Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht in het Nederlandse materiële strafrecht
Einde inhoudsopgave
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/9.3.2:9.3.2 Effectiviteit versus legaliteit in het Europees strafrecht
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/9.3.2
9.3.2 Effectiviteit versus legaliteit in het Europees strafrecht
Documentgegevens:
J.G.H. Altena, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
J.G.H. Altena
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie paragraaf 3.4.3. en 4.4.3.
EHRM 21 oktober 2013, 42750/09 (Del Río Prada/Spanje).
EHRM 27 januari 2013, 59552/08 (Rohlena/Tsjechische Republiek), EHRC 2015/5, m.nt. M.A.P. Timmerman.
EHRM 16 september 2014, 1660/03 (Plechkov/Roemenië).
Zie paragraaf 7.3.3.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Wanneer de doorwerking van het Europees recht in een spanningsverhouding staat tot de rechtszekerheid van (potentiële) verdachten, prevaleert het belang van rechtszekerheid structureel boven de effectiviteit van het Europees recht.
Veel van de in dit boek besproken zaken gaan over inconsistenties tussen nationaal en Europees recht. In die zaken moet het Hof beslissen of het Europees recht rechtstreeks moet werken, of dat het nationale recht buiten toepassing gelaten moet worden of conform Europees recht moet worden geïnterpreteerd. Bij het beslissen over de doorwerking van Europees recht in de strafrechtelijke context moet het Hof de belangen die zijn gediend met doorwerking (kortweg: de effectiviteit van het Europees recht), afwegen tegen de kosten waar dat mee gepaard gaat (kortweg: een (potentiële) inbreuk op het legaliteitsbeginsel). Strikt genomen kan niet van een tegenstelling tussen doorwerking en legaliteit worden gesproken, want ook wanneer het Europeesrechtelijk legaliteitsbeginsel prevaleert is er sprake van doorwerking, maar dan van het Handvest. Het gaat om de doorwerking van een concrete repressieve maatregel van Europees recht versus de doorwerking van het Europeesrechtelijk legaliteitsbeginsel. In deze gevallen speelt het legaliteitsbeginsel een andere rol dan in zuiver nationale situaties: het legaliteitsbeginsel bepaalt of en hoe het Europees recht de toepassing van het nationale recht kan doorbreken of anderszins kan beïnvloeden.
In de rechtspraak manifesteert zich de genoemde tegenstelling tussen effectiviteit en rechtsbescherming als een conflict tussen de doorwerking van het Unierecht en het beschermen van fundamentele rechten, waaronder het legaliteitsbeginsel.1 Het Hof heeft door de jaren vanuit strafrechtelijke hoek nogal eens de kritiek gekregen dat fundamentele rechten daarbij te vaak het onderspit delven. Wanneer echter het materieelrechtelijk legaliteitsbeginsel is betrokken in het conflict tussen effectiviteit en rechtsbescherming, kiest het Hof structureel voor het waarborgen van het legaliteitsbeginsel.
De doorwerkingsmechanismen beogen de eenheid en werking van het Europees recht te waarborgen. De doorwerking van Europees recht wordt door het Hof niet gegrondvest in de rechtvaardigheid of in de rechtszekerheid van potentiële slachtoffers. Het is bijvoorbeeld niet zo dat conforme interpretatie of rechtstreekse werking wordt gelegitimeerd met een verwijzing naar de noodzakelijke bescherming van burgers tegen horizontale inbreuken op hun grondrechten, hoewel de doelstelling van de EU om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te zijn een krachtig frame biedt voor een dergelijke redenering. De claim op effectiviteit van het Europees recht is veel minder sterk en minder moreel geladen dan de claim op rechtvaardigheid. Met name wanneer dat Europees recht geen aanspraak doet op rechtvaardigheid, zoals het geval is bij ordeningsrechtelijke normen waaraan geen morele overweging ten grondslag ligt, kan die effectiviteit niet opwegen tegen de rechtszekerheid van burgers. Dat kan wellicht verklaren waarom het Hof van Justitie, anders dan het EHRM, steeds voorrang geeft aan de rechtszekerheid. In de rechtspraak van het EHRM is sprake van een afweging tussen het belang van rechtszekerheid voor de verdachte en rechtsbescherming van slachtoffers, en soms gaan de belangen van het slachtoffer voor. De zaken die bij het EHRM zijn behandeld en waar het legaliteitsbeginsel beperkte reikwijdte heeft gekregen hadden niet zelden betrekking op meer moreel geladen delicten, zoals terrorisme,2 verkrachting3 en huiselijk geweld.4 Een zeldzame zaak bij het EHRM waarbij wel een schending van artikel 7EVRM werd aangenomen wegens onvoldoende voorzienbaarheid, ging over illegale visserij.5 Bovendien wordt in de zaken waarin géén schending wordt aangenomen meer dan eens verwezen naar de belangen die met de strafwet worden beschermd, belangen die ook het EVRM beoogt te beschermen.6 Het type zaken zou daarom kunnen verklaren waarom de afweging tot op heden anders uitvalt in het Europees strafrecht dan in het EVRM.
Het verschil tussen het Europees strafrecht en het EVRM is echter in mijn optiek nog dieper gelegen: het Hof maakt überhaupt geen afweging tussen doorwerking en legaliteit. Het legaliteitsbeginsel vormt een absolute waarde waaraan niet wordt getornd, en de rechtspraak geeft überhaupt geen blijk van een afweging van andere waarden tegen het legaliteitsbeginsel. Als het Hof zijn benadering vasthoudt, dan zal ook bij moreel beladener onderwerpen, zoals mensenhandel en terrorisme, het legaliteitsbeginsel als absolute waarde niet in het gedrang komen. Het Hof kiest in de jurisprudentie over doorwerking en legaliteit dus niet voor een afwegingsbenadering, die de rechtspraak van het EHRM kenmerkt. Het legaliteitsbeginsel heeft in de context van doorwerking van het Europees recht derhalve een absolutere en striktere betekenis dan in de context van het EHRM.