Hof Den Haag, 07-03-2017, nr. 200.180.477/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:646
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-03-2017
- Zaaknummer
200.180.477/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:646, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑03‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0081
Uitspraak 07‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Afwikkeling samenwoning. Vorderingen over en weer tot afgifte van goederen. Eigendom van de man, gemeenschappelijk dan wel de vrouw. Bewijsregels eigendom roerende zaken. Betaling en eigendom. Afgifte. Dwangsom.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.180.477/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/455520 HA ZA 14-745
arrest d.d. 7 maart 2017
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna ook te noemen: de man,
advocaat: mr. D.S. Lösing te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna ook te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.
Het geding
Appellant is bij exploot van 13 november 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam, team handel, van 26 augustus 2015 gewezen tussen appellant als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en geïntimeerde als eiseres in reconventie, tevens gedaagde in conventie, hierna: het bestreden vonnis.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
Appellant heeft ter rolzitting van 5 januari 2016 een memorie van grieven genomen. In deze memorie heeft hij vijf grieven aangevoerd.
Geïntimeerde heeft ter rolzitting van 26 april 2016 een memorie van antwoord genomen.
Ter rolzitting van 7 juni 2016 heeft appellant een akte genomen.
Partijen hebben hun procesdossier gefourneerd en hebben pleidooi gevraagd.
Op 25 november 2016 is het pleidooi gehouden. Verschenen zijn de man met zijn advocaat en de vrouw met haar advocaat. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Ter pleidooizitting zijn twee aktes genomen:
- H-formulier van mr. Van Schaik met bijlagen van 15 november 2016;
- H-formulier van mr. Van Schaik met bijlagen van 16 november 2016.
Partijen hebben ermee ingestemd, dat het hof recht doet op het bij gelegenheid van het pleidooi overgelegde procesdossier.
Beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep nog van belang, de vrouw gelast tot afgifte aan de man van de navolgende goederen binnen vier weken na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 25.000,-:
- de bescheiden op bladzijde 1 van productie 4 van de man genoemd onder het kopje: “administratie [de man] ”;
- alle goederen genoemd in productie 4 van de man genoemd onder de kopjes:
- Auto accessoires o.a. bestaande uit:
- Auto onderdelen o.a. bestaande uit:
- Fiets accessoires o.a.:
- Motoraccessoires bestaande uit o.a.:
- Motoronderdelen o.a. bestaande uit o.a.:
- de motor KTM 950, voor zover de man die nog niet in zijn bezit heeft.
De vordering in reconventie van de vrouw om een onderzoek te gelasten naar de mate waarin partijen gedurende de relatie hebben bijgedragen aan kosten van de huishouding en van de woning alsmede aan de aanschaf en het onderhoud van duurzame gebruiksgoederen – door benoeming van een deskundige en bevel aan de man tot overlegging van alle benodigde gegevens en bescheiden aan deskundige – is afgewezen.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
2. De man vordert dat het dit hof op de gronden vermeld in de memorie van grieven, zo nodig aan te vullen en/of te verbeteren bij akte en/of pleidooi, moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de vordering van de man om afgifte van de in productie 10 (hof: bij memorie van grieven) genoemde goederen alsnog toe te wijzen;
- en aanvullend te bepalen dat bij een verschil in taxatiewaarden van het woonhuis en de garage van meer dan 20% een derde taxatie moet worden verricht, waarbij de waarde uiteindelijk het gemiddelde van de uitkomst van de drie taxaties is;
- met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
3. De vrouw voert verweer en vordert dat het dit hof moge behagen het bestreden vonnis, zo nodig onder aanvulling en verbetering van de gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
4. De man heeft ter pleidooizitting zijn grief betreffende de woning, derhalve grief 5, ingetrokken. Derhalve ligt slechts nog ter beoordeling aan het hof voor de vordering van de man tot afgifte van de goederen als genoemd in productie 10 bij zijn memorie van grieven.
5. Het hof zal de overige grieven van de man, gezien hun onderlinge samenhang, gezamenlijk bespreken.
Het geschil
6. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen hebben van 1994 tot augustus 2013 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben met elkaar samengewoond. Partijen hadden noch een geregistreerd partnerschap noch een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. Na het beëindigen van de relatie heeft de man de woning in augustus 2013 verlaten. De vrouw woont sindsdien alleen in de woning. De man vordert thans afgifte door de vrouw van een aantal roerende goederen, die volgens hem zijn eigendom zijn. De vrouw weigert afgifte van deze goederen omdat deze goederen volgens haar (mede) in eigendom aan haar toebehoren of aan derden.
