Het Hof heeft dit in het midden gelaten; zie rov. 4.19, tweede volzin.
HR, 19-12-2008, nr. 08/00176
ECLI:NL:HR:2008:BG1890, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-12-2008
- Zaaknummer
08/00176
- LJN
BG1890
- Roepnaam
Smeets/Gemeente Heerlen
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BG1890, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB5272
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG1890
ECLI:NL:HR:2008:BG1890, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB5272, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG1890
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2008
- Vindplaatsen
VR 2009, 43
JBPr 2009/14 met annotatie van prof. mr. C.J.M. Klaassen
JA 2009/33
JB 2009/72
VR 2009, 43
JB 2009/72
JBPr 2009/14 met annotatie van prof. mr. C.J.M. Klaassen
JA 2009/33
PS-Updates.nl 2019-0255
Conclusie 19‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid; zorgplicht ex art. 6:174 BW van gemeente als wegbeheerder; beschermingsomvang van verkeers- en veiligheidsnormen; causaal verband tussen onrechtmatige gedraging of tekortkoming en ontstaan van letselschade van gevallen fietser bij richel in wegdek. Bewijsrecht; stelplicht- en bewijslastverdeling, toepassing van omkeringsregel.
Rolnr. 08/00176
mr. J. Spier
Zitting 24 oktober 2008 (bij vervroeging op verzoek van [eiser])
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Gemeente Heerlen
(hierna: de Gemeente)
1. Feiten
1.1 Blijkens rov. 4.1 is het Hof 's-Hertogenbosch in zijn thans bestreden arrest van de navolgende feiten uitgegaan.
1.2 [Eiser] is op 30 april 1998 in de vroege ochtend met zijn fiets op de Heesbergstraat te Heerlen ten val is gekomen, als gevolg waarvan hij ernstig hersenletsel heeft opgelopen.
1.3 De Gemeente is wegbeheerder van de Heesbergstraat.
1.4 Het Hof heeft in rov. 4.1 onder b met betrekking tot de toedracht van het ongeval overwogen:
"4.1 b) Gezien in de rijrichting van [eiser] was de plaatselijke situatie op het moment van het ongeval als volgt. De Heesbergstraat loopt heuvelafwaarts tussen de Heerlerbaan en de Akerstraat met een dalingspercentage van 5,0 à 5,5 %. Aan de Heesbergstraat werden wegwerkzaamheden uitgevoerd. Op een gedeelte onderaan de heuvel, tussen de Akerstraat en de Kaldebornweg (een zijstraat rechts) was de toplaag met de belijning reeds aangebracht, op het gedeelte tot vlak voor de Kaldebornweg waren alleen nog de twee onderlagen aangebracht en ontbrak de toplaag. Op de grens van beide gedeelten was met het oog op een goede aansluiting overdwars de toplaag weggefreesd tot aan/in de bovenste onderlaag. Daardoor onstond op die grens een hoogteverschil van enkele centimeters; dit wordt door partijen aangeduid als de richel. Over de exacte hoogte van de richel verschillen partijen van mening."
2. Procesverloop
2.1.1 [Eiser] heeft de Gemeente op 22 april 2003 gedagvaard voor de Rechtbank Maastricht en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Gemeente aansprakelijk is voor zijn (nader bij staat op te maken) schade en dat zij wordt veroordeeld tot betaling daarvan. Deze vordering is hierop gebaseerd dat de Gemeente als bezitter/eigenaar van de openbare weg ex art. 6:174 BW aansprakelijk is omdat de weg niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld waardoor de weg een gevaar voor [eiser] opleverde, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt.
2.1.2 Volgens [eiser] zouden verschillende buurtbewoners de richel vóór het ongeval hebben gemeden omdat zij deze gevaarlijk achtten. [Eiser] meent dat door de Gemeente volstrekt onvoldoende is gewaarschuwd voor de richel; zie o.m. cvr onder 3.
2.2.1 De Gemeente heeft de door [eiser] gestelde toedracht van het ongeval betwist en aangevoerd dat de toestand van de weg niet zodanig was dat sprake was van een gebrek als bedoeld in art. 6:174 BW. Volgens haar is geen sprake geweest van een groter gevaar dan waarop een normaal mens in de gegeven omstandigheden bedacht had moeten zijn, in welk verband zij uitgaat van een hoogteverschil van 3 cm (cva onder 4.4). Buitendien werd het verkeer gewaarschuwd door borden "werk in uitvoering" en "weg in eerste aanleg" terwijl sprake van een maximumsnelheid van 30 km/u (idem onder 4.6).
2.2.2 De Gemeente acht het mogelijk dat er verband tussen de richel en het ongeval bestaat, maar alleen wanneer [eiser] "met een zeer hoge snelheid zou zijn aan komen rijden" (cva onder 3.5). Ook kan (het schrikken voor) een auto debet zijn aan het ongeval (idem onder 3.6). De Gemeente wrijft [eiser] in elk geval eigen schuld aan, enerzijds omdat hij harder zou hebben gereden dan normaal (15 km/u), maar - volgens zijn eigen stellingen - maar liefst 20 à 25 km/u(1) en voorts wegens "alcoholgebruik", in welk verband wordt gerept van twee tot drie glazen bier (cva onder 5.3). Zij sluit niet uit dat [eiser] veel meer heeft gedronken.
