Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:174 BW:Aansprakelijkheid voor opstallen
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:174 BW
Aansprakelijkheid voor opstallen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-07-2008 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:174 BW
De stelplicht van feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een op art. 6:174 lid 1 BW gebaseerde vordering rusten in beginsel op de eiser.1 Op de benadeelde die de bezitter van een opstal tot schadevergoeding aanspreekt, rusten dus de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt
a.
dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (anders gezegd: dat zij gebrekkig is);
b.
dat zij daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert; en
c.
dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.2
Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv omdat de benadeelde zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan, te weten aansprakelijkheid van de bezitter voor de door hem geleden schade. Volgens de parlementaire geschiedenis kan de rechter in vele gevallen āuit het feit van de instorting (ā¦) het vermoeden (putten) dat het bouwwerk in een gebrekkige toestand verkeerdeā.3 Aan te nemen valt dat steeds aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval beoordeeld zal moeten worden of er aanleiding is āĀ kort gezegdĀ ā de gebrekkigheid als voorshands bewezen4 aan te nemen. In het bevestigende geval is het aan de bezitter om tegenbewijs te leveren.
De aangesproken bezitter kan zich op verschillende manieren verweren. Hij kan alleen betwisten dat aan de hiervoor genoemde vereisten is voldaan. Daarnaast of in plaats daarvan kan hij het verweer voeren dat hij (toch) niet aansprakelijk is omdat aansprakelijkheid op grond van afdeling 1 van titel 3 van Boek 6 BW zou hebben ontbroken indien hij het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend (de tenzij clausule). De stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de voorwaarden van de tenzij-clausule is voldaan, rusten op de bezitter van de opstal.5 In de tekst van art. 6:174 lid 1 BW ligt wordt dat uitgedrukt door de ātenzijā formulering. De Hoge Raad kwalificeert het beroep van de bezitter op de tenzij clausule als een bevrijdend verweer, waarvan de stelplicht en de bewijslast op de bezitter rusten.6
Indien het gaat om openbare wegen, kabels of leidingen en ondergrondse werken rusten op de benadeelde mutatis mutandis eenzelfde stelplicht en bewijslast jegens de personen op wie de aansprakelijkheid daarvoor wordt gelegd in lid 2 en 3.
Opstal
De hoofdregel in lid 1 is dat de aansprakelijkheid op de bezitter van de opstal rust. Op de benadeelde rusten de stelplicht en de bewijslast dat sprake is van een opstal (zoals gedefinieerd in lid 4) en dat de aangesprokene de bezitter van die opstal is. Wat betreft de bewijslevering ten aanzien van dat laatste kan de benadeelde zich echter op verschillende wettelijke vermoedens beroepen. Zo volgt uit art. 3:109 BW dat degene die de feitelijke macht over een goed heeft, vermoed wordt bezitter te zijn. Volgens lid vijf van art. 6:174 BW wordt degene die in de openbare registers als eigenaar van de opstal of van de grond staat ingeschreven, vermoed de bezitter van de opstal te zijn.7 De benadeelde wordt door deze bepalingen in de daardoor bestreken situaties ontheven van de bewijsleveringslast. Het is in beide situaties aan de aangesprokene tegenbewijs te leveren tegen het wettelijke vermoeden. Dat tegenbewijs zal niet beperkt kunnen blijven tot ontzenuwing, maar neerkomen op bewijs van het tegendeel. Hoewel in theorie de bewijslast in de zin van het bewijsrisico op de benadeelde blijft rusten, komt de werking van de hier bedoelde vermoedens daarom dicht in de buurt van een omkering van de bewijslast.8
Erfpacht
Zoals ten aanzien van de bezitter van de opstal, rusten op de benadeelde eveneens de stelplicht en de bewijslast ervan dat de aangesprokene de bezitter is van het erfpachtrecht. Ten aanzien van hem bevat de wet niet een vermoeden zoals ten aanzien van de bezitter van de opstal in lid 5. Over het waarom daarvan bieden parlementaire geschiedenis en literatuur geen uitsluitsel. In de concrete omstandigheden van het geval kan het voor de hand liggen voorshands bewezen te achten dat degene die als erfpachter staat ingeschreven de bezitter van het erfpachtrecht is.