Grieven man / verweer vrouw
7. De man vordert afgifte van goederen welke zich in de woning bevinden. De man stelt dat het vermoeden van bezit zoals dit volgt uit artikel 3:109 BW in casu redelijkerwijs niet opgaat en voert daartoe het volgende aan. De man heeft de relatie van partijen verbroken en de gezamenlijke woning in augustus 2013 verlaten. Nadien is hem door de vrouw geen toestemming verleend om de woning te betreden, laat staan om goederen op te halen. Het is derhalve geen keuze van de man geweest om zijn goederen bij de vrouw in de woning achter te laten. Met betrekking tot de goederen bestaat er volgens de man geen gemeenschap van goederen: dit is niet afgesproken. De man is van mening dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij eigenaar is van de door hem op de lijst vermelde goederen. De man heeft in eerste aanleg bij akte van 19 december 2014 een aangepaste lijst in het geding gebracht, met daarbij gevoegd aankoopnota’s en/of bankafschriften. De nummers van de goederen op de lijst corresponderen met de nummers zoals vermeld op deze nota’s en bankafschriften. Hieruit blijkt dat de man deze goederen heeft gekocht. De rechtbank heeft volgens de man met deze aangepaste lijst in zijn beoordeling echter geen rekening gehouden. De man heeft de vrouw meermalen uitgenodigd om concreet aan te geven ten aanzien van welke goederen zij de eigendom van de man betwist. De vrouw heeft steeds gesteld dat alle door de man opgeëiste goederen aan haar toebehoren omdat zij ze zou hebben betaald of in ieder geval een substantieel deel ervan. Volgens de man is dit niet mogelijk, aangezien het inkomen van de vrouw aanzienlijk lager was dan dat van de man. Voorts heeft de vrouw tijdens de relatie een aanzienlijk spaarvermogen opgebouwd. Met betrekking tot de Porsche 911 heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte overwogen dat deze reeds door de man is teruggenomen, waardoor de vordering tot afgifte ter zake van deze auto buiten beschouwing is gelaten. De man had wel reeds een Porsche 968cs opgehaald, echter de Porsche 911 staat nog in de garage van de moeder van de vrouw. De man begrijpt niet waarom de auto niet in de garage van de voormalige gezamenlijke woning van partijen staat, nu deze helemaal leeg is. Doordat de man door de vrouw al twee jaar de toegang tot de auto wordt geweigerd, is bovendien de auto niet her getaxeerd en is er schade ontstaan door het lange stilstaan.
De man heeft in hoger beroep als productie 10 bij zijn memorie van grieven een nieuwe lijst in het geding gebracht van de goederen waarvan hij thans nog afgifte door de vrouw wenst. De eerder bij akte van 19 december 2014 overgelegde lijst (in hoger beroep wederom overgelegd, nu als productie 9) is inmiddels achterhaald omdat de man na het bestreden vonnis de goederen als vermeld in dat vonnis bij de vrouw heeft opgehaald en hij in zijn (opgehaalde) administratie aanvullende bewijzen heeft gevonden betreffende andere goederen. De man heeft daarom als productie 10 een aangepaste lijst in het geding gebracht.
8. De vrouw stelt dat de rechtbank terecht haar als bezitter van de goederen heeft gezien, zodat het de man is die zijn beweerdelijke eigendomsrecht zal moeten aantonen. De man heeft bij zijn vertrek reeds vele zaken van waarde meegenomen, en is nadien nog vaak spullen komen halen, ook bij afwezigheid van de vrouw. Hij heeft hierbij zowel zaken van hemzelf als gezamenlijke zaken meegenomen als ook privé goederen van de vrouw. Nu hij ook het grootste deel van de administratie had meegenomen, kan de vrouw geen bewijsstukken overleggen.
De bij akte van 19 december 2014 door de man overgelegde lijst is volgens de vrouw door de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten. Deze lijst was tijdens de comparitie van partijen immers niet besproken. Bovendien kan deze lijst niet als bewijs dienen, nu facturen op naam niets zeggen over de betalingen noch over de eigendom van de daarop vermelde goederen. Zonder overlegging van de volledige administratie van de man waaruit alle geldstromen tussen partijen blijken, kan geen bewijs worden geput uit de overgelegde lijst.