2.3 De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 3 maart 2004 als uitgangspunt genomen dat veronderstellenderwijs van het door de Gemeente betwiste feit dat [eiser] door de litigieuze richel ten val is gekomen, moet worden uitgegaan bij de verdere beoordeling van het geschil (rov. 3.2). Met betrekking tot de vraag of de richel in het wegdek, waarover [eiser] stelt te zijn gevallen, een gevaarlijke situatie schept, gaat de Rechtbank uit van een hoogte van de richel van maximaal 3 à 4 cm. Wanneer zo'n hoogteverschil zich plotseling op de rijbaan openbaart, kan dat een voorzienbaar reëel gevaar opleveren voor met name fietsers. Dit impliceert dat de wegbeheerder waarschuwings- en beveiligingsborden zal dienen te plaatsen, des dat alle verkeersdeelnemers zonodig de gelegenheid hebben om zich aan de omstandigheden aan te passen (rov. 3.3). Na de overige door de Gemeente ten tonele gevoerde bebording ongenoegzaam te hebben bevonden (rov. 3.5) wordt de Gemeente toegelaten te bewijzen dat "op 30 april 1998 bij alle toegangs- en ontsluitingswegen naar de Heesbergstraat borden "fietsers afstappen" waren geplaatst danwel dat in ieder geval twee borden "fietsers afstappen" waren geplaatst dusdanig dat [eiser] langs één van beide borden moet zijn gefietst."
2.4 In haar eindvonnis van 6 april 2005 heeft de Rechtbank de Gemeente niet is geslaagd geacht in het leveren van het haar opgedragen bewijs. Naar haar oordeel volgt hieruit dat zij "in beginsel" aansprakelijk is. Het beroep op eigen schuld wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen (rov. 2.8). De Rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen.
2.5 De Gemeente is in hoger beroep gekomen van beide vonnissen. [Eiser] heeft het beroep bestreden en tevens incidenteel appèl ingesteld dat door de Gemeente is bestreden, waarbij zij terugbetaling heeft gevorderd van het inmiddels betaalde voorschot van € 10.000.
2.6.1 Het Hof heeft in zijn arrest van 25 september 2007 de bestreden vonnissen vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen; [eiser] is veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen hij reeds heeft ontvangen.
2.6.2 Het Hof stelt voorop dat het aan [eiser] is om voldoende feiten en omstandigheden omtrent de gestelde toedracht van het ongeval te stellen en, bij betwisting, te bewijzen. De Gemeente behoeft bij haar betwisting niet aan te geven wat wél de oorzaak was (rov. 4.6).
2.6.3 Na bespreking van een aantal stukken (rov. 4.7-4.14) wordt [eiser]' verklaring terzijde geschoven omdat hij zich het vallen niet herinnert (rov. 4.15). Vervolgens wordt overwogen:
"4.16 Afgezien van [eiser] zelf zijn er geen verklaringen van personen die het ongeval zelf hebben waargenomen. De verklaringen, notities en rapporten die voorhanden zijn en die hiervoor zijn aangehaald, betreffen steeds interpretaties van de sporen die zijn waargenomen, rechtstreeks dan wel via de schets van [A]. In verschillende van deze stukken wordt ervan uitgegaan dat de richel de oorzaak van het ongeval is geweest. Op zich is dat ook een voor de hand liggende verklaring: wanneer een fietser komt te vallen op enige afstand van een richel overdwars (of deze nu 3 cm hoog is of hoger) en er verder geen aanwijzingen zijn voor een andere oorzaak voor het ongeval, zoals in dit geval, gaan de gedachten uit naar een oorzakelijk verband tussen die richel en de valpartij. Een aannemelijke verklaring kan evenwel niet worden gelijkgesteld met bewijs van een betwiste stelling. Het kan heel goed zijn dat het is gebeurd zoals [eiser] in deze procedure stelt (even afgezien van zijn snelheid), maar het is evenzeer niet uitgesloten dat het ongeval een andere oorzaak kent. In ieder geval moet worden vastgesteld dat de toedracht op grond van hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht en aan producties in het geding heeft gebracht, niet vast staat.
4.17 Evenmin kan worden gezegd dat de gestelde toedracht als voorshands bewezen, behoudens tegenbewijs van de kant van de gemeente, kan worden beschouwd. Ook daarvoor is naar het oordeel van het hof onvoldoende rechtstreeks bewijs voorhanden, dat wil zeggen bewijs ten aanzien van het kernpunt: het vallen door de richel. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat naast de foto's alleen de aantekeningen van [A] concrete informatie over de aangetroffen sporen bieden en dat [eiser] juist ten aanzien van de betrouwbaarheid van die aantekeningen en de latere verwerking ervan vraagtekens plaatst.
4.18 (..)Ten aanzien van de gestelde toedracht acht [eiser] zich niet tot nader bewijs gehouden en beroept hij zich op de zogenaamde 'omkeringsregel'. Deze 'regel' houdt in dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 119).
4.19 Deze situatie doet zich hier evenwel niet voor. In geschil is niet alleen of de gemeente met de toestand van de weg en de daarbij toegepaste bebording een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen (1), maar ook of -indien dat het geval blijkt te zijn- dit risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt (2). De gemeente heeft niet alleen betwist dat sprake was van een gebrekkige weg in de zin van art. 6:174 BW (1) maar ook dat [eiser] op de richel is gevallen en het risico zich dus heeft verwezenlijkt (2). Dat betekent dat het aan [eiser] is de gestelde toedracht te bewijzen en dat de 'omkeringsregel' bij deze stand van zaken toepassing mist (HR 19 januari 2001, NJ 2001, 524).
