Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:109 BW:Vermoeden van bezit
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:109 BW
Vermoeden van bezit
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
Actueel t/m
24-01-2018
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:109 BW
Art. 3:109 BW geeft een wettelijk vermoeden van bezit en bevat daarmee een van de wettelijke regels waarnaar art. 3:108 BW verwijst ter beantwoording van de vraag of sprake is van bezit (houden voor zichzelf) of houderschap (houden voor een ander). Art. 3:109 BW vervult vooral een bewijsrechtelijke functie.
Het wettelijk vermoeden houdt in dat wanneer vaststaat dat iemand een goed houdt, dat dan wordt vermoed dat hij van dat goed de bezitter is. Tegen dat vermoeden staat tegenbewijs open.
Dit betekent dus dat een partij die zich erop beroept bezitter te zijn en daaraan rechtsgevolgen verbonden wil zien, alleen de feiten hoeft aan te voeren, en bij voldoende betwisting te bewijzen, waaruit zijn feitelijk houderschap blijkt.1 Indien dat komt vast te staan, wordt zij vermoed bezitter te zijn, behoudens tegenbewijs. Voor dat tegenbewijs is niet voldoende dat de wederpartij het vermoeden ontzenuwt (in de zin dat twijfel wordt gezaaid omtrent de vraag wie bezitter is). De wederpartij zal bewijs van het tegendeel moeten leveren en zal dus, met andere woorden, moeten bewijzen dat de andere partij geen bezitter is maar het goed voor een ander houdt.2 Hoewel in theorie de bewijslast in de zin van het bewijsrisico niet verandert en op de houder blijft rusten, komt de werking van dit vermoeden dicht in de buurt van een omkering van de bewijslast.3 De Hoge Raad heeft geen uitzondering op deze regel willen aanvaarden ‘indien het weinig aannemelijk is dat degene die zich op het bezit beroept, krachtens de door hem gestelde titel eigenaar is geworden’.4 Wel zal de rechter onder omstandigheden het tegenbewijs al geleverd kunnen achten op grond van in de procedure gebleken feiten.5 De bewijsleveringslast bezitter te zijn, keert dan weer volledig terug bij de houder.
Een vraag van samenloop van uit art. 3:109 BW voortvloeiende vermoedens kan zich voordoen als degene aan wie een zaak is ontnomen, staat tegenover een wederpartij die de zaak in zijn macht heeft en ook pretendeert rechthebbende te zijn. De eiser die de zaak opvordert, zal tegenover de betwisting daarvan door de wederpartij zijn recht dienen te bewijzen. Bij die verdeling van de bewijslast spelen de bewijsvermoedens nog geen rol, deze verdeling vloeit voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.6 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het recht van de eiser wel beroepen op het vermoeden van art. 3:109 BW, maar aan de processuele functie van dit bewijsvermoeden kan en behoeft hij verder geen nuttig effect (te) ontlenen;7 voor de bewijslast maakt dit geen verschil. De eiser kan tegenover deze betwisting zijn bezit bewijzen door feiten te bewijzen waaruit volgt dat hij bezitter is geworden, maar – en dan komen de bewijsvermoedens weer om de hoek kijken – voor de eiser kan het ook voldoende zijn indien hij bewijst dat hij de zaak in zijn macht had op het tijdstip dat die hem werd ontnomen. Als dat immers komt vast te staan, geldt voor hem via art. 3:109 BW het vermoeden dat hij toen bezitter was. Voor tegenbewijs tegen dat vermoeden zal de gedaagde partij tegendeelbewijs moeten leveren, in die zin dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen bezitter was op het tijdstip dat hem de zaak werd ontnomen.8
Indien de gedaagde niet (alleen) betwist dat de eiser bezitter was, maar (ook, subsidiair) betoogt dat inmiddels hij (of een ander) bezitter is, betreft dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast heeft. In het kader van dit verweer kan de gedaagde, anders dan bij de loutere betwisting van het bezit van de eiser, wel nuttig effect ontlenen aan de processuele functie van het bewijsvermoeden. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak uitoefent, vloeit daaruit immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) bezitter is. Tegenover dit vermoeden zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren. Een voorbeeld:
Stel dat een partij A een zaak opvordert van partij B die de zaak feitelijk onder zich heeft, en dat partij A daarbij de stelling inneemt dat zij eigenaar is van deze zaak en dat zij die slechts in bruikleen heeft gegeven aan partij B. Als partij B zich daartegenover op het standpunt stelt dat zij de zaak van partij A geschonken heeft gekregen, geldt ten gunste van partij B het rechtsvermoeden van art. 3:109 BW. Daartegen zal partij A tegenbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat zij bewijst dat van schenking geen sprake is geweest (of, maar dat komt in wezen op hetzelfde neer, dat sprake was van een overeenkomst van bruikleen).9
Het bewijsvermoeden kan ook tegen de houder werken. Zo scheppen bijvoorbeeld art. 6:173, 6:174 en 6:179 BW een risicoaansprakelijkheid voor een bezitter. Wat betreft het bezit kan de benadeelde zich dan beroepen op het wettelijk bezitsvermoeden van art. 3:109 BW en zich dus in beginsel ertoe beperken om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die tot de conclusie leiden dat de aangesprokene de feitelijke macht over de roerende zaak, de opstal of het dier had. Indien dat vast staat, staat het bezitsvermoeden ook vast, behoudens tegenbewijs. Het is dan dus aan de aangesprokene om tegenbewijs te leveren.10
Een ander voorbeeld waarin het wettelijk vermoeden tegen de houder werkte, is de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2000. In die zaak vorderden diverse kerkelijke gemeenten een verklaring voor recht dat de burgerlijke gemeenten eigenaar waren van de tot de kerkgebouwen behorende kerktorens, zodat niet zij maar de burgerlijke gemeenten belast zouden met het (kostbare) beheer en onderhoud van de kerktorens. Het hof nam evenwel op grond van art. 3:109 BW aan dat de kerkelijke gemeenten vermoed werden bezitter van de kerktorens te zijn en dat zij daarvan (door verjaring) eigenaar waren geworden. Daarbij had het hof over het hoofd gezien dat de kerkelijke gemeenten uitdrukkelijk hadden betwist dat zij de kerktorens voor zichzelf hielden, omdat zij hadden aangevoerd dat zij er altijd vanuit waren gegaan dat niet zij maar de burgerlijke gemeenten eigenaar van de torens waren en zij de torens dus hielden voor een ander. Het hof had de kerkelijke gemeenten daarom tot tegenbewijs tegen het in art. 3:109 BW besloten vermoeden moeten toelaten.11
Verband met art. 3:119 BW
Waar art. 3:109 BW het vermoeden van bezit behelst, geeft art. 3:119 BW de bezitter het vermoeden rechthebbende te zijn. De combinatie van art. 3:109 en 3:119 BW brengt dus met zich dat degene die een goed houdt, vermoed wordt rechthebbende (eigenaar) te zijn, behoudens tegenbewijs. Zie daarover verder het commentaar op art. 3:119 BW.12
Uitzondering voor registergoederen
Aan te nemen valt dat met betrekking tot registergoederen dezelfde uitzondering geldt als die is vervat in art. 3:119 lid 2 BW. Het aan de feitelijke macht ontleende bezitsvermoeden wijkt voor het uit een inschrijving in de openbare registers voortvloeiende bezitsvermoeden.13 Dit volgt ook uit art. 6:174 lid 5 BW.14 De bewijslast met betrekking tot het bezit rust dan op de houder die zich, ondanks de andersluidende inschrijving in de openbare registers, erop beroept te houden voor zichzelf.15 Zie hierover verder het commentaar op art. 3:119 lid 2 BW.16
Verkrijgende verjaring en revindicatie
Voor een beroep op verkrijgende verjaring (art. 3:105 BW), werkt het vermoeden van art. 3:109 BW in het voordeel van de partij die zich beroept op het bezit van het goed waarover zij de feitelijke macht uitoefent.17 Ook in geval van revindicatie (art. 5:2 BW) kan de bewijsrechtelijke positie van de houder mede worden bepaald door art. 3:109 BW, in samenhang met art. 3:119 BW. Of dat zo is, hangt af van de vraag of de houder louter het recht van de andere partij betwist of zich (ook) erop beroept zelf rechthebbende te zijn (geworden). Zie daarvoor verder het commentaar op art. 3:119 BW en art. 5:2 BW.18