Openbare weg
Op de benadeelde rusten de stelplicht en de bewijslast ervan dat het gaat om een openbare weg zoals nader gedefinieerd in het zesde lid en dat de aangesprokene het overheidslichaam is dat moet zorgen dat die weg in goede staat verkeert. Verder rusten op de benadeelde de stelplicht en de bewijslast van de in lid 1 genoemde voorwaarden voor aansprakelijkheid, te weten kort gezegd: dat de weg gebrekkig is, daardoor gevaar oplevert voor personen of zaken en dat dat gevaar zich heeft verwezenlijkt. Indien het aangesproken overheidslichaam dat de weg moet beheren zich als verweer (mede) erop beroept dat de financiĆ«le middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, heeft het een āverzwaarde stelplichtā. Het overheidslichaam zal dat verweer voldoende moeten onderbouwen, bij gebreke waarvan de stelling van eiser dat de schade is ontstaan doordat de openbare weg gebrekkig is wegens onvoldoende gemotiveerd verweer daartegen voorshands als vaststaand moet worden aangenomen of zelfs de bewijslast op dat punt kan worden omgekeerd.9
Ten aanzien van het causaal verband kan de benadeelde zich onder omstandigheden op de omkeringsregel beroepen.10 Volgens de Hoge Raad zal in dat geval āhij die stelt als gevolg van een ongeval op die weg schade te hebben geleden en ten aanzien van het causaal verband tussen dat ongeval en de gevaarlijke toestand van de weg een beroep doet op de omkeringsregel, omtrent de toedracht van het ongeval feiten dienen te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat een bepaald, uit die toestand voortvloeiend gevaar zich heeft verwezenlijkt, zonder dat nodig is dat hij ook de precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. In gevallen als het onderhavige wordt hij immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel.ā11 Zie voor de omkeringsregel meer in het algemeen Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW.
āIn vele gevallen zal de oorzaak van de schade immers zijn gelegen in gedragingen van de gebruikers van het gebouw of werk, die zich aan de waarneming van de leidingbeheerder onttrekken en in de regel moeilijk bewijsbaar zullen zijn.ā12
Tegen die achtergrond ligt het voor de hand om aan te nemen dat in geval van een betwisting als hiervoor bedoeld, de benadeelde zal moeten aantonen dat het om een kabel of leiding gaat die zich niet in een gebouw of werk (en dus daarbuiten) bevindt. Dat strookt ook daarmee dat het in beginsel steeds de benadeelde is die zal moeten bewijzen dat de aangesprokene de hoedanigheid heeft waaraan de wet de aansprakelijkheid verbindt.
Ondergrondse werken
Voor ondergrondse werken rust de aansprakelijkheid op degene die op het moment van het bekend worden van de schade het werk in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt. Net zo als in de gevallen van lid 1 en 3 rusten de stelplicht en de bewijslast op de benadeelde. Hij zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat het een ondergronds werk betreft en dat de aangesprokene het ondergrondse werk op het moment van bekend worden van de schade in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikte of, indien de schade bekend is geworden na beƫindiging van het gebruik, dat hij de laatste gebruiker was in geval de schade bekend is geworden na de beƫindiging van het gebruik, zoals in de slotzin van lid 3 is bepaald.
Dat is de term die tegenwoordig meestal wordt gebruikt. Aangenomen wordt dat het feitelijk vermoeden daarnaast geen zelfstandig bestaansrecht heeft. Zie: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.1 (Inleiding) en Asser Procesrecht/Asser 3 2013/303.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:174 BW
Aansprakelijkheid voor opstallen
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-07-2008 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:174 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 174
Algemeen
De stelplicht van feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een op art. 6:174 lid 1 BW gebaseerde vordering rusten in beginsel op de eiser.1 Op de benadeelde die de bezitter van een opstal tot schadevergoeding aanspreekt, rusten dus de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt
dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (anders gezegd: dat zij gebrekkig is);
dat zij daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert; en
dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.2
Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv omdat de benadeelde zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan, te weten aansprakelijkheid van de bezitter voor de door hem geleden schade. Volgens de parlementaire geschiedenis kan de rechter in vele gevallen āuit het feit van de instorting (ā¦) het vermoeden (putten) dat het bouwwerk in een gebrekkige toestand verkeerdeā.3 Aan te nemen valt dat steeds aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval beoordeeld zal moeten worden of er aanleiding is āĀ kort gezegdĀ ā de gebrekkigheid als voorshands bewezen4 aan te nemen. In het bevestigende geval is het aan de bezitter om tegenbewijs te leveren.