4.20 Nu het bewijs dat [eiser] ten aanzien van de door hem gestelde toedracht dient te leveren niet is geleverd en hij evenmin een op dit punt voldoende toegesneden bewijsaanbod heeft gedaan, is de conclusie dat de toedracht van het ongeval die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd niet is komen vast te staan. De consequentie hiervan is dat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dit betekent dat de grief I in het principaal appel slaagt en dat de overige grieven van de gemeente geen bespreking behoeven. Dat laatste geldt ook voor de grieven in het incidenteel appel."
2.7 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het beroep is door de Gemeente tegengesproken. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.
3. Inleiding
3.1 Dit is een tragische zaak. Ruim tien jaar geleden heeft [eiser] ernstig hersenletsel opgelopen. Zijn vordering tot schadevergoeding zal - zoals hierna nog zal blijken - m.i. geheel opnieuw moeten worden beoordeeld omdat het Hof zich heeft beperkt tot een onjuist oordeel over het causaal verband; meer of anders heeft het Hof niet beslist. Dat brengt mee dat [eiser] in ruim tien jaar niet verder is gekomen en nog steeds met lege handen staat. Zelfs het heel beperkte door de Gemeente toegekende voorschot moet op grond van 's Hofs arrest worden terugbetaald. Gehoopt mag worden dat het verwijzingshof de zaak voortvarend zal afwikkelen wanneer Uw Raad het bestreden arrest zou vernietigen.
3.2 De zojuist geschetste gang van zaken is eens te triester nu de Gemeente geen poging onbenut laat om de vordering te laten stranden. Als voorbeeld noem ik haar verweer dat rijden met een snelheid die lager lag dan die welke, blijkens een volgens haar geplaatst bord was toegestaan een en andermaal onverantwoord hoog is.
4. Beoordeling van de klachten
4.1 Het lijkt nuttig om eerst onderdeel 5 te behandelen. Ik meen het onderdeel, zo nodig gelezen in samenhang met onderdeel 1 eerste en tweede alinea, aldus te moeten verstaan dat erover wordt geklaagd dat het Hof niet heeft onderzocht óf de Gemeente in strijd met art. 6:174 BW heeft gehandeld. De enkele door het Hof genoemde omstandigheid dat de Gemeente dit heeft bestreden, bracht - ik voeg toe - vanzelfsprekend niet mee dat het Hof beantwoording van die vraag achterwege kon laten.
4.2 Deze klacht snijdt hout.
4.3 Mr Snijders heeft met juistheid opgemerkt dat de omkeringsregel slechts in beeld komt wanneer sprake is van een specifieke normschending (s.t. onder 2.5). Het kan de Gemeente evenwel om twee zelfstandige redenen niet baten:
a. 's Hofs oordeel is niet hierop gebaseerd dat van een specifieke normschending geen sprake is. Of, iets vollediger, van een norm die strekt ter voorkoming van een voldoende specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander, als dit gevaar door normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot;(2)
b. veronderstellenderwijs aannemend dat de Gemeente tekort is geschoten op de voet van art. 6:174 BW is m.i. sprake van zodanige normschending. Immers strekt de norm dat een weg(dek) moet voldoen aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen onmiskenbaar (mede) ter bescherming van ongevallen. M.i. springt in het oog dat een wegdek, waardoor een weggebruiker onder normale omstandigheden en bij betrachting van een normale (voor)zorg ten val komt, niet voldoet aan bedoelde eisen.(3) Juist de omstandigheid dat een weg niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet, brengt mee dat er in het algemeen een (voldoende) aanmerkelijke kans op schade bestaat.
4.4 Daarmee is niet gezegd dat (of) de weg in casu "gebrekkig" was. Die vraag heeft het Hof - helaas - niet beantwoord. Hoewel het onder de sub 3 genoemde omstandigheden de voorkeur zou verdienen dat Uw Raad die kwestie zelf zou afdoen, is dat m.i. niet mogelijk omdat te weinig feiten zijn vastgesteld. Met name staat niets vast omtrent het hoogteverschil tussen boven- en benedenzijde van de richel en al evenmin over het al dan niet aanwezig zijn van borden.
4.5 's Hofs beroep op het arrest [B]/[C](4) gaat niet op. Die zaak ging over het volgende. [B] had zijn motorfiets ter inspectie bij [C] gebracht die constateerde dat de oliekoeler lekte, waarna zij deze door UPS heeft laten repareren. Hierna is [B] bij een toertocht in een flauwe bocht naar links met zijn motor ten val gekomen als gevolg waarvan hij letsel heeft opgelopen. [B] heeft [C] aangesproken tot schadevergoeding stellend dat de reparatie niet goed is uitgevoerd waardoor tijdens het rijden olie uit de koeler is gaan lekken, hetgeen [C] heeft bestreden. Volgens het Hof was - gelet op de getuigenverklaringen en rapporten - de gestelde toedracht niet komen vast te staan; met name was niet komen vast te staan dat tijdens de toertocht een dusdanige hoeveelheid olie op het loopvlak van de achterband terecht is gekomen dat het ongeval daardoor is ontstaan. In cassatie klaagt [B] over 's Hofs oordeel dat zijn vordering moet worden afgewezen omdat hij niet is geslaagd in het bewijs dat de lekkende oliekoeler tot het ongeval heeft bijgedragen. Daaromtrent oordeelt Uw Raad:
"3.7 Het onderdeel ziet eraan voorbij dat in het onderhavige geval niet alleen in geschil was of de aan [C] verweten wanprestatie een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen, maar ook of, in het bevestigende geval, dit risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt. [C] betwistte immers dat als gevolg van de gebrekkige reparatie uit de koeler een zodanige hoeveelheid olie met het loopvlak van de achterband in aanraking is gekomen dat daardoor het risico in het leven is geroepen dat [B] met zijn motor zou slippen, en tevens dat hij bij het ongeval inderdaad is geslipt en het risico zich dus heeft verwezenlijkt. Door onder deze omstandigheden te oordelen dat [B] diende te bewijzen dat de lekkende oliekoeler heeft geleid tot het ongeval, voor welk bewijs gegeven de hiervoor in 3.6 vermelde regel zou volstaan dat zowel het in het leven roepen van slipgevaar als het slippen aannemelijk wordt gemaakt, heeft het Hof deze regel dan ook niet miskend."