De vrouw legt als productie 1 bij haar memorie van antwoord een uitvoerige lijst over van goederen die zij nog in haar bezit heeft en die zij aan de man wenst af te geven. Deze goederen zijn door de vrouw verpakt in minimaal 45 dozen. De goederen die daar niet op staan zijn van de vrouw. Met betrekking tot de Porsche 911 merkt de vrouw op dat zij deze auto niet aan de man kan teruggeven, nu deze auto is gestald in de garage van haar moeder. Nu de stallingskosten nimmer zijn betaald, beroept haar moeder zich op een retentierecht. Aan de vrouw kan daarom geen verplichting tot afgifte van deze auto worden opgelegd. De auto is door de man in Engeland gekocht. Net als voor alle andere auto’s is hierbij door partijen overeengekomen dat deze auto gezamenlijk eigendom zou zijn. De vrouw heeft ook meebetaald aan onderhoud, restauratie, aanschaf van extra onderdelen en accessoires. De auto kan aan de man worden toegedeeld, maar wel tegen een vergoeding van 50% van de waarde.
De vrouw betwist de stelling van de man dat hij altijd een hoger inkomen heeft gehad en daardoor wel eigenaar van de meeste goederen zal zijn. In het begin van de relatie had de vrouw het hoogste inkomen. Verder was er een verdeling in de feitelijke uitgaven waarbij de vrouw vaker de consumptieve zaken betaalde en de man de duurzame goederen. De vrouw deed dit omdat volgens haar was afgesproken dat de duurzame goederen gezamenlijk zouden zijn. Het vorenstaande gecombineerd met het feit dat de man voor de procedure al veel en ook kostbare zaken heeft meegenomen, rechtvaardigt volgens de vrouw het vermoeden dat alles wat er nog in het huis is achtergebleven eigendom van de vrouw is.
De vrouw heeft haar aanzienlijke spaarvermogen opgebouwd voor de relatie van partijen en in de eerste elf jaren van deze relatie, toen de vrouw – en de man deels – bij de ouders van de vrouw inwoonden en door hen werden onderhouden. Het spaarvermogen van de vrouw is afgenomen na de aankoop van het gezamenlijke huis van partijen, door de aanschaf van gezamenlijke goederen, onderhoud van het huis, levensonderhoud en een steeds verder escalerende levensstijl van de man. De man heeft in die jaren wel een aanzienlijk spaarvermogen opgebouwd en dit goeddeels voor de vrouw verborgen gehouden.
Met betrekking tot de als productie 10 in hoger beroep overgelegde lijst merkt de vrouw op dat zij de inhoud hiervan betwist. Verder is het voor haar niet mogelijk om de lijst gedetailleerd te weerleggen, nu de man de administratie goeddeels heeft meegenomen.
Oordeel hof
Man of vrouw eigenaar van de goederen op lijst productie 10
9. Het hof stelt voorop dat tussen partijen vast staat dat de goederen zoals vermeld in het dictum van het bestreden vonnis inmiddels door de vrouw aan de man zijn afgegeven. Nu de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld, ligt afgifte van deze goederen niet meer ter beoordeling aan het hof voor. Aan het hof ligt derhalve enkel nog voor de afgifte door de vrouw aan de man van de goederen zoals vermeld op de lijst die door de man is overgelegd als productie 10 bij de memorie van grieven. Deze lijst is een bijgewerkte versie van de lijst die de man in eerste aanleg bij akte van 19 december 2014 in het geding heeft gebracht. De lijst die door de man in hoger beroep bij akte van 7 juni 2016 als productie 14 in het geding is gebracht, is een door de man (wederom) aangepaste lijst van deze lijst van productie 10, en wel in die zin dat op de lijst van productie 14 de volgens de man nog tussen partijen in geschil zijnde goederen zijn vermeld. Hij heeft deze lijst gemaakt naar aanleiding van de door de vrouw als productie 1 bij haar memorie van antwoord overgelegde lijst van goederen die zij aan de man wenst af te geven. Het hof zal bij de beoordeling uitgaan van de door de man als productie 10 overgelegde lijst, nu die het meest duidelijk voorkomt.