De aangesproken bezitter kan zich op verschillende manieren verweren. Hij kan alleen betwisten dat aan de hiervoor genoemde vereisten is voldaan. Daarnaast of in plaats daarvan kan hij het verweer voeren dat hij (toch) niet aansprakelijk is omdat aansprakelijkheid op grond van afdeling 1 van titel 3 van Boek 6 BW zou hebben ontbroken indien hij het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend (de tenzij clausule). De stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de voorwaarden van de tenzij-clausule is voldaan, rusten op de bezitter van de opstal.5 In de tekst van art. 6:174 lid 1 BW ligt wordt dat uitgedrukt door de ātenzijā formulering. De Hoge Raad kwalificeert het beroep van de bezitter op de tenzij clausule als een bevrijdend verweer, waarvan de stelplicht en de bewijslast op de bezitter rusten.6
Indien het gaat om openbare wegen, kabels of leidingen en ondergrondse werken rusten op de benadeelde mutatis mutandis eenzelfde stelplicht en bewijslast jegens de personen op wie de aansprakelijkheid daarvoor wordt gelegd in lid 2 en 3.
Opstal
De hoofdregel in lid 1 is dat de aansprakelijkheid op de bezitter van de opstal rust. Op de benadeelde rusten de stelplicht en de bewijslast dat sprake is van een opstal (zoals gedefinieerd in lid 4) en dat de aangesprokene de bezitter van die opstal is. Wat betreft de bewijslevering ten aanzien van dat laatste kan de benadeelde zich echter op verschillende wettelijke vermoedens beroepen. Zo volgt uit art. 3:109 BW dat degene die de feitelijke macht over een goed heeft, vermoed wordt bezitter te zijn. Volgens lid vijf van art. 6:174 BW wordt degene die in de openbare registers als eigenaar van de opstal of van de grond staat ingeschreven, vermoed de bezitter van de opstal te zijn.7 De benadeelde wordt door deze bepalingen in de daardoor bestreken situaties ontheven van de bewijsleveringslast. Het is in beide situaties aan de aangesprokene tegenbewijs te leveren tegen het wettelijke vermoeden. Dat tegenbewijs zal niet beperkt kunnen blijven tot ontzenuwing, maar neerkomen op bewijs van het tegendeel. Hoewel in theorie de bewijslast in de zin van het bewijsrisico op de benadeelde blijft rusten, komt de werking van de hier bedoelde vermoedens daarom dicht in de buurt van een omkering van de bewijslast.8
Erfpacht
Zoals ten aanzien van de bezitter van de opstal, rusten op de benadeelde eveneens de stelplicht en de bewijslast ervan dat de aangesprokene de bezitter is van het erfpachtrecht. Ten aanzien van hem bevat de wet niet een vermoeden zoals ten aanzien van de bezitter van de opstal in lid 5. Over het waarom daarvan bieden parlementaire geschiedenis en literatuur geen uitsluitsel. In de concrete omstandigheden van het geval kan het voor de hand liggen voorshands bewezen te achten dat degene die als erfpachter staat ingeschreven de bezitter van het erfpachtrecht is.
Openbare weg
Op de benadeelde rusten de stelplicht en de bewijslast ervan dat het gaat om een openbare weg zoals nader gedefinieerd in het zesde lid en dat de aangesprokene het overheidslichaam is dat moet zorgen dat die weg in goede staat verkeert. Verder rusten op de benadeelde de stelplicht en de bewijslast van de in lid 1 genoemde voorwaarden voor aansprakelijkheid, te weten kort gezegd: dat de weg gebrekkig is, daardoor gevaar oplevert voor personen of zaken en dat dat gevaar zich heeft verwezenlijkt. Indien het aangesproken overheidslichaam dat de weg moet beheren zich als verweer (mede) erop beroept dat de financiĆ«le middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, heeft het een āverzwaarde stelplichtā. Het overheidslichaam zal dat verweer voldoende moeten onderbouwen, bij gebreke waarvan de stelling van eiser dat de schade is ontstaan doordat de openbare weg gebrekkig is wegens onvoldoende gemotiveerd verweer daartegen voorshands als vaststaand moet worden aangenomen of zelfs de bewijslast op dat punt kan worden omgekeerd.9
Ten aanzien van het causaal verband kan de benadeelde zich onder omstandigheden op de omkeringsregel beroepen.10 Volgens de Hoge Raad zal in dat geval āhij die stelt als gevolg van een ongeval op die weg schade te hebben geleden en ten aanzien van het causaal verband tussen dat ongeval en de gevaarlijke toestand van de weg een beroep doet op de omkeringsregel, omtrent de toedracht van het ongeval feiten dienen te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat een bepaald, uit die toestand voortvloeiend gevaar zich heeft verwezenlijkt, zonder dat nodig is dat hij ook de precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. In gevallen als het onderhavige wordt hij immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel.ā11 Zie voor de omkeringsregel meer in het algemeen Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW.