Echtelieden en samenwonenden
Volgens Schoordijk kunnen echtelieden en samenwonenden zich tegenover elkaar niet beroepen op art. 3:109 BW ten aanzien van tot de gemeenschappelijke levenssfeer behorende goederen. Hun macht daarover zou in de onderlinge verhouding te dubbelzinnig zijn voor een beroep op het wettelijk vermoeden.19 Mijns inziens zal deze gedachte in haar uitkomst vaak kloppen, maar is de redenering voor het overige te algemeen geformuleerd.20 Wie van de twee echtelieden of samenwoners de feitelijke macht uitoefent, of dat wellicht sprake is van medehouderschap,21 is een voorvraag die moet worden beantwoord voordat aan de toepassing van art. 3:109 BW kan worden toegekomen (zie hierboven onder ‘Wettelijk vermoeden’). Deze voorvraag zelf leent zich afzonderlijk voor bewijslevering.22 Indien de partij die zich erop beroept bezitter te zijn stelt en bij betwisting bewijst dat zij (alleen) de feitelijke macht over het goed uitoefent kan, ook al is sprake van een ogenschijnlijk tot de gemeenschappelijk levenssfeer behorend goed, het wettelijk vermoeden van art. 3:109 BW wel degelijk in het voordeel van deze partij werken.
Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2 (Inleiding) en Asser Procesrecht/Asser 3 2017/266 en 300.
Anders Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123 die hier wel een functie zien voor art. 3:109 BW, hoewel ze vervolgens ook concluderen dat zonder deze bepaling de bewijslastverdeling op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv niet anders zou uitvallen.
Mijns inziens geldt in het algemeen dat de processuele functie van bewijsvermoedens (dat geldt ook voor dwingend bewijs) alleen nuttig effect heeft voor de partij die de bewijslast draagt.
Volgens Van Schaick zou degene die de feitelijke macht over een zaak uitoefent en zich tegenover de (bezits- of) eigendomspretentie van de ander verweert met de stelling dat hij de zaak geschonken heeft gekregen niet mogen profiteren van het bewijsvermoeden van art. 3:109 BW, maar hij onderkent ook zelf dat deze opvatting geen steun vindt in de jurisprudentie van de Hoge Raad: A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/74.
A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/76; Rank-Berenschot, T&C Vermogensrecht, art. 3:109 BW, aant. 2.
Zie hierover ook C. Breedveld-de Voogd, ‘Wie is de bezitter van de bijtende bouvier?’, in: W. van Boom e.a. (red.) Een kwart eeuw. Privaatrechtelijke opstellen aangeboden aan prof. mr. H.J. Snijders ter gelegenheid van zijn emeritaat (Snijders-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2016.
Zie hierover HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9684, RvdW 2006/1148. Zie ook art. 1:131 lid 1 BW: als geen van beide echtgenoten zijn of haar recht kan bewijzen, dan wordt het goed als gemeenschapsgoed aangemerkt wanneer tussen hen een gemeenschap bestaat die dit goed kan omvatten; wanneer een zodanige gemeenschap niet bestaat, dat wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren. Schoordijk, t.a.p., acht deze bepaling analogisch van toepassing op samenlevers.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:109 BW
Vermoeden van bezit
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
24-01-2018
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:109 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 109
Wettelijk vermoeden
Art. 3:109 BW geeft een wettelijk vermoeden van bezit en bevat daarmee een van de wettelijke regels waarnaar art. 3:108 BW verwijst ter beantwoording van de vraag of sprake is van bezit (houden voor zichzelf) of houderschap (houden voor een ander). Art. 3:109 BW vervult vooral een bewijsrechtelijke functie.
Het wettelijk vermoeden houdt in dat wanneer vaststaat dat iemand een goed houdt, dat dan wordt vermoed dat hij van dat goed de bezitter is. Tegen dat vermoeden staat tegenbewijs open.