10. Het hof oordeelt als volgt. De Nederlandse wet kent geen regeling die de juridische verhouding tussen samenwonende partners (zonder geregistreerd partnerschap en samenlevingsovereenkomst) regelt, zoals het huwelijksvermogensrecht dat voor echtgenoten en geregistreerde partners doet. Dit brengt mee dat het enkele feit dat partners samenwonen geen vermogensrechtelijke gevolgen heeft. Er ontstaat geen gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW van de door partners ter samenleving aangebrachte zaken en zolang de relatie voortduurt, blijven hun vermogens gescheiden. Als de partners uiteengaan, vindt verdeling van vermogens in goederenrechtelijke zin alleen plaats als tussen partijen een gemeenschap is ontstaan, bijvoorbeeld doordat gemeenschappelijke goederen zijn verworven.
11. De vraag is nu of de goederen waarvan de man afgifte wenst eigendom zijn van de man, dan wel van partijen gemeenschappelijk of van alleen de vrouw.
12. Uitgangspunt is dat degene die een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden en daarmee bezitter van dat goed te zijn (artikel 3:109 BW). De bezitter van dat goed wordt vermoed rechthebbend te zijn (artikel 3:119 BW). Dit vermoeden kan door de partij zijnde niet de houder worden weerlegd door aan te tonen dat er bij de andere partij slechts sprake is van houderschap voor een ander. Nu het de vrouw is die de goederen welke zijn vermeld op de lijst productie 10 onder zich heeft, is het aan de man om dit vermoeden te weerleggen. Het hof is van oordeel dat de man voldoende naar voren heeft gebracht om het vermoeden als bedoeld te weerleggen, en oordeelt daartoe als volgt.
13. De man heeft van een groot deel van de goederen op de lijst met nota’s en bankafschriften onderbouwd dat hij deze goederen heeft betaald. De nummers van goederen op de lijst zoals deze bij akte van 19 december 2014 in het geding is gebracht, corresponderen met nummers zoals vermeld op deze nota’s en bankafschriften. De nota’s en bankafschriften zijn op naam van de man gesteld. Tegenover deze overgelegde stukken heeft de vrouw nagenoeg niets gesteld en in het geding gebracht. De vrouw geeft aan dat zij de lijst niet per onderdeel kan weerleggen. Voorts geeft zij aan dat een deel van de roerende zaken zich gewoon niet meer bij haar bevindt of zodanig is omschreven dat zij deze zaken uit de omschrijving niet zonder meer herkent. De vrouw heeft wel verklaringen in het geding gebracht waaruit onder andere zou blijken dat bepaalde goederen aan partijen zijn geleend dan wel aan alleen de vrouw zijn geschonken. De man heeft deze verklaringen echter weerlegd in die zin dat de verklaringen volgens hem goederen betreffen waarvan hij de afgifte niet vordert. Daarop heeft de vrouw haar standpunt niet nader geadstrueerd.
Dat partijen er in hun onderlinge verhouding vanuit gingen dat – naar het hof begrijpt alle gekochte - zaken gezamenlijk werden aangeschaft – mede-eigendom-, en dat daarbij niet exact werd bijgehouden wie wat betaalde en aan wie formeel geleverd werd, zoals de vrouw stelt, is door de man gemotiveerd weersproken en door de vrouw niet nader onderbouwd.
14. Uitgangspunt ten deze is dat eigenaar is degene aan wie de goederen geleverd zijn. Derhalve is niet alleen bepalend wie betaald heeft. Nu het in dit geval enkel roerende zaken betreft, gaat het hof er van uit dat de man, die heeft aangetoond dat hij de op de lijst genoemde zaken van zijn rekening(en) betaald heeft, ook eigenaar van deze goederen is geworden. Het hof neemt aan dat de man ook van de goederen op de lijst van productie 10 waarvan hij geen nota’s en/of bankrekeningen heeft overgelegd eigenaar is geworden, nu de vrouw een en ander naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd heeft betwist. Het hof betrekt daarbij dat de vrouw ten aanzien van geen van de op de lijst genoemde goederen heeft gesteld dat deze (niet aan de man maar) aan de vrouw zijn geleverd in die zin dat zij het goed – na betaling door de man – bijvoorbeeld aan de deur in ontvangst heeft genomen.