4.6.1 In de zojuist genoemde zaak had het Hof in het midden gelaten of de beweerde wanprestatie een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen.(5) Daarover werd in cassatie niet geklaagd. Het onderdeel bleef steken in een klacht over de bewijslastverdeling van het causaal verband. In de onderhavige zaak behelst een onderdeel wél de klacht dat het Hof niet in het midden had mogen laten of de Gemeente - kort gezegd - tekort is geschoten. Zo lang dat laatste niet vaststaat, kan niet worden beoordeeld waartoe de geschonden norm strekt en of sprake is van een specifieke normschending als bedoeld in de rechtspraak van Uw Raad.
4.6.2 In dit verband verdient nog opmerking dat de annotator Vranken er, m.i. terecht, op wijst dat de zaak in eerste aanleg, waarin de Rechtbank de bewijslast op [B] had gelegd, was ontspoord.(6) Ook mijn toenmalige ambtgenoot Bakels was die mening toegedaan.(7)
4.6.3 Bovendien lag de zaak [B]/[C] gecompliceerder dan de onderhavige. In eerstbedoelde zaak was bestreden dat a) een relevante hoeveelheid de olie op het loopvlak van de band terecht was gekomen en b) [B] daardoor was geslipt. In de onderhavige zaak is er één onzekerheid minder. Als we aannemen dat het wegdek gebrekkig was, dan ligt - bij gebreke van een andere plausibele oorzaak - voor de hand dat dit gebrek debet is aan het ongeval. Dan is, als sprake is van een voldoende specifieke normschending, toepassing van de omkeringsregel aangewezen.(8) Theoretisch kan er een andere oorzaak zijn geweest; de Gemeente zal dat alsnog aannemelijk mogen maken.(9)
4.7 Aan het voorafgaande doet evenmin af dat - nog steeds in het voetspoor van Vranken en het huidige lid van Uw Raad Bakels - de omkeringsregel ziet op wegneming van het laatste restje causaliteitsonzekerheid.(10) Immers is 's Hofs oordeel niet gebaseerd op de stelling dat de onzekerheid groot is. Integendeel: uit rov. 4.16 valt op te maken dat het Hof van oordeel is dat de richel een voor de hand liggende verklaring is voor het ongeval. Weliswaar acht het Hof, zo blijkt verderop, een andere oorzaak "niet uitgesloten", maar waarop het Hof in dat kader het oog heeft is geheel onduidelijk.(11) Laat staan dat het Hof aangeeft dat de kans op zo'n andere oorzaak reëel is.
4.8 Bij deze stand van zaken missen de andere klachten belang. Voor het geval Uw Raad anders zou oordelen over deze kwestie ga ik er nochtans kort op in.
4.9 Onderdeel 1- voor zover hiervoor niet reeds behandeld - behelst geen zelfstandige klachten (die voldoende aanknopingspunten bieden).
4.10.1 Onderdeel 2 richt zich met een rechtsklacht tegen de volgende passage in rov. 4.17:
"Evenmin kan worden gezegd dat de gestelde toedracht als voorshands bewezen, behoudens tegenbewijs van de kant van de gemeente, kan worden beschouwd. Ook daarvoor is naar het oordeel van het hof onvoldoende rechtstreeks bewijs voorhanden, dat wil zeggen bewijs ten aanzien van het kernpunt: het vallen door de richel."
Betoogd wordt dat het Hof hiermee is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toepassing van de omkeringsregel. Het onderdeel voert aan dat de maatstaf voor de beoordeling of een toedracht, behoudens tegenbewijs, bewezen moet worden geacht geen andere is dan de maatstaf voor de beoordeling of causaal verband vermoed dient te worden. Die maatstaf zou sinds HR 29 november 2002, NJ 2004, 304 en 305 bestaan uit de vraag of vast is komen te staan dat sprake is geweest van schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen als dit gevaar door de normschending in aanmerkelijke mate wordt vergroot, welke maatstaf ten onrechte niet is toegepast.
4.10.2 Daarenboven wordt betoogd, als ik het goed zie in het kader van de omkeringsregel, dat indirect bewijs of hulpfeiten voldoende kunnen zijn.
4.11 De omkeringsregel betreft een uitzondering op grond van de redelijkheid en billijkheid op de hoofdregel met betrekking van de bewijslastverdeling in art. 150 Rv.(12) Deze constructie is gebaseerd op een rechterlijk vermoeden.(13)
4.12 De omkeringsregel is dus een species van het genus rechterlijk vermoeden.(14) Het verschil is hierin gelegen dat de omkeringsregel geldt voor een specifieke, beperkte en welomschreven categorie gevallen, terwijl het rechterlijk vermoeden ook buiten deze gevallen goede diensten kan bewijzen.
