatsvinden.
5.7.
De vraag is echter of in het onderhavige geval het ontbreken
van een proces-verbaal erg bezwaarlijk is. Belanghebbende heeft op
de eerste zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Uit
het beroepschrift in cassatie begrijp ik dat in die pleitnota zijn
hele voor het Hof gehouden betoog staat. Zou belanghebbende op de
voet van art. 14, tweede lid, Wet ARB hebben verzocht dat van zijn
verklaring ter zitting proces-verbaal zou worden opgemaakt, dan
zou dat proces-verbaal nooit meer hebben vermeld dan in de
pleitnota staat. De pleitnota behoort tot de gedingstukken<(23) Het behoort tot de gedingstukken omdat het Hof de inhoud ervan als
ingelast in de uitspraak beschouwt. In mijn noot onder HR 21 juni 1995,
nr. 30.197, FED 1995/778, betoogde ik (in pt. 10) dat ook zonder die
sacrale woorden een ter zitting voorgedragen en overlegde pleitnota tot
gedingstukken behoort, mits de rechter het beginsel van hoor en wederhoor
in acht neemt.
>. De
tweede rechter heeft er dus kennis van genomen, waarmee de
waarneming van de eerste rechter de waarneming van de tweede
rechter is geworden. Op de tweede zitting kon het proces dus
worden vervolgd met de berechting van het waardegeschil en de
daarbij behorende bewijslevering. In die gang van zaken kan ik
niet een schending van een rechtsregel ontwaren. Immers, aldus is
gewaarborgd dat hetgeen door partijen op de eerste zitting is
aangevoerd ook werkelijk bij de totstandkoming van de uitspraak
door de tweede rechter wordt meegewogen, waarmee mijn in § 1.1
gesteld vraag is beantwoord.
5.8.
In § 4.14.3 schreef ik dat in rov. 3.4.2 van BNB 1997/333 in
feite al de thans te nemen beslissing besloten ligt. Ik doel op de
tweede alinea van die rov. waarin, nu partijen hadden afgezien van
een tweede mondelinge behandeling, niet van belang werd geoordeeld
dat de tweede rechter de eerste mondelinge behandeling niet had
bijgewoond en evenmin van belang werd geacht dat van die
mondelinge behandeling geen proces-verbaal is opgemaakt. Welnu, in
een geval waarin wel een tweede mondelinge behandeling plaatsvond,
moet a fortiori hetzelfde gelden.
6. Beoordeling van de klachten
6.1.
Na een inleiding verwoordt belanghebbende op de voorlaatste
bladzijde van zijn (aanvullende) beroepschrift in cassatie twee
klachten. De klacht onder 1 betreft de kennisoverdracht van de
eerste op de tweede rechter. De klacht onder 2 gaat over de
"weging van de argumenten" door het
6.2.
De klacht onder 2 is gericht tegen de oordelen van het Hof
inzake de door de gemeente en belanghebbende overgelegde
taxatierapporten. Deze oordelen berusten op de aan het Hof
voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen en kunnen
als zijnde niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden
bestreden. Deze klacht wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
6.3.
De klacht onder 1 valt uiteen in een algemeen deel (i) en
twee specifieke onderdelen (ii en iii); zij luidt als volgt<(24) Ter wille van de leesbaarheid bracht ik een subnummering en enkele
witregels aan.
>:
- "(i)
Door mij niet in kennis te brengen van de vervanging van
rechter, ben ik niet in staat geweest te kontroleren of alle
argumenten die in de eerste zitting zijn aangevoerd ook zijn
meegewogen. M.a.w. of er een overdracht van kennis heeft
plaatsgevonden tussen de eerste en de tweede rechter.
- (ii)
Dit uit zich o.a. in de vermelding in de schriftelijke
uitspraak dat ik het taxatie rapport van de Gemeente niet heb
aangevochten. Dat heb ik uitdrukkelijk wel gedaan, maar in de
mondelinge eerste zitting.
- (iii)
Bovendien zijn door de uitspraak van de eerste rechter dat
er alleen sprake zou zijn van de afgeleide waarde van het huis
genoemd in het AEGON rapport naar peildatum 1 jan. 1993,
verwachtingen gewekt die door de tweede rechter volkomen terzijde
zijn geschoven. Hierdoor is de rechtsgang ernstig verstoord."
6.4.
Subklacht (i) heb ik in feite al behandeld in § 5.1 tot en
met § 5.8; ik verwijs daarnaar. Te dezen is de kennisoverdracht
van de eerste op de tweede rechter gewaarborgd door de fictieve
insertie van belanghebbendes pleitnota in 's Hofs uitspraak. Naar
komend recht zou de pleitnota aan het proces-verbaal van de
terechtzitting worden gehecht; het resultaat is hetzelfde. Waar
het Hof niet gehouden is van de vervanging van de ene rechter door
de andere rekenschap te geven, is het - a fortiori - evenmin
gehouden van die vervanging mededeling te doen aan de
procespartijen. Subklacht (i) faalt dus.
