Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:658 BW:Zorgverplichting werkgever/aansprakelijkheid
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:658 BW
Zorgverplichting werkgever/aansprakelijkheid
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. A.E.B. ter Heide, actueel t/m 01-01-2018
Actueel t/m
01-01-2018
Tijdvak
01-01-1999 tot: -
Auteur
mr. A.E.B. ter Heide
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:658 BW
Lid 1 geeft de norm voor de werkgever weer aan de hand waarvan arbeidsongevallen en beroepsziekten worden beoordeeld. Lid 1 leidt niet zozeer tot vragen van stelplicht en bewijslastverdeling. Die problematiek komt veeleer aan de oppervlakte in lid 2.
Art. 7:658 lid 2 BW vormt de kern van dit artikel. In dit lid wordt de bewijslast omgekeerd ten gunste van de werknemer. Het is dus een voorbeeld van een wettelijke omkering ten opzichte van de ‘normale’ bewijslastverdeling die uit art. 150 Rv voortvloeit.1 In de ‘normale’ situatie, waarin art. 6:74 BW toepasselijk zou zijn, zou op de werknemer bij een arbeidsongeval immers de bewijslast rusten dat zijn werkgever jegens hem is tekortgeschoten in zijn zorgplicht, alsmede dat hij daardoor schade heeft geleden. Lid 2 komt de werknemer tegemoet, door te bepalen dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Uit die ‘tenzij’-clausule volgt dat, mits voldaan is aan de eis dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, op de werkgever de bewijslast rust van feiten en omstandigheden dat ófwel hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan ófwel sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt
De zinsnede ‘schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt’ vormt als het ware de toegangspoort voor deze gunstige bewijspositie van de werknemer. Dit criterium heeft twee aspecten: schade alsmede een causale relatie met de uitoefening van de werkzaamheden. Aangenomen moet worden dat de stelplicht en bewijslast daaromtrent bij de werknemer liggen.2,3 Deze bewijslast gaat niet zover dat op de werknemer de last rust te bewijzen wat de toedracht van een bedrijfsongeval was of wat de oorzaak ervan is.4 Die toedracht of oorzaak kunnen wel van belang zijn, maar dan veelal in het kader van de hierna te bespreken stelling van de werkgever dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, of dat nakoming van die zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen.
Bij de ‘klassieke’ arbeidsongevallen zal de vraag of de werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, over het algemeen niet tot veel bewijsproblemen aanleiding geven. Indien een werknemer bijvoorbeeld bij productiewerkzaamheden een hand in een machine krijgt en een vinger verliest, is evident dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien een bouwvakker tijdens zijn werk door een gat in het dak van een in aanbouw zijnd gebouw valt, is dat veelal eveneens evident.
Dat kan echter anders zijn bij beroepsziekten, waarop art. 7:658 BW eveneens van toepassing is. Er zijn tal van aandoeningen waarbij de causale relatie tussen de werkzaamheden en de aandoening minder vanzelfsprekend is. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat er sprake is van een algemeen verspreid, multicausaal ziektebeeld (zoals rugklachten of psychische klachten zoals burn out), dan wel doordat sprake is van een ziektebeeld dat weliswaar valt terug te voeren op een redelijk concrete oorzaak (bijvoorbeeld asbestblootstelling bij asbestgerelateerde ziekten), maar die oorzaak zowel bij de werkgever als elders aan de orde was. Ten slotte kan het voorkomen dat de klachten pas enige tijd na een incident op de werkplek ontstaan, waardoor eveneens vragen ten aanzien van de oorzakelijke relatie tussen dat incident en de klachten rijzen. De bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, kan de werknemer in dit soort zaken voor bewijsproblemen stellen. Dit doet zich bij uitstek voelen in die situaties waarin sprake is van onzeker causaal verband tussen een ziekte en de arbeidsomstandigheden.
In een reeks van arresten, waarbij als belangrijk beginpunt kan worden genoemd het arrest Unilever/Dikmans5, is de Hoge Raad de werknemer op dit punt tegemoetgekomen. In Unilever/Dikmans heeft de Hoge Raad geoordeeld:
“Van een werkgever die o.g.v. art. 7:658 lid 2 wordt aangesproken door een werknemer die gemotiveerd stelt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en tevens hoe deze schade is ontstaan, mag in het kader van de betwisting van de stellingen van de werknemer worden gevergd dat hij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die in zijn ‘domein’ liggen. Wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten (de redelijkerwijs noodzakelijke) veiligheidsmaatregelen te treffen zodat de werkgever dient aan te geven of en zo ja welke maatregelen zijn getroffen.”