4.13 Uit de opbouw van 's Hofs arrest valt m.i. op te maken dat in rov. 4.16 onder ogen wordt gezien of uit de daar genoemde stukken kan worden afgeleid dat is bewezen dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen het ongeval en de richel. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Vervolgens wordt in rov. 4.17 beoordeeld of dit verband "voorshands bewezen is", hetgeen naar 's Hofs oordeel evenmin het geval is. In rov. 4.19 wordt vervolgens - zoals hiervoor bleek op ondeugdelijke grond - uitgelegd waarom de omkeringsregel niet van toepassing is.(15)
4.14 Tegen deze achtergrond bezien, zal rov. 4.17 zo moeten worden begrepen dat het Hof daarin onderzoekt of buiten de gevallen bestreken door de "omkeringsregel" sprake is van een situatie waarin het condicio sine qua non-verband "voorshands" bewezen is. Die exercitie was m.i. overbodig omdat de omkeringsregel van toepassing is als komt vast te staan dat de weg - kort gezegd - gebrekkig was, maar kwaad kon 's Hofs benadering niet. M.i. loopt het onderdeel daarop stuk.
4.15 Daaraan doet niet af dat op zich juist is, zoals het onderdeel aanvoert, dat het niet alleen aankomt op "rechtstreeks bewijs".(16) Nog daargelaten dat het Hof klaarblijkelijk evenmin indirect bewijs aanwezig achtte (en het onderdeel ook niet aangeeft waarom dat wel beschikbaar was en waarin dat zou hebben bestaan), kan deze kwestie om de onder 4.14 genoemde grond verder blijven rusten.
4.16 Onderdeel 3 richt zich met een aantal motiveringsklachten tegen rov. 4.17. Het betoogt in de eerste plaats dat het Hof niet motiveert waarom in het onderhavige geval geen sprake zou zijn geweest van schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen.
4.17 Deze klacht mislukt op de onder 4.14 uiteengezette grond: niet rov. 4.17 maar rov. 4.19 is geplaatst in de sleutel van de omkeringsregel.
4.18 De klacht gaat vervolgens uitvoerig in op de vraag of het gevaar dat schade zou kunnen ontstaan door de normschending in aanmerkelijke mate is vergroot. Het betoog mondt uit in de bestrijding van het aan het Hof toegeschreven oordeel dat [eiser] "niet aannemelijk heeft gemaakt dat het specifieke gevaar waartegen artikel 6:174 BW bescherming beoogt te bieden zich heeft verwezenlijkt".
4.19 Deze klacht mislukt al aanstonds omdat zij feitelijke grondslag mist. Immers ziet rov. 4.17, waarop het onderdeel is toegespitst, niet op de omkeringsregel. Daar komt nog bij dat het, anders dan de steller lijkt te menen, bij de omkeringsregel aankomt op de vraag of het gevaar in het algemeen aanmerkelijk is vergroot. Bij deze stand van zaken behoef ik niet in te gaan op de - naar in de laatste volzin van de eerste alinea expliciet wordt vermeld - uitwerking van deze klacht in de subonderdelen a t/m d.
4.20 Ook onderdeel 4 richt een motiveringsklacht tegen, naar ik begrijp, rov. 4.17 voor zover daarin wordt geoordeeld dat de door [eiser] gestelde toedracht van de val niet als voorshands bewezen kan worden beschouwd. Het voert daartoe aan dat dit oordeel tegenstrijdig is met rov. 4.16 waarin wordt geoordeeld dat een voor de hand liggende verklaring is dat de richel de oorzaak van het ongeval is geweest en dat de richel een aannemelijke verklaring is voor het ongeval.
4.21 Voor deze klacht valt zeker wat te zeggen. Eenmaal aangenomen dat de richel een voor de hand liggende verklaring voor het ongeval is (aldus rov. 4.16), kan het enkele niet uitgesloten zijn van een andere (niet door het Hof genoemde) oorzaak m.i. niet gemakkelijk het oordeel dragen dat niet het vermoeden is gewettigd dat de richel de oorzaak van het ongeval is.
4.22 Met aanzienlijke aarzeling acht ik het onderdeel nochtans ongegrond om twee samenhangende redenen:
a. 's Hofs oordeel is feitelijk. Het balanceert op de grens van het begrijpelijke;
b. het Hof probeert in de laatste volzin van rov. 4.17 in de meest voor de hand liggende interpretatie (de enige waarin daaraan enige zin valt toe te kennen) aan te geven dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de richel als oorzaak. Weliswaar is dat oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, maar het onderdeel behelst op dat punt geen klacht.
4.23 Onderdeel 6 veronderstelt dat het Hof de omkeringsregel niet zou hebben miskend. Die veronderstelling is, zoals bleek bij de behandeling van onderdeel 5, niet juist. Daarmee ontvalt het belang aan deze klacht.
4.24 Ten overvloede bespreek ik kort de afzonderlijke onderdelen.
4.25 Subonderdeel a voert aan dat uit het door het Hof genoemde arrest niet kan worden afgeleid dat de enkele betwisting van causaal verband door de laedens de omkeringsregel buiten werking stelt. Dat is juist, maar niet relevant omdat het Hof zulks niet heeft geoordeeld.
4.26 Subonderdeel b behelst, als ik het goed zie, een klacht die in essentie overeenkomst met het reeds besproken onderdeel 5. Het slaagt op de eerder genoemde grond.
4.27 Subonderdeel c trekt ten strijde tegen 's Hofs oordeel dat de omkeringsregel toepassing mist onder verwijzing naar de betwisting van de Gemeente dat [eiser] 'op de richel is gevallen'. Dit wordt onbegrijpelijk genoemd nu het Hof in rov. 4.17 overwoog dat het kernpunt van het bewijs was: het vallen van [eiser] door de richel.