Dit betekent dus dat een partij die zich erop beroept bezitter te zijn en daaraan rechtsgevolgen verbonden wil zien, alleen de feiten hoeft aan te voeren, en bij voldoende betwisting te bewijzen, waaruit zijn feitelijk houderschap blijkt.1 Indien dat komt vast te staan, wordt zij vermoed bezitter te zijn, behoudens tegenbewijs. Voor dat tegenbewijs is niet voldoende dat de wederpartij het vermoeden ontzenuwt (in de zin dat twijfel wordt gezaaid omtrent de vraag wie bezitter is). De wederpartij zal bewijs van het tegendeel moeten leveren en zal dus, met andere woorden, moeten bewijzen dat de andere partij geen bezitter is maar het goed voor een ander houdt.2 Hoewel in theorie de bewijslast in de zin van het bewijsrisico niet verandert en op de houder blijft rusten, komt de werking van dit vermoeden dicht in de buurt van een omkering van de bewijslast.3 De Hoge Raad heeft geen uitzondering op deze regel willen aanvaarden ‘indien het weinig aannemelijk is dat degene die zich op het bezit beroept, krachtens de door hem gestelde titel eigenaar is geworden’.4 Wel zal de rechter onder omstandigheden het tegenbewijs al geleverd kunnen achten op grond van in de procedure gebleken feiten.5 De bewijsleveringslast bezitter te zijn, keert dan weer volledig terug bij de houder.
Een vraag van samenloop van uit art. 3:109 BW voortvloeiende vermoedens kan zich voordoen als degene aan wie een zaak is ontnomen, staat tegenover een wederpartij die de zaak in zijn macht heeft en ook pretendeert rechthebbende te zijn. De eiser die de zaak opvordert, zal tegenover de betwisting daarvan door de wederpartij zijn recht dienen te bewijzen. Bij die verdeling van de bewijslast spelen de bewijsvermoedens nog geen rol, deze verdeling vloeit voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.6 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het recht van de eiser wel beroepen op het vermoeden van art. 3:109 BW, maar aan de processuele functie van dit bewijsvermoeden kan en behoeft hij verder geen nuttig effect (te) ontlenen;7 voor de bewijslast maakt dit geen verschil. De eiser kan tegenover deze betwisting zijn bezit bewijzen door feiten te bewijzen waaruit volgt dat hij bezitter is geworden, maar – en dan komen de bewijsvermoedens weer om de hoek kijken – voor de eiser kan het ook voldoende zijn indien hij bewijst dat hij de zaak in zijn macht had op het tijdstip dat die hem werd ontnomen. Als dat immers komt vast te staan, geldt voor hem via art. 3:109 BW het vermoeden dat hij toen bezitter was. Voor tegenbewijs tegen dat vermoeden zal de gedaagde partij tegendeelbewijs moeten leveren, in die zin dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen bezitter was op het tijdstip dat hem de zaak werd ontnomen.8
Indien de gedaagde niet (alleen) betwist dat de eiser bezitter was, maar (ook, subsidiair) betoogt dat inmiddels hij (of een ander) bezitter is, betreft dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast heeft. In het kader van dit verweer kan de gedaagde, anders dan bij de loutere betwisting van het bezit van de eiser, wel nuttig effect ontlenen aan de processuele functie van het bewijsvermoeden. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak uitoefent, vloeit daaruit immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) bezitter is. Tegenover dit vermoeden zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren. Een voorbeeld:
Stel dat een partij A een zaak opvordert van partij B die de zaak feitelijk onder zich heeft, en dat partij A daarbij de stelling inneemt dat zij eigenaar is van deze zaak en dat zij die slechts in bruikleen heeft gegeven aan partij B. Als partij B zich daartegenover op het standpunt stelt dat zij de zaak van partij A geschonken heeft gekregen, geldt ten gunste van partij B het rechtsvermoeden van art. 3:109 BW. Daartegen zal partij A tegenbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat zij bewijst dat van schenking geen sprake is geweest (of, maar dat komt in wezen op hetzelfde neer, dat sprake was van een overeenkomst van bruikleen).9