6.5.
Helemaal lekker zit mij dat laatste echter niet. Ik zou menen
dat een klantgerichte houding<(25) Dat klinkt wellicht wat modieus, maar zo langzamerhand begint bij het
meer verlichte deel van de rechterlijke macht de gedachte post te vatten
dat de naar binnen gekeerde blik wat meer naar buiten moet worden
gericht: op de rechtzoekenden dus. Ik besef dat de term "klant" ware te
vermijden, maar weet zo gauw in dit verband geen betere.
> van de hoven meebrengt dat in de
oproeping voor de mondelinge behandeling de namen van de zitting
hebbende rechters worden meegedeeld. Immers, dan pas zijn partijen
in staat na te gaan of er wellicht gronden voor wraking zijn. Nu
zal men mij wellicht willen tegenwerpen dat daarmee
wrakingsverzoeken worden uitgelokt en dat dit toch niet de
bedoeling kan zijn. Maar die critici wijs ik erop dat als partijen
niet weten wie er zitting heeft - naambordjes zijn ook al niet
gebruikelijk - het wrakingsartikel in feite een dode letter is, en
dat kan evenmin de bedoeling zijn. Maar afgezien daarvan is het
toch eigenlijk wel gek dat partijen tijdens het hele proces worden
bediend door een anonymus in een toga, van wie de identiteit pas
met de uitspraak wordt onthuld. Namen noemen dus.
6.6.
Misschien moet daarom wel worden aangenomen dat het tot de
regels van een goede procesorde behoort dat een verwijzing van een
zaak naar een andere kamer of - zoals te dezen - een vervanging
van de zetel, ook al is sprake van een nadere mondelinge
behandeling, aan de betrokken partijen van te voren wordt
medegedeeld<(26) Belanghebbende had op grond van de oproepingen kunnen weten dat sprake
was van een verwijzing van zijn zaak of van een vervanging van de rechter
nu de tweede mondelinge behandeling zou plaatsvinden voor de tiende
enkelvoudige kamer terwijl de eerste oproep was gedaan voor de zevende
enkelvoudige kamer. Hieruit is weliswaar niet zonder meer duidelijk, maar
wel waarschijnlijk dat een andere rechter de zaak zou behandelen.
>. Wat daarvan zij, het enkele nalaten hiervan heeft
echter geen gevolgen want, zo dit verzuim al zou kunnen worden
aangemerkt als een vormverzuim, dan is het toch niet van dien aard
dat daaruit de nietigheid van 's Hofs uitspraak als bedoeld in
art. 99, eerste lid, aanhef en ten 1°, Wet RO voortvloeit, zeker
nu belanghebbende door dat verzuim niet is benadeeld<(27) Vgl. art. 6:22 Awb.
>.
6.7.
Ten slotte kan de vraag worden gesteld of de impliciete
stelling van belanghebbende dat hij door de vervanging van de
rechter is benadeeld, wel voor het eerst in cassatie naar voren
kan worden gebracht. Het ligt dunkt mij meer voor de hand dat die
stelling al eerder en wel tijdens de nadere mondelinge behandeling
voor het Hof wordt aangevoerd. Of sprake is van benadeling vergt
immers een onderzoek van feitelijke aard.
6.8.
Subklacht (ii) mist feitelijke grondslag. In de uitspraak van
het Hof is niet overwogen dat belanghebbende het door het College
overgelegde taxatierapport<(28) Dit taxatierapport is als bijlage gevoegd bij het voor het Hof
ingediende vertoogschrift.
> niet heeft betwist, maar dat hij het
rapport onvoldoende heeft betwist. Immers het Hof overwoog:
"6.1. Gelet op de onderbouwing van de waarde zoals vermeld in het
door de inspecteur overgelegde taxatierapport, welke door
belanghebbende onvoldoende is betwist, acht het Hof aannemelijk
dat de waarde van het pand niet te hoog is vastgesteld."
6.9.
Bovendien stelt belanghebbende in de inleiding van zijn
- (aanvullende)
beroepschrift in cassatie op de tweede pagina over
de gang van zaken op de eerste zitting:
"Tijdens of na mijn betoog vroeg de griffier mij: "heeft U dit zo
allemaal opgeschreven, (wat inderdaad met de hand zo was), dan
hoef ik dat niet allemaal op te schrijven.""
- 6.10.