4.28 Strikt genomen is de klacht gegrond. Het kan [eiser] m.i. niet baten omdat het verwijzingshof de al dan niet toepasselijkheid van de omkeringsregel geheel opnieuw zal moeten bezien. In dat kader kan 's Hofs hier gegispte kennelijke typefout worden gecorrigeerd.
4.29 Onderdeel 7 richt een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel in rov. 4.20 dat [eiser] niet is geslaagd in het leveren van bewijs ten aanzien van de door hem gestelde toedracht van het ongeval, welk oordeel steunt op de waardering van de bewijsmiddelen in rov. 4.15 en 4.16: samengevat hoewel het oorzakelijk verband aannemelijk is, heeft Smits met de daar genoemde bewijsmiddelen niet de toedracht van het ongeval kunnen bewijzen. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd. Immers stellen, volgens het onderdeel, behoudens zijn eigen verklaring, alle bewijsmiddelen "min of meer onomwonden en min of meer onafhankelijk van elkaar, het causaal verband tussen de oneffenheid in de Heesbergsestraat en [eiser]' val vast." Geen van de door het Hof genoemde stukken zou in andere richting wijzen.
4.30 De klacht balanceert m.i. op de grenzen van art. 407 lid 2 Rv. Het wordt aan Uw Raad en het Parket overgelaten om de door het Hof genoemde stukken te beoordelen en te bezien of deze 's Hofs oordeel al dan niet kunnen dragen. De enige "steun" die het onderdeel daarbij biedt, is de bewering dat niets in die stukken in andere richting dan het bestaan van een verband wijst.
4.31 Voorop moet worden gesteld dat bewijswaardering een feitelijke bezigheid is. Het oordeel van de feitenrechter kan in cassatie slechts met vrucht worden bestreden wanneer het onbegrijpelijk is. Dat zal niet spoedig het geval zijn. Daar komt nog bij dat rov. 4.20 niets anders is dan een herhaling van het oordeel in rov. 4.16, welk oordeel niet met een klacht als de onderhavige wordt bestreden. Reeds in dit laatste loopt het onderdeel spaak.
4.32 Ten overvloede: analyse van de betrokken stukken en verklaringen wijst het volgende uit:
Rov. 4.11: 's Hofs oordeel moet allicht zo worden begrepen dat weliswaar sprake is van een stelling van de politieambtenaren maar een niet gemotiveerde zodat dit stuk geen bewijs kan opleveren en er evenmin aan kan bijdragen;
Rov. 4.13: tegen de achtergrond van het partijdebat moet het hier besproken stuk zo worden opgevat dat enige twijfel rijst over de richel als oorzaak;
Rov. 4.14 dit rapport acht een verband mogelijk bij een snelheid die hoger ligt dan de snelheid die [eiser] zelf heeft opgegeven. Het is daarom slechts redengevend voor een oorzakelijk verband wanneer van de onjuistheid van [eiser]' verklaring wordt uitgegaan.
4.33 In het licht van hetgeen onder 4.32 werd opgemerkt, is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk. De in rov. 4.12 genoemde notitie maakt dat niet anders.
4.34 Aan het slot van zijn s.t. (onder 35) probeert mr Haentjens de klacht nog op te poetsen met verwijzing naar een aantal - naar hij ruiterlijk toegeeft - in het onderdeel niet genoemde verklaringen. Art. 407 Rv. staat daaraan evenwel in de weg zodat ik op deze stellingen niet inga.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het Hof 's-Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zo althans begrijp ik haar weinig heldere betoog, mede tegen de achtergrond van de cvd onder 4.1 waar zo'n snelheid in casu "onverantwoord" wordt genoemd. Dat is toch wel een verrassende stelling wanneer wordt bedacht dat, volgens de Gemeente, ter plaatse blijkens de bebording 30 km/u was toegestaan.
2 HR 29 november 2002, NJ 2004, 304 en 305 W.D.H. Asser en HR 8 april 2005, NJ 2005, 284.
3 Uit de wetsgeschiedenis van art. 6:174 BW blijkt dat niet (heel duidelijk). Wel duidelijk is dat Minister en Kamercie. het erover eens waren dat de desbetreffende uitbreiding van de aansprakelijkheid een gelukkige zaak was: PG boek 6 blz. 758/9. Hoewel ook Klaasen in haar dissertatie (Risico-aansprakelijkheid blz. 104 e.v.) aangeeft dat de grondslag van de aansprakelijkheid krachtens art. 6:174 BW niet heel duidelijk is, ligt m.i. voor de hand dat ten minste mede is beoogd om slachtoffers te beschermen. In die zin uitdrukkelijk (onder verwijzing naar HR 6 december 1963, NJ 1965,9) de vorige Voorzitter van de civiele Kamer van Uw Raad Neleman, BR 1969 blz. 344. Dat blijkt reeds uit de maatstaf: de weg moet voldoen aan hetgeen men daarvan mag verwachten. De hier besproken kwestie ligt allicht gemakkelijker ten aanzien van gevaarzetting in het algemeen, maar het onderdeel ziet daar niet op. De zojuist genoemde strekking vloeit m.i. ook voort uit hetgeen wordt gezegd in de MvT op de onderhoudsbepalingen van de Wegenwet: TK, zitting 1927-1928, 362 nr 3 blz. 10 e.v.