Kabels en leidingen
Op de benadeelde rusten de stelplicht en de bewijslast dat het gaat om een kabel of leiding en dat de aangesprokene de kabel- of leidingbeheerder is. Daarbij kan de complicatie rijzen dat aan het slot van lid 2 van aansprakelijkheid van de kabel- of leidingbeheerder is uitgezonderd de kabel of leiding voor zover die zich bevindt in een gebouw of werk en strekt tot toevoer of afvoer ten behoeve van dat gebouw of werk. Voor dat gedeelte van de leiding of kabel is de bezitter van de opstal op de voet van lid Ć©Ć©n aansprakelijk. Dat doet de vraag rijzen naar de stelplicht en de bewijslastverdeling in het geval de aangesproken kabel- of leidingbeheerder zich verweert met de stelling dat het gaat om een (gedeelte van) een kabel of leiding dat zich in een gebouw of werk bevindt. Het woord ābehalveā waarmee de uitzondering in lid twee wordt ingeleid, zou de gedachte kunnen doen ontstaan dat het om een bevrijdende omstandigheid gaat, waarvan de stelplicht en de bewijslast op de aangesprokene rust. Voor die gedachte zijn in de parlementaire geschiedenis geen aanknopingspunten te vinden. Men vond aansprakelijkheid van de kabel- of leidingbeheerder voor het gedeelte van kabels en leidingen die zich in het gebouw of werk bevinden te ver gaan:
āIn vele gevallen zal de oorzaak van de schade immers zijn gelegen in gedragingen van de gebruikers van het gebouw of werk, die zich aan de waarneming van de leidingbeheerder onttrekken en in de regel moeilijk bewijsbaar zullen zijn.ā12
Tegen die achtergrond ligt het voor de hand om aan te nemen dat in geval van een betwisting als hiervoor bedoeld, de benadeelde zal moeten aantonen dat het om een kabel of leiding gaat die zich niet in een gebouw of werk (en dus daarbuiten) bevindt. Dat strookt ook daarmee dat het in beginsel steeds de benadeelde is die zal moeten bewijzen dat de aangesprokene de hoedanigheid heeft waaraan de wet de aansprakelijkheid verbindt.
Ondergrondse werken
Voor ondergrondse werken rust de aansprakelijkheid op degene die op het moment van het bekend worden van de schade het werk in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt. Net zo als in de gevallen van lid 1 en 3 rusten de stelplicht en de bewijslast op de benadeelde. Hij zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat het een ondergronds werk betreft en dat de aangesprokene het ondergrondse werk op het moment van bekend worden van de schade in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikte of, indien de schade bekend is geworden na beƫindiging van het gebruik, dat hij de laatste gebruiker was in geval de schade bekend is geworden na de beƫindiging van het gebruik, zoals in de slotzin van lid 3 is bepaald.
Voetnoten
1.
Aldus: HR 4 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368, m.nt. T. Hartlief.
2.
Aldus: HR 30 november 2012, LJN BX7487, NJ 2012/689 (Paalrot). Evenzo: Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 755.
3.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 755.
4.
Dat is de term die tegenwoordig meestal wordt gebruikt. Aangenomen wordt dat het feitelijk vermoeden daarnaast geen zelfstandig bestaansrecht heeft. Zie: Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.1 (Inleiding) en Asser Procesrecht/Asser 3 2013/303.
5.
Aldus Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 755.
6.
HR 30 november 2012, LJN BX7487, NJ 2012/689 (Paalrot).
7.
Aldus ook: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*, 2015/238.
8.
Zie voor heldere uiteenzettingen over dit soort situaties de noot van W.H.D. Asser onder HR 29 november 2002, NJ 2004/305.
9.
Aldus: HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368, m.nt. T. Hartlief.
10.
Zie: HR 19 december 2008, LJN BG1890, NJ 2009/28 (Smits/Heerlen).
11.
HR 19 december 2008, LJN BG1890, NJ 2009/28 (Smits/Heerlen).
12.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 759/760.