Hieruit blijkt dat de stelplicht die op de werkgever rust in het kader van de ‘tenzij-clausule’ (op het punt dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan) naar voren kan worden gehaald. Als vast staat – bijvoorbeeld doordat de werkgever ter zake onvoldoende heeft gesteld – dat de werkgever niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, leidt dat er toe dat aan het door de werknemer te leveren bewijs van causaal verband geen zware eisen worden gesteld. Deze leer is veralgemeniseerd in de arresten Havermans/Luyckx6 en Landskroon/BAM7, waarna zij als volgt werd geformuleerd:
“Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt.”
Waar de werknemer volgens de hoofdregel dus dient te bewijzen dat hij schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, wordt die bewijslast door deze arresten gemitigeerd tot het aantonen van het feit dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid en dat hij ‘stelt en zo nodig aannemelijk maakt’ dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kúnnen zijn veroorzaakt. Dit werd ook wel de ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’ genoemd, onder verwijzing naar de ‘gewone’ omkeringsregel.
Ook deze arbeidsrechtelijke omkeringsregel is echter weer gemitigeerd, te weten in de ‘7 juni’-arresten8:
“Deze regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Voor dat vermoeden is geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.”
Hieruit volgt dat moet worden vastgesteld of sprake is van ‘gezondheidsklachten’, die door de arbeidsomstandigheden kúnnen zijn veroorzaakt, waarbij die mogelijkheid niet te onzeker of te onbepaald is, terwijl de werknemer zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid. Veel van de voor dit thema relevante omstandigheden raken net zozeer de stelplicht van de werknemer (dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt) als die van de werkgever (dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan).
Daar komt nog bij dat de Hoge Raad ook aan de motivering van de betwisting, door de werkgever, van de stellingen van de werknemer eisen heeft gesteld. Van een werkgever die op grond van art. 7:658 lid 2 BW door een werknemer wordt aangesproken, mag in het kader van de motivering van de betwisting van de stellingen van de werknemer worden gevergd dat hij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer dan in die van de werknemer liggen.9 Voldoet de werkgever daar niet aan, dan kan de rechter daaraan de gevolgtrekkingen verbinden die hij geraden acht. Dit kan betekenen dat de rechter de stellingen van de werknemer als onvoldoende gemotiveerd betwist als vaststaand aanneemt, of het kan gevolgen hebben voor de bewijslastverdeling, althans leiden tot een vermoeden met een mogelijkheid van tegenbewijs.10
De situatie is, kortom, diffuus. Met name bij beroepsziekten stuit de werknemer op een – ondanks de tegemoetkoming van art. 7:658 lid 2 BW, alsmede de rechtspraak van de Hoge Raad – stevige stelplicht en bewijslast. Dat betekent echter niet dat de werkgever achterover kan leunen. Van hem wordt een gemotiveerde betwisting verwacht, waarbij hij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer dan in die van de werknemer liggen. Bovendien kan bij een onvoldoende onderbouwing door de werkgever dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, al in een vroeg stadium komen vast te staan dat dat niet zo is.11 Dat kan weer relevant zijn voor de stelplicht van de werknemer. De strekking van de 7 juni-arresten lijkt wel te zijn dat er een ondergrens – verband te onzeker of te onbepaald – is aan het ‘stapelen’ van instrumenten waarmee aan de bewijsproblemen van de werknemer wordt tegemoet gekomen, met name in die situaties waarin de relatie tussen gezondheidsschade en het werk bepaald onzeker is.
Tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen
Indien vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden waarvan hij op de voet van art. 7:658 BW vergoeding vordert, kan de werkgever zich, op grond van lid 2 van dat artikel, van aansprakelijkheid voor die schade bevrijden door te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Als de werkgever ter onderbouwing van dit verweer voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal weliswaar van de werknemer mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, maar mogen aan die motivering niet zodanig hoge eisen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van art. 7:658 lid 2 BW de werknemer door verlichting van zijn processuele positie – ook op het punt van zijn stelplicht – bescherming te bieden tegen de risico’s van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden.12
Voor wat betreft de zorgplicht zal de werkgever kunnen volstaan met aan te tonen hetzij dat hij heeft voldaan aan alle verplichtingen die ingevolge lid 1 op hem rustten een ongeval zoals aan de werknemer overkomen, te voorkomen, hetzij dat nakoming van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen. De oorzaak van het ongeval is in zoverre wel van belang.13 Dit impliceert dat op de werkgever ook de bewijslast van de toedracht van het ongeval rust voor zover hij zich wil beperken tot het bewijs van het nakomen van op de aard van het ongeval toegespitste verplichtingen.14
Uit het arrest De Rooyse Wissel kan voorts worden afgeleid dat zeer hoge eisen dienen te worden gesteld ‘in een geval als het onderhavige’, aan de stelplicht van de werkgever. Het ging daar om een ongeval, met letselschade tot gevolg, dat voortvloeide uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband hield met en inherent was aan de uitvoering van de werkzaamheden van de werknemer (in dat geval: in een tbs-instelling) waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kon onttrekken.
Het is overigens niet uitgesloten, ook niet bij de toepassing van art. 7:658 lid 2 BW, dat onder bijzondere omstandigheden moet worden geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat toepassing van een bijzondere regel van bewijslastverdeling als de onderhavige achterwege moet blijven en dus moet worden uitgegaan van de hoofdregel van art. 150 Rv.15 Gezien de beschermende strekking van art. 7:658 lid 2 BW zal daartoe niet licht worden overgegaan.16
Dwingend recht (lid 3)
In lid 3 is bepaald dat lid 1 en 2 van dwingend recht zijn. Dit brengt geen aspecten van bewijslastverdeling mee.
Aansprakelijkheid van inlenende ‘werkgever’ (lid 4)
In lid 4 is bepaald dat hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig lid 1 tot en met 3 aansprakelijk is.
Voor de toepasselijkheid van lid 4 zijn er dus in wezen twee criteria: ‘arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft’ en ‘in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf’. Het standaardarrest hierover is HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414 (Davelaar/Allspan). Uit dit arrest wordt duidelijk dat met betrekking tot beide criteria vragen van afbakening rijzen. Ten eerste is daarin beslist dat art. 7:658 lid 4 zich leent voor toepassing indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de ‘werkgever’, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s. Ten tweede is in dit arrest beslist dat de reikwijdte van de bepaling niet is beperkt tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen. Mede gelet op het beschermingskarakter van art. 7:658 lid 4 BW kunnen daaronder ook andere werkzaamheden vallen, waarbij bepalend is of de verrichte werkzaamheden, gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren. Dit zal aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden.
Voor beide criteria zijn de omstandigheden van het geval dus van belang. Dat geeft in beginsel een scala aan mogelijk relevante stellingen, die, bij voldoende gemotiveerde betwisting, zich voor bewijs zouden kunnen lenen. De bewijslast ten aanzien van de omstandigheden die de toepasselijkheid van deze criteria onderbouwen, ligt in beginsel bij degene die zich op art. 7:658 lid 4 BW beroept. Dat zal veelal de schadelijdende persoon zijn, maar kan bijvoorbeeld ook een regres nemende verzekeraar betreffen.
Als eenmaal is vastgesteld dat aan de toepasselijkheid van lid 4 is voldaan, is het regime van lid 1-3 weer van toepassing, met de daarbij horende stelplicht en bewijslastverdeling.
Zie bijvoorbeeld HR 15 december 2000, nr. C99/074, NJ 2001, 198 en HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406 (Bakker/Zee): ‘(…) dat het, zoals ook de rechtbank heeft overwogen en in cassatie terecht niet is bestreden, in beginsel aan de werknemer is te stellen en zo nodig te bewijzen dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, en de uitoefening van de werkzaamheden waarin de schade gesteld wordt te zijn geleden.’
Zie voor asbestgerelateerde ziekten HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9666, NJ 2001/597: ‘(…) Art. 7:658 BW betreft de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt en niet de schade die de werknemer heeft geleden maar waarvan niet vaststaat dat de werknemer haar, in de zin van het tweede en het vierde lid van genoemde bepaling, in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden. Er bestaat geen goede grond om de aansprakelijkheid van de werkgever als in de zo-even genoemde bepalingen bedoeld, in deze zin uit te breiden dat de werkgever ook aansprakelijk is voor schade die de werknemer heeft geleden en ten aanzien waarvan de mogelijkheid bestaat dat zij is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden. (…) Met betrekking tot de vraag of de werknemer aan asbeststof is blootgesteld geweest, geldt in beginsel de hoofdregel van art. 177 Rv. dat de partij die zich op een bepaald rechtsgevolg beroept, (voldoende) feiten moet stellen en bewijzen waaruit dat gevolg kan worden afgeleid. De strekking van art. 7:658 BW brengt geen afwijking in stelplicht en bewijslast mee in zaken waar blootstelling aan asbest speelt.’
In HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 (Unilever/Dikmans) heeft de Hoge Raad in dat kader overwogen: ‘Daarnaast geeft ook het oordeel van de Rechtbank (…), dat het eerst dan aan Unilever is om feiten de stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit valt af te leiden dat zij jegens Dikmans aan haar zorgplicht heeft voldaan, wanneer deze erin zou slagen voldoende te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat zijn aandoeningen het gevolg zijn van zijn werkomstandigheden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel miskent immers dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat derhalve ook in zoverre op Unilever reeds thans de plicht rust nader aan te geven of en zo ja welke maatregelen zij in dit opzicht heeft getroffen.’ Daaruit valt af te leiden dat de bewuste stelplicht van de werkgever minst genomen niet volgtijdelijk is, in die zin dat de werkgever pas aan zijn stelplicht hoeft te voldoen als eenmaal is komen vast te staan dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Dat wil overigens nog niet zeggen dat de rechter niet het stramien van art. 7:658 lid 2 BW (éérst beoordelen of sprake is van ‘schade in de uitoefening van de werkzaamheden’, dan ‘zorgplicht’) als beslissingsmodel zou moeten aanhouden.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:658 BW
Zorgverplichting werkgever/aansprakelijkheid
mr. A.E.B. ter Heide, actueel t/m 01-01-2018
01-01-2018
01-01-1999 tot: -
mr. A.E.B. ter Heide
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:658 BW
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 658
Norm en aansprakelijkheid (lid 1 en 2)
Lid 1 geeft de norm voor de werkgever weer aan de hand waarvan arbeidsongevallen en beroepsziekten worden beoordeeld. Lid 1 leidt niet zozeer tot vragen van stelplicht en bewijslastverdeling. Die problematiek komt veeleer aan de oppervlakte in lid 2.
Art. 7:658 lid 2 BW vormt de kern van dit artikel. In dit lid wordt de bewijslast omgekeerd ten gunste van de werknemer. Het is dus een voorbeeld van een wettelijke omkering ten opzichte van de ‘normale’ bewijslastverdeling die uit art. 150 Rv voortvloeit.1 In de ‘normale’ situatie, waarin art. 6:74 BW toepasselijk zou zijn, zou op de werknemer bij een arbeidsongeval immers de bewijslast rusten dat zijn werkgever jegens hem is tekortgeschoten in zijn zorgplicht, alsmede dat hij daardoor schade heeft geleden. Lid 2 komt de werknemer tegemoet, door te bepalen dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Uit die ‘tenzij’-clausule volgt dat, mits voldaan is aan de eis dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, op de werkgever de bewijslast rust van feiten en omstandigheden dat ófwel hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan ófwel sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt
De zinsnede ‘schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt’ vormt als het ware de toegangspoort voor deze gunstige bewijspositie van de werknemer. Dit criterium heeft twee aspecten: schade alsmede een causale relatie met de uitoefening van de werkzaamheden. Aangenomen moet worden dat de stelplicht en bewijslast daaromtrent bij de werknemer liggen.2,3 Deze bewijslast gaat niet zover dat op de werknemer de last rust te bewijzen wat de toedracht van een bedrijfsongeval was of wat de oorzaak ervan is.4 Die toedracht of oorzaak kunnen wel van belang zijn, maar dan veelal in het kader van de hierna te bespreken stelling van de werkgever dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, of dat nakoming van die zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen.
Bij de ‘klassieke’ arbeidsongevallen zal de vraag of de werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, over het algemeen niet tot veel bewijsproblemen aanleiding geven. Indien een werknemer bijvoorbeeld bij productiewerkzaamheden een hand in een machine krijgt en een vinger verliest, is evident dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien een bouwvakker tijdens zijn werk door een gat in het dak van een in aanbouw zijnd gebouw valt, is dat veelal eveneens evident.