Het bewijsvermoeden kan ook tegen de houder werken. Zo scheppen bijvoorbeeld art. 6:173, 6:174 en 6:179 BW een risicoaansprakelijkheid voor een bezitter. Wat betreft het bezit kan de benadeelde zich dan beroepen op het wettelijk bezitsvermoeden van art. 3:109 BW en zich dus in beginsel ertoe beperken om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die tot de conclusie leiden dat de aangesprokene de feitelijke macht over de roerende zaak, de opstal of het dier had. Indien dat vast staat, staat het bezitsvermoeden ook vast, behoudens tegenbewijs. Het is dan dus aan de aangesprokene om tegenbewijs te leveren.10
Een ander voorbeeld waarin het wettelijk vermoeden tegen de houder werkte, is de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2000. In die zaak vorderden diverse kerkelijke gemeenten een verklaring voor recht dat de burgerlijke gemeenten eigenaar waren van de tot de kerkgebouwen behorende kerktorens, zodat niet zij maar de burgerlijke gemeenten belast zouden met het (kostbare) beheer en onderhoud van de kerktorens. Het hof nam evenwel op grond van art. 3:109 BW aan dat de kerkelijke gemeenten vermoed werden bezitter van de kerktorens te zijn en dat zij daarvan (door verjaring) eigenaar waren geworden. Daarbij had het hof over het hoofd gezien dat de kerkelijke gemeenten uitdrukkelijk hadden betwist dat zij de kerktorens voor zichzelf hielden, omdat zij hadden aangevoerd dat zij er altijd vanuit waren gegaan dat niet zij maar de burgerlijke gemeenten eigenaar van de torens waren en zij de torens dus hielden voor een ander. Het hof had de kerkelijke gemeenten daarom tot tegenbewijs tegen het in art. 3:109 BW besloten vermoeden moeten toelaten.11
Verband met art. 3:119 BW
Waar art. 3:109 BW het vermoeden van bezit behelst, geeft art. 3:119 BW de bezitter het vermoeden rechthebbende te zijn. De combinatie van art. 3:109 en 3:119 BW brengt dus met zich dat degene die een goed houdt, vermoed wordt rechthebbende (eigenaar) te zijn, behoudens tegenbewijs. Zie daarover verder het commentaar op art. 3:119 BW.12
Uitzondering voor registergoederen
Aan te nemen valt dat met betrekking tot registergoederen dezelfde uitzondering geldt als die is vervat in art. 3:119 lid 2 BW. Het aan de feitelijke macht ontleende bezitsvermoeden wijkt voor het uit een inschrijving in de openbare registers voortvloeiende bezitsvermoeden.13 Dit volgt ook uit art. 6:174 lid 5 BW.14 De bewijslast met betrekking tot het bezit rust dan op de houder die zich, ondanks de andersluidende inschrijving in de openbare registers, erop beroept te houden voor zichzelf.15 Zie hierover verder het commentaar op art. 3:119 lid 2 BW.16
Verkrijgende verjaring en revindicatie
Voor een beroep op verkrijgende verjaring (art. 3:105 BW), werkt het vermoeden van art. 3:109 BW in het voordeel van de partij die zich beroept op het bezit van het goed waarover zij de feitelijke macht uitoefent.17 Ook in geval van revindicatie (art. 5:2 BW) kan de bewijsrechtelijke positie van de houder mede worden bepaald door art. 3:109 BW, in samenhang met art. 3:119 BW. Of dat zo is, hangt af van de vraag of de houder louter het recht van de andere partij betwist of zich (ook) erop beroept zelf rechthebbende te zijn (geworden). Zie daarvoor verder het commentaar op art. 3:119 BW en art. 5:2 BW.18
Echtelieden en samenwonenden
Volgens Schoordijk kunnen echtelieden en samenwonenden zich tegenover elkaar niet beroepen op art. 3:109 BW ten aanzien van tot de gemeenschappelijke levenssfeer behorende goederen. Hun macht daarover zou in de onderlinge verhouding te dubbelzinnig zijn voor een beroep op het wettelijk vermoeden.19 Mijns inziens zal deze gedachte in haar uitkomst vaak kloppen, maar is de redenering voor het overige te algemeen geformuleerd.20 Wie van de twee echtelieden of samenwoners de feitelijke macht uitoefent, of dat wellicht sprake is van medehouderschap,21 is een voorvraag die moet worden beantwoord voordat aan de toepassing van art. 3:109 BW kan worden toegekomen (zie hierboven onder ‘Wettelijk vermoeden’). Deze voorvraag zelf leent zich afzonderlijk voor bewijslevering.22 Indien de partij die zich erop beroept bezitter te zijn stelt en bij betwisting bewijst dat zij (alleen) de feitelijke macht over het goed uitoefent kan, ook al is sprake van een ogenschijnlijk tot de gemeenschappelijk levenssfeer behorend goed, het wettelijk vermoeden van art. 3:109 BW wel degelijk in het voordeel van deze partij werken.