Afgifte goederen door de vrouw
15. Het hof gaat er in dit verband vanuit dat de vrouw nog beschikt over de goederen zoals die zijn vermeld op de lijst van productie 10, nu de vrouw niet gespecificeerd heeft aangegeven over welke goederen zij al dan niet meer beschikt. De vrouw heeft slechts in algemene bewoordingen aangegeven dat een deel van de betreffende roerende zaken er gewoon niet meer zijn of zodanig zijn omschreven dat zij deze niet zonder meer herkent dan wel aan derden toebehoren. Van de lijst van goederen waarvan zij bereid is die aan de man af te geven (productie 1 bij haar memorie van antwoord) is noch voor de man noch voor het hof duidelijk of deze goederen ook staan vermeld op de lijst van productie 10. Deze lijst en de samenhang met productie 10 van de man is voor het hof – en ook voor de man - niet op eenvoudige wijze te controleren. Het had in dat kader naar het oordeel van het hof op de weg van de vrouw gelegen niet met een geheel eigen lijst te komen, maar om op de lijst van productie 10 van de man per goed aan te geven welke goederen zij reeds voor de man klaar had staan om op te komen halen als zijnde zijn goederen en welke niet. Nu de vrouw verder slechts in algemene bewoordingen heeft aangegeven dat een deel van de betreffende roerende zaken op de lijst productie 10 van de man er niet meer is, gaat het hof er van uit dat de zaken onder de vrouw rusten en zij deze kan afgeven aan de man.
Domoticasysteem
16. Met betrekking tot de op de lijst genoemde producten behorende bij het Domoticasysteem merkt het hof het volgende op. Naar het oordeel van het hof is, gelet op de ter pleidooizitting gegeven beschrijving van het systeem, anders dan de vrouw stelt het systeem geen bestanddeel van de woning geworden. Het systeem kan, zonder al te veel beschadiging aan de woning aan te richten, worden verwijderd uit de woning. Ook dit systeem kan derhalve door de vrouw worden afgegeven aan de man.
Porsche 911
17. Zowel uit de overgelegde stukken als uit het verhandelde ter pleidooizitting is gebleken dat de Porsche 911 door de man in Engeland is gekocht. De man heeft ter pleidooizitting voorts verklaard dat de auto op zijn naam is gesteld. Nu de auto door de man in Engeland is gekocht en daar aan hem is geleverd, is de man eigenaar van deze auto. Dat de vrouw, als door haar gesteld maar door de man betwist, heeft meebetaald aan onderhoud en aanschaf van extra onderdelen en accessoires doet hieraan niet af. Ook heeft de vrouw niet aangetoond dat partijen ten aanzien van alle auto’s de afspraak hadden dat deze gezamenlijk eigendom van partijen zouden zijn. Het hof merkt daarbij op dat de vrouw niet in het geweer is gekomen ten aanzien van de Porsche 968cs, die reeds door de man is opgehaald. De Porsche 911 dient derhalve door de vrouw aan de man te worden afgegeven als zijn eigendom.
18. Het hof ziet blijkens het vorenstaande in het door de vrouw gestelde in de verste verte geen rechtsgrond aanwezig om, zoals de vrouw stelt, bij afgifte van de auto aan de man aan de vrouw een vergoeding van 50% van de waarde van de auto toe te kennen.
Er is bij samenwonende partners (zonder geregistreerd partnerschap en samenlevingsovereenkomst) geen algemene rechtsregel die hen verplicht om bij uiteengaan de waarde van bepaalde vermogensbestanddelen met elkaar te verrekenen. Een gehoudenheid tot verrekening zal slechts kunnen ontstaan wanneer partijen dit zijn overeengekomen. Dit is door de vrouw wel gesteld, maar betwist en niet gebleken.
19. De vrouw stelt tot slot nog dat zij de Porsche 911 niet aan de man kan teruggeven nu deze is gestald in de garage van haar moeder en deze zich op een retentierecht beroept nu de stallingskosten nimmer zijn betaald. De man betwist de stelling van de vrouw. De auto had volgens hem in de garage van de voormalige gezamenlijk woning van partijen gestald kunnen worden. Hij is ook niet bekend met beweerdelijk overeengekomen stallingskosten.
20. Het hof oordeelt te dien aanzien als volgt. Naar algemene ervaringsregel gebeurt het stallen van een auto bij een familielid over het algemeen om niet, zeker indien het gaat om een (schoon-)moeder die de garage toch niet gebruikt. Tegen die achtergrond heeft de vrouw haar stelling dat er sprake is van overeengekomen stallingskosten niet – voldoende- onderbouwd. Bovendien heeft de man deze stelling betwist. Tegen deze achtergrond gaat het hof er vanuit dat er geen sprake is van stallingskosten en mitsdien ook geen sprake kan zijn van enig retentierecht door de moeder van de vrouw, dat kan worden ingeroepen tegen de vrouw en de man. Derhalve moet de vrouw in staat worden geacht om de Porsche uit de stalling bij haar moeder te halen en aan de man over te dragen.