Dat kan echter anders zijn bij beroepsziekten, waarop art. 7:658 BW eveneens van toepassing is. Er zijn tal van aandoeningen waarbij de causale relatie tussen de werkzaamheden en de aandoening minder vanzelfsprekend is. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat er sprake is van een algemeen verspreid, multicausaal ziektebeeld (zoals rugklachten of psychische klachten zoals burn out), dan wel doordat sprake is van een ziektebeeld dat weliswaar valt terug te voeren op een redelijk concrete oorzaak (bijvoorbeeld asbestblootstelling bij asbestgerelateerde ziekten), maar die oorzaak zowel bij de werkgever als elders aan de orde was. Ten slotte kan het voorkomen dat de klachten pas enige tijd na een incident op de werkplek ontstaan, waardoor eveneens vragen ten aanzien van de oorzakelijke relatie tussen dat incident en de klachten rijzen. De bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, kan de werknemer in dit soort zaken voor bewijsproblemen stellen. Dit doet zich bij uitstek voelen in die situaties waarin sprake is van onzeker causaal verband tussen een ziekte en de arbeidsomstandigheden.
In een reeks van arresten, waarbij als belangrijk beginpunt kan worden genoemd het arrest Unilever/Dikmans5, is de Hoge Raad de werknemer op dit punt tegemoetgekomen. In Unilever/Dikmans heeft de Hoge Raad geoordeeld:
“Van een werkgever die o.g.v. art. 7:658 lid 2 wordt aangesproken door een werknemer die gemotiveerd stelt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en tevens hoe deze schade is ontstaan, mag in het kader van de betwisting van de stellingen van de werknemer worden gevergd dat hij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die in zijn ‘domein’ liggen. Wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten (de redelijkerwijs noodzakelijke) veiligheidsmaatregelen te treffen zodat de werkgever dient aan te geven of en zo ja welke maatregelen zijn getroffen.”
Hieruit blijkt dat de stelplicht die op de werkgever rust in het kader van de ‘tenzij-clausule’ (op het punt dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan) naar voren kan worden gehaald. Als vast staat – bijvoorbeeld doordat de werkgever ter zake onvoldoende heeft gesteld – dat de werkgever niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, leidt dat er toe dat aan het door de werknemer te leveren bewijs van causaal verband geen zware eisen worden gesteld. Deze leer is veralgemeniseerd in de arresten Havermans/Luyckx6 en Landskroon/BAM7, waarna zij als volgt werd geformuleerd:
“Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt.”
Waar de werknemer volgens de hoofdregel dus dient te bewijzen dat hij schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, wordt die bewijslast door deze arresten gemitigeerd tot het aantonen van het feit dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid en dat hij ‘stelt en zo nodig aannemelijk maakt’ dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kúnnen zijn veroorzaakt. Dit werd ook wel de ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’ genoemd, onder verwijzing naar de ‘gewone’ omkeringsregel.
Ook deze arbeidsrechtelijke omkeringsregel is echter weer gemitigeerd, te weten in de ‘7 juni’-arresten8:
“Deze regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Voor dat vermoeden is geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.”
Hieruit volgt dat moet worden vastgesteld of sprake is van ‘gezondheidsklachten’, die door de arbeidsomstandigheden kúnnen zijn veroorzaakt, waarbij die mogelijkheid niet te onzeker of te onbepaald is, terwijl de werknemer zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid. Veel van de voor dit thema relevante omstandigheden raken net zozeer de stelplicht van de werknemer (dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt) als die van de werkgever (dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan).
Daar komt nog bij dat de Hoge Raad ook aan de motivering van de betwisting, door de werkgever, van de stellingen van de werknemer eisen heeft gesteld. Van een werkgever die op grond van art. 7:658 lid 2 BW door een werknemer wordt aangesproken, mag in het kader van de motivering van de betwisting van de stellingen van de werknemer worden gevergd dat hij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer dan in die van de werknemer liggen.9 Voldoet de werkgever daar niet aan, dan kan de rechter daaraan de gevolgtrekkingen verbinden die hij geraden acht. Dit kan betekenen dat de rechter de stellingen van de werknemer als onvoldoende gemotiveerd betwist als vaststaand aanneemt, of het kan gevolgen hebben voor de bewijslastverdeling, althans leiden tot een vermoeden met een mogelijkheid van tegenbewijs.10
De situatie is, kortom, diffuus. Met name bij beroepsziekten stuit de werknemer op een – ondanks de tegemoetkoming van art. 7:658 lid 2 BW, alsmede de rechtspraak van de Hoge Raad – stevige stelplicht en bewijslast. Dat betekent echter niet dat de werkgever achterover kan leunen. Van hem wordt een gemotiveerde betwisting verwacht, waarbij hij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer dan in die van de werknemer liggen. Bovendien kan bij een onvoldoende onderbouwing door de werkgever dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, al in een vroeg stadium komen vast te staan dat dat niet zo is.11 Dat kan weer relevant zijn voor de stelplicht van de werknemer. De strekking van de 7 juni-arresten lijkt wel te zijn dat er een ondergrens – verband te onzeker of te onbepaald – is aan het ‘stapelen’ van instrumenten waarmee aan de bewijsproblemen van de werknemer wordt tegemoet gekomen, met name in die situaties waarin de relatie tussen gezondheidsschade en het werk bepaald onzeker is.
Tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen
Indien vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden waarvan hij op de voet van art. 7:658 BW vergoeding vordert, kan de werkgever zich, op grond van lid 2 van dat artikel, van aansprakelijkheid voor die schade bevrijden door te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Als de werkgever ter onderbouwing van dit verweer voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal weliswaar van de werknemer mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, maar mogen aan die motivering niet zodanig hoge eisen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van art. 7:658 lid 2 BW de werknemer door verlichting van zijn processuele positie – ook op het punt van zijn stelplicht – bescherming te bieden tegen de risico’s van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden.12
Voor wat betreft de zorgplicht zal de werkgever kunnen volstaan met aan te tonen hetzij dat hij heeft voldaan aan alle verplichtingen die ingevolge lid 1 op hem rustten een ongeval zoals aan de werknemer overkomen, te voorkomen, hetzij dat nakoming van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen. De oorzaak van het ongeval is in zoverre wel van belang.13 Dit impliceert dat op de werkgever ook de bewijslast van de toedracht van het ongeval rust voor zover hij zich wil beperken tot het bewijs van het nakomen van op de aard van het ongeval toegespitste verplichtingen.14
Uit het arrest De Rooyse Wissel kan voorts worden afgeleid dat zeer hoge eisen dienen te worden gesteld ‘in een geval als het onderhavige’, aan de stelplicht van de werkgever. Het ging daar om een ongeval, met letselschade tot gevolg, dat voortvloeide uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband hield met en inherent was aan de uitvoering van de werkzaamheden van de werknemer (in dat geval: in een tbs-instelling) waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kon onttrekken.
Het is overigens niet uitgesloten, ook niet bij de toepassing van art. 7:658 lid 2 BW, dat onder bijzondere omstandigheden moet worden geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat toepassing van een bijzondere regel van bewijslastverdeling als de onderhavige achterwege moet blijven en dus moet worden uitgegaan van de hoofdregel van art. 150 Rv.15 Gezien de beschermende strekking van art. 7:658 lid 2 BW zal daartoe niet licht worden overgegaan.16
Dwingend recht (lid 3)
In lid 3 is bepaald dat lid 1 en 2 van dwingend recht zijn. Dit brengt geen aspecten van bewijslastverdeling mee.
Aansprakelijkheid van inlenende ‘werkgever’ (lid 4)
In lid 4 is bepaald dat hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig lid 1 tot en met 3 aansprakelijk is.
Voor de toepasselijkheid van lid 4 zijn er dus in wezen twee criteria: ‘arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft’ en ‘in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf’. Het standaardarrest hierover is HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616, NJ 2014/414 (Davelaar/Allspan). Uit dit arrest wordt duidelijk dat met betrekking tot beide criteria vragen van afbakening rijzen. Ten eerste is daarin beslist dat art. 7:658 lid 4 zich leent voor toepassing indien de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht, voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden, alsmede de mate waarin de ‘werkgever’, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s. Ten tweede is in dit arrest beslist dat de reikwijdte van de bepaling niet is beperkt tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de desbetreffende opdrachtgever kunnen worden gerekend of normaal gesproken in het verlengde daarvan liggen. Mede gelet op het beschermingskarakter van art. 7:658 lid 4 BW kunnen daaronder ook andere werkzaamheden vallen, waarbij bepalend is of de verrichte werkzaamheden, gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot zijn beroeps- of bedrijfsuitoefening behoren. Dit zal aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden.