4 HR 19 januari 2001, NJ 2001, 524.
5 Zie ook de NJ-noot van Vranken onder 9.
6 NJ-noot onder 3, 4 en 9.
7 Conclusie onder 3.2.
8 Zie nader Schadevergoeding art. 98 (Boonekamp) aant. 13.4.
9 HR 9 april 2004, NJ 2004, 308 DA.
10 NJ-noot onder 6 en conclusie onder 2.6.
11 Om die reden gaat m.i. ook de kanttekening van de geëerde stellers van de s.t. voor de Gemeente onder 2.4 niet op. Mr Haentjes gaat in zijn repliek vooral op deze kwestie in. Voor zijn betoog valt bepaaldelijk wat te zeggen.
12 Onder meer HR 29 november 2002, NJ 2004, 304 en 305 DA.
13 W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling nr 43.
14 Zie nader Asser, a.w. nr 44; de formulering in de tekst is van mij.
15 Uit onderdeel 5 valt op te maken dat ook mr Haentjens 's Hofs arrest zo leest; datzelfde geldt voor zijn s.t. onder 28.
16 Asser, a.w. nr 44.
Uitspraak 19‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid; zorgplicht ex art. 6:174 BW van gemeente als wegbeheerder; beschermingsomvang van verkeers- en veiligheidsnormen; causaal verband tussen onrechtmatige gedraging of tekortkoming en ontstaan van letselschade van gevallen fietser bij richel in wegdek. Bewijsrecht; stelplicht- en bewijslastverdeling, toepassing van omkeringsregel.
19 december 2008
Eerste Kamer
08/00176
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M. Haentjens, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
GEMEENTE HEERLEN,
zetelend te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 22 april 2003 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de Gemeente jegens [eiser] aansprakelijk is voor alle schade, welke [eiser] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het hem overkomen ongeval op 30 april 1998, met veroordeling van de Gemeente om aan [eiser] te voldoen alle geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente en kosten.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis van 3 maart 2004 de Gemeente tot bewijslevering te hebben toegelaten, bij eindvonnis van 6 april 2005 de vordering van [eiser] toegewezen.
Tegen beide vonnissen heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 25 september 2007 heeft het hof in het principaal en incidenteel appel de vonnissen waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen en [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen de gemeente als voorschot aan hem heeft betaald.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het arrest van het hof 's-Hertogenbosch.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 6 november 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 30 april 1998 in de vroege ochtend, omstreeks 05.30 uur, met zijn fiets op de Heesbergstraat te Heerlen (hierna ook: de weg) ten val gekomen (hierna: het ongeval). Dientengevolge heeft hij ernstig hersenletsel opgelopen.
(ii) De Gemeente is wegbeheerder van de Heesbergstraat.
(iii) Gezien in de rijrichting van [eiser] was de plaatselijke situatie op het moment van het ongeval als volgt. De Heesbergstraat loopt heuvelafwaarts tussen de Heerlerbaan en de Akerstraat met een dalingspercentage van 5 - 5,5. Aan de Heesbergstraat werden wegwerkzaamheden uitgevoerd. Op een gedeelte onderaan de heuvel, tussen de Akerstraat en de Kaldebornweg (een zijstraat rechts) was de toplaag met de belijning reeds aangebracht, op het gedeelte tot vlak voor de Kaldebornweg waren alleen nog de twee onderlagen aangebracht en ontbrak de toplaag. Op de grens van beide gedeelten was met het oog op een goede aansluiting overdwars de toplaag weggefreesd tot aan/in de bovenste onderlaag. Daardoor onstond op die grens een hoogteverschil van enkele centimeters (hierna: de richel).
3.2.1 [Eiser] heeft de Gemeente, als het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert, op de voet van art. 6:174 BW aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Hij stelde dat hij de richel pas op het laatste moment heeft opgemerkt toen hij de Heesbergstraat afreed, daardoor plotseling in zijn vaart is gestuit, en vervolgens over de kop is geslagen. Wat betreft het causaal verband beriep hij zich op de omkeringsregel.
De Gemeente heeft aangevoerd dat de weg wel degelijk voldeed aan de eisen die men daaraan in gegeven omstandigheden mocht stellen, mede gelet op de ter plaatse aanwezige waarschuwingsborden. Voorts heeft zij de door [eiser] gestelde toedracht van het ongeval betwist, en met name bestreden dat [eiser] door de aanwezigheid van de richel ten val is gekomen. Voor toepassing van de omkeringsregel is volgens de Gemeente dan ook geen aanleiding.
3.2.2 In haar tussenvonnis oordeelde de rechtbank, zakelijk weergegeven, dat de weg door de aanwezigheid van de richel niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen, zodat de Gemeente op de voet van art. 6:174 BW tegenover [eiser] aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, tenzij zij zou bewijzen dat zij voldoende had gewaarschuwd tegen het onderhavige gevaar. In haar eindvonnis achtte de rechtbank de Gemeente niet in deze bewijslevering geslaagd, en wees daarom de vordering toe.
3.2.3 Het hof heeft deze vonnissen vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Het hof heeft in het midden gelaten of de weg ter plaatse voldeed aan de daaraan ingevolge art. 6:174 BW te stellen eisen. De vordering kan immers al daarom niet worden toegewezen omdat de - mede aan de vordering ten grondslag gelegde - omkeringsregel toepassing mist. De Gemeente heeft namelijk niet alleen bestreden dat zij, mede gelet op de ter plaatse neergezette waarschuwingsborden, met de toestand van de weg een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen, maar ook dat - indien dit al het geval zou zijn - dit risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. [Eiser] diende dus de door hem gestelde toedracht van het ongeval te bewijzen, maar hij heeft dit bewijs niet geleverd en evenmin een daarop toegesneden bewijsaanbod gedaan (rov. 4.18-4.20).