Dwangsom
21. Hoewel dit niet in het petitum is vermeld, begrijpt het hof uit de memorie van grieven van de man dat hij – evenals hij in eerste aanleg heeft gevorderd – de afgifte van de goederen door de vrouw vordert onder verbeurte van een dwangsom. Volgens de man is gebleken dat de vrouw slechts aan de afgifte meewerkt indien een dwangsom is opgelegd. Zo weigerde de vrouw aanvankelijk, toen de man op basis van het bestreden vonnis goederen ging ophalen, een aantal goederen af te geven, omdat zij van mening was dat deze goederen niet onder goederen zoals genoemd in het bestreden vonnis vielen. Onder druk van de dwangsom heeft zij de man een tweede keer laten komen en deze goederen alsnog afgegeven.
22. De vrouw betwist de door de man gevorderde dwangsom. Zij heeft correct en goed uitvoering gegeven aan het bestreden vonnis. Er was volgens haar geen sprake van onwil maar van een interpretatiegeschil aangaande het dictum van het bestreden vonnis. Hierbij passen echter geen dwangsommen, maar een executiegeschil dat op correcte wijze wordt uitgeprocedeerd.
23. Het hof oordeelt als volgt. Uit de gewisselde stukken blijkt dat de communicatie tussen partijen uiterst moeizaam verloopt en dat eerdere overdrachten van goederen niet soepel zijn verlopen. Ook blijkt dat de vrouw goederen die persoonlijk aan de man verbonden zijn – en waarvan de eigendom derhalve niet in geschil is/kan zijn - niet aan de man heeft afgegeven. Zo staan op de lijst van goederen die de vrouw thans aan de man wenst af te geven bijvoorbeeld een baby-/kind fotoboek en studiespullen. Deze persoonlijke spullen van de man heeft de vrouw in de afgelopen drie jaren niet aan de man gegeven, ook niet toen hij in de woning was om de goederen overeenkomstig het bestreden vonnis op te halen. Alles beziend zal het hof ook in hoger beroep een dwangsom aan de afgifte van de goederen verbinden. Het hof volgt daarbij de rechtbank, die de door de man gevorderde dwangsom heeft gematigd tot een bedrag van € 250,- per dag met een maximum van € 25.000,-.
Bewijsaanbod
24. De vrouw biedt in hoger beroep aan door getuigen te bewijzen dat de man de administratie heeft meegenomen, zodat zij hier thans niet over kan beschikken. Zij biedt ook aan te bewijzen dat de man in het verleden altijd heeft gezegd dat alle goederen gezamenlijk zouden zijn. Het hof passeert het bewijsaanbod ter zake van de administratie. De man heeft zijn stellingen omtrent de betalingen van de goederen onderbouwd met administratieve bescheiden als door de vrouw bedoeld en de vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken wat die administratie verder voor betekenis heeft of zou kunnen hebben voor haar stellingen. Het hof passeert evenzeer het andere bewijsaanbod. Vooreerst is niet duidelijk wat de vrouw wil bewijzen: dat alle goederen waar het om gaat aan partijen gezamenlijk zijn geleverd zodat - deze mede-eigendom zijn geworden dan wel dat zij recht heeft op de helft van de waarde van de goederen welke eigendom van de man zijn. Daarnaast heeft de vrouw die stelling op geen enkele wijze onderbouwd, hetgeen reeds voldoende is om haar niet tot bewijs toe te laten. Tot slot is nagelaten duidelijk te maken welke getuigen de vrouw in dat kader zou willen laten horen en wat die getuigen nu ter zake het “gezamenlijk zijn” zouden kunnen verklaren.
Kostenveroordeling
25. Nu het een procedure in de familierechtelijke sfeer betreft ziet het hof geen aanleiding om één van partijen in de kosten te veroordelen. Het hof zal de kosten derhalve compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
26. Derhalve wordt als volgt beslist.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2015 in zoverre de vordering van de man tot afgifte van goederen aan hem door de vrouw is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de vrouw tot afgifte aan de man van alle goederen zoals vermeld op de bij memorie van grieven overgelegde productie 10 binnen vier weken na betekening van dit arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 25.000,-;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van Baardewijk, P.B. Kamminga en L.N.A. van Veen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2017 in aanwezigheid van de griffier.