Voor beide criteria zijn de omstandigheden van het geval dus van belang. Dat geeft in beginsel een scala aan mogelijk relevante stellingen, die, bij voldoende gemotiveerde betwisting, zich voor bewijs zouden kunnen lenen. De bewijslast ten aanzien van de omstandigheden die de toepasselijkheid van deze criteria onderbouwen, ligt in beginsel bij degene die zich op art. 7:658 lid 4 BW beroept. Dat zal veelal de schadelijdende persoon zijn, maar kan bijvoorbeeld ook een regres nemende verzekeraar betreffen.
Als eenmaal is vastgesteld dat aan de toepasselijkheid van lid 4 is voldaan, is het regime van lid 1-3 weer van toepassing, met de daarbij horende stelplicht en bewijslastverdeling.
Voetnoten
1.
Zie daarover Boonekamp, Stelplicht & bewijslast 4 (Inleiding).
2.
Zie bijvoorbeeld HR 15 december 2000, nr. C99/074, NJ 2001, 198 en HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406 (Bakker/Zee): ‘(…) dat het, zoals ook de rechtbank heeft overwogen en in cassatie terecht niet is bestreden, in beginsel aan de werknemer is te stellen en zo nodig te bewijzen dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, en de uitoefening van de werkzaamheden waarin de schade gesteld wordt te zijn geleden.’
3.
Zie voor asbestgerelateerde ziekten HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9666, NJ 2001/597: ‘(…) Art. 7:658 BW betreft de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt en niet de schade die de werknemer heeft geleden maar waarvan niet vaststaat dat de werknemer haar, in de zin van het tweede en het vierde lid van genoemde bepaling, in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden. Er bestaat geen goede grond om de aansprakelijkheid van de werkgever als in de zo-even genoemde bepalingen bedoeld, in deze zin uit te breiden dat de werkgever ook aansprakelijk is voor schade die de werknemer heeft geleden en ten aanzien waarvan de mogelijkheid bestaat dat zij is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden. (…) Met betrekking tot de vraag of de werknemer aan asbeststof is blootgesteld geweest, geldt in beginsel de hoofdregel van art. 177 Rv. dat de partij die zich op een bepaald rechtsgevolg beroept, (voldoende) feiten moet stellen en bewijzen waaruit dat gevolg kan worden afgeleid. De strekking van art. 7:658 BW brengt geen afwijking in stelplicht en bewijslast mee in zaken waar blootstelling aan asbest speelt.’
4.
HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1430, NJ 2001/377. Zie ook HR 15 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9048, NJ 2001/198.
5.
HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596.
6.
HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, NJ 2006/354 (Havermans/Luyckx).
7.
HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, NJ 2011/252.
8.
HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99 (Lansink/Ritsma) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, NJ 2014/98 (SVB/Van de Wege).
9.
Zie naast het hiervoor reeds genoemde arrest Unilever/Dikmans ook HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6717, NJ 2008/462.
10.
Zie Boonekamp, Stelplicht & bewijslast 6 (Inleiding).
11.
In HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 (Unilever/Dikmans) heeft de Hoge Raad in dat kader overwogen: ‘Daarnaast geeft ook het oordeel van de Rechtbank (…), dat het eerst dan aan Unilever is om feiten de stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit valt af te leiden dat zij jegens Dikmans aan haar zorgplicht heeft voldaan, wanneer deze erin zou slagen voldoende te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat zijn aandoeningen het gevolg zijn van zijn werkomstandigheden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel miskent immers dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat derhalve ook in zoverre op Unilever reeds thans de plicht rust nader aan te geven of en zo ja welke maatregelen zij in dit opzicht heeft getroffen.’ Daaruit valt af te leiden dat de bewuste stelplicht van de werkgever minst genomen niet volgtijdelijk is, in die zin dat de werkgever pas aan zijn stelplicht hoeft te voldoen als eenmaal is komen vast te staan dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Dat wil overigens nog niet zeggen dat de rechter niet het stramien van art. 7:658 lid 2 BW (éérst beoordelen of sprake is van ‘schade in de uitoefening van de werkzaamheden’, dan ‘zorgplicht’) als beslissingsmodel zou moeten aanhouden.
12.
Zie HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8788, NJ 2011/273, herhaald in HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 20011/598 (De Rooyse Wissel).
13.
HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3837, NJ 2000/211.
14.
HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432, NJ 2001/476.
15.
Zie in deze zin uitdrukkelijk HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432, NJ 2001/476.
16.
Zie hierover meer in het algemeen Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 5.2 (Inleiding).