Subklacht (iii) begrijp ik aldus. Belanghebbende stelt dat
door de rechter op de eerste zitting een toezegging is gedaan, die
door de tweede rechter niet is nagekomen. Uit de stukken van het
geding is af te leiden dat belanghebbende tijdens de eerste
mondelinge behandeling een taxatierapport van zijn woonhuis heeft
overgelegd. Aangezien in dit rapport een waarde wordt aangegeven
per de datum van opneming, 7 maart 1995, is belanghebbende op de
eerste zitting in de gelegenheid gesteld gegevens aan te dragen
inzake de waarde voor de hier geldende waardepeildatum van 1
januari 1993. De toezegging zou hieruit hebben bestaan dat, indien
een (nader) taxatierapport door belanghebbende ten aanzien van de
juiste peildatum zou zijn overgelegd, de door belanghebbende
voorgestane waarde als juist zou worden aangemerkt.
- 6.11.
Dit onderdeel van de klacht faalt naar mijn mening evenzeer.
Zij mist feitelijke grondslag omdat in 's Hofs uitspraak noch in
de stukken van het geding - de enige kenbronnen voor Uw Raad -
steun voor de subklacht valt te vinden.
- 6.12.
Hoewel juist is die afdoening niet echt bevredigend nu het
belanghebbende vooral dwars zit dat - volgens hem - de tweede
rechter niet wist wat de eerste rechter had gedaan. Laat ik daarom
veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de eerste rechter
inderdaad een toezegging<(29) In feite ging het, zoals ik in § 5.4 betoogde, om een bewijsopdracht.
> heeft gedaan. Dan zou ervan kunnen worden
uitgegaan dat door hem een (mondelinge) tussenuitspraak is gedaan.
Een tussenuitspraak is in het belastingprocesrecht niet
gebruikelijk maar behoort wel tot de mogelijkheden. Maar deze
vergaande veronderstelling zou belanghebbende nog niets opleveren
omdat een tussenuitspraak, zelfs als deze schriftelijk is gedaan,
voor het hof en partijen niet bindend kan worden geacht. Op in een
tussenuitspraak genomen beslissingen kan het Hof immers altijd
terugkomen<(30) Zie Meyjes/Van Soest/Van den Berge/Van Gelderen, a.w., blz. 189.
>.
7. Conclusie
De klachten ongegrond bevindend concludeer ik tot verwerping van
het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak 21‑04‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uit spraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 1997 betreffende de na te melden hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Bloemendaal.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1994 wegens het genot krachtens eigendom en het feitelijke gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Z, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Bloemendaal opgelegd naar een heffingsgrondslag van f 750.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente (hierna: B en W) zijn gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. B en W hebben een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 4 november 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Beoordeling van de klachten 3.1. Bij de beoordeling van de klachten kan worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat de tweede mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof heeft plaatsgevonden voor een andere rechter dan de eerste mondelinge behandeling, nu die juistheid immers blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde briefwisseling met het Hof en door B en W in het vertoogschrift in cassatie is bevestigd. 3.2. Belanghebbendes klacht dat niet alle argumenten die bij de eerste mondelinge behandeling zijn aangevoerd, ook zijn meegewogen, faalt. Voorzover zij erop berust dat in 's Hofs uitspraak zou zijn vermeld dat belanghebbende het door B en W overgelegde taxatierapport niet zou hebben aangevochten, gaat zij uit van een verkeerde lezing van die uitspraak. Uit onderdeel 6.1 van de uitspraak, waar het Hof overweegt dat het door de inspecteur overgelegde taxatierapport door belanghebbende onvoldoende is betwist, volgt immers dat het Hof die betwisting in zijn oordeel heeft betrokken. Belanghebbende miskent voorts dat in 's Hofs uitspraak de inhoud van zijn bij de eerste mondelinge behandeling voorgedragen en overgelegde pleitnota - waarin die betwisting, naar de Hoge Raad heeft kunnen vaststellen, is vervat - als ingelast is aangemerkt. Dat bij de eerste mondelinge behandeling voor het Hof nog andere argumenten zouden zijn aangevoerd, heeft belanghebbende niet gesteld, nog daargelaten dat daarvoor in de uitspraak of de stukken van het geding geen feitelijke grondslag is te vinden. Dat laatste geldt ook voor de stelling van belanghebbende dat bij de eerste mondelinge behandeling door het Hof bepaalde verwachtingen zouden zijn gewekt, wat van die stelling overigens zij. 3.3. Voorzover de klachten zijn gericht tegen de oordelen van het Hof betreffende de door belanghebbende en de gemeente overgelegde taxatierapporten, falen zij omdat deze oordelen berusten op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en voor het overige, als niet onbegrijpelijk, in cassatie niet kunnen worden getoetst. 3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 april 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.