Voetnoten
1.
Zie daarover het commentaar op art. 3:108 BW. Zie voor een toepassing daarvan bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9479.
2.
Vgl. Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/175; HR 17 juni 1994, NJ 1994/671 (Gielkens/Gielkens).
3.
Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2 (Inleiding) en Asser Procesrecht/Asser 3 2017/266 en 300.
4.
HR 26 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0217, NJ 1989/488, m.nt. Kleijn (Kuthe/Artz).
5.
Zie t.a.v. de toepassing van art. 3:119 BW (en art. 2014 BW (oud)): Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 446; HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen), HR 26 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0217, NJ 1989/488, m.nt. Kleijn (Kuthe/Artz) en HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6204 (X c.s/mr. Krijgsman qq); dit geldt in gelijke zin voor de toepassing van art. 3:109 BW; zie bijv. Hof Den Haag 7 maart 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:646.
6.
Anders Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123 die hier wel een functie zien voor art. 3:109 BW, hoewel ze vervolgens ook concluderen dat zonder deze bepaling de bewijslastverdeling op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv niet anders zou uitvallen.
7.
Mijns inziens geldt in het algemeen dat de processuele functie van bewijsvermoedens (dat geldt ook voor dwingend bewijs) alleen nuttig effect heeft voor de partij die de bewijslast draagt.
8.
HR 1 juli 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7044, NJ 1978/212, m.nt. Heemskerk (Nieborg/Van der Weg); zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123.
9.
Volgens Van Schaick zou degene die de feitelijke macht over een zaak uitoefent en zich tegenover de (bezits- of) eigendomspretentie van de ander verweert met de stelling dat hij de zaak geschonken heeft gekregen niet mogen profiteren van het bewijsvermoeden van art. 3:109 BW, maar hij onderkent ook zelf dat deze opvatting geen steun vindt in de jurisprudentie van de Hoge Raad: A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/74.
10.
Zie hierover ook Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaren op art. 3:174 BW en art. 3:179 BW.
11.
HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7199, NJ 2001/348, m.nt. Kleijn (De Nederlandse Hervormde Gemeenten/gemeente Boarnsterhim c.s.).
12.
Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:119 BW.
13.
A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/76; Rank-Berenschot, T&C Vermogensrecht, art. 3:109 BW, aant. 2.
14.
Zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:174 BW.
15.
Zie bijv. Hof Arnhem 28 september 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AT5734, NJF 2005/177.
16.
Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:119 BW.
17.
Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:105 BW.
18.
Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaren op art. 3:119 BW en art. 5:2 BW.
19.
H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe BW, Deventer: Kluwer 1986, p. 363.
20.
Zie hierover ook A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2014/78.
21.
Zie hierover ook C. Breedveld-de Voogd, ‘Wie is de bezitter van de bijtende bouvier?’, in: W. van Boom e.a. (red.) Een kwart eeuw. Privaatrechtelijke opstellen aangeboden aan prof. mr. H.J. Snijders ter gelegenheid van zijn emeritaat (Snijders-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2016.
22.
Zie hierover HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9684, RvdW 2006/1148. Zie ook art. 1:131 lid 1 BW: als geen van beide echtgenoten zijn of haar recht kan bewijzen, dan wordt het goed als gemeenschapsgoed aangemerkt wanneer tussen hen een gemeenschap bestaat die dit goed kan omvatten; wanneer een zodanige gemeenschap niet bestaat, dat wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren. Schoordijk, t.a.p., acht deze bepaling analogisch van toepassing op samenlevers.