3.3 Ingevolge vaste rechtspraak strekt de omkeringsregel ertoe dat in bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio-sine-qua-non-verband) tussen een onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29 november 2002, nr. C00/298, NJ 2004, 304).
3.4 In deze regel ligt besloten dat, wanneer partijen erover strijden of is voldaan aan de voorwaarden voor toepasselijkheid daarvan, de rechter in beginsel steeds mede de aan de vordering ten grondslag gelegde normschending moet beoordelen. De inhoud en strekking van de geschonden norm zijn immers van belang om vast te stellen tegen welk specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade zij bescherming biedt. Dit laatste is weer van belang voor hetgeen de benadeelde dient aan te voeren om aannemelijk te maken dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
3.5 De rechtbank heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de weg, door de aanwezigheid van de richel ter plaatse en het ontbreken van een voldoende duidelijke waarschuwing daarvoor, niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen en daardoor met name voor fietsers die over de Heesbergstraat naar beneden reden, gevaar opleverde als bedoeld in art. 6:174 BW. De rechtbank doelde hiermee kennelijk op het gevaar dat die fietsers de richel te laat of zelfs in het geheel niet zouden opmerken en, door onverhoeds ertegenaan te rijden, de macht over het stuur zouden verliezen en ten val zouden komen. Omdat het hof de tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte grief onbehandeld heeft gelaten, dient in cassatie veronderstellenderwijze van dat oordeel te worden uitgegaan.
3.6 De aan art. 6:174 BW ten grondslag liggende zorgplicht van de beheerder van openbare wegen strekt met name ter bescherming van de veiligheid van de gebruikers daarvan. De beschermingsomvang van verkeers- en veiligheidsnormen moet ruim worden uitgelegd.
3.7 Indien een openbare weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, zodat de wegbeheerder op de voet van art. 6:174 aansprakelijk is tegenover degene die daardoor schade heeft geleden, zal hij die stelt als gevolg van een ongeval op die weg schade te hebben geleden en ten aanzien van het causaal verband tussen dat ongeval en de gevaarlijke toestand van de weg een beroep doet op de omkeringsregel, omtrent de toedracht van het ongeval feiten dienen te stellen en zonodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat een bepaald, uit die toestand voortvloeiend gevaar zich heeft verwezenlijkt, zonder dat nodig is dat hij ook de precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. In gevallen als het onderhavige wordt hij immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat het middel doel treft voor zover het erover klaagt dat het hof hetzij van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, hetzij zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, ten aanzien van de hiervoor in 3.7 geformuleerde regel. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 september 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 316,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 december 2008.
Beroepschrift 17‑12‑2008
Toevoeging aangevraagd op 17 december 2007 bij de Raad voor de Rechtsbijstand te Den Haag.
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de tweede januari tweeduizendacht, op verzoek van [geïntimeerde] (‘[geïntimeerde]’), wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuld-Hollandlaan 7, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad Mr M. Haentjens, die door [geïntimeerde] tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik, [Angela Petronella Antonia van Oorschot-van de Ven, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Nicolaas Alexander Hofman, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willebolssingel 41/42]
AAN:
De gemeente Heerlen (‘de gemeente’), zetelend te Heerlen, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (5211 BM) ['s‑Hertogenbosch], Stationsplein 99-101, ten kantore van Mr J.E. Lenglet, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot
doende en afschrift van dit exploot:
- ☑
latende aan: [mevrouw A. van der Donk, aldaar werkzaam/aanwezig;]
- □
(achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wel voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten).
AANGEZEGD:
dat [geïntimeerde] beroep in cassatie instelt tegen het door het gerechtshof te ['s‑Hertogenbosch] onder rolnummer C0501140/MA gewezen arrest tussen [geïntimeerde] als geïntimeerde in principaal appel en appellant in incidenteel appel en de gemeente als appellant in principaal appel en geïntimeerde in incidenteel appel, dat is uitgesproken op 25 september 2007.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, de gemeente
GEDAGVAARD:
om op vrijdag elf januari tweeduizendacht (11-01-2008) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens [geïntimeerde] tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
1
In de vroege ochtend van 30 april 1998 bevond de Heesbergstraat te Heerlen zich in staat van onderhoud. Ten gevolge van dat onderhoud bestond, kort gezegd, een hoogteverschil tussen de twee weggedeelten waar [geïntimeerde] op dat moment overheen fietste. [geïntimeerde] is ten val gekomen en in coma geraakt. Hij blijkt een ernstige hersenbeschadiging te hebben opgelopen. Niemand heeft het ongeval zien gebeuren.
2
Bij inleidende dagvaarding van 22 april 2003 heeft [geïntimeerde] gevorderd een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is en zal zijn op de voet van artikel 6:174 BW voor alle schade, geleden en nog te lijden door [geïntimeerde] ten gevolge van het hem overkomen ongeval, met veroordeling van de gemeente om aan [geïntimeerde] te voldoen alle geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat. In rov. 4.6 tot en met 4.21 van zijn arrest van 25 september 2007 komt het Hof Den Bosch tot de conclusie dat het causaal verband tussen de eerder genoemde oneffenheid in de Heesbergstraat en [geïntimeerde]' val niet bewezen is en dat [geïntimeerde] bovendien heeft nagelaten ‘een op dit punt voldoende toegesneden bewijsaanbod’ te doen, zodat, aldus het Hof, deze vordering ‘niet voor toewijzing in aanmerking komt’ (rov. 4.20, tweede volzin).
3
Dit oordeel berust, kort samengevat, op de volgende redenering:
- (i)
Het is aan [geïntimeerde] als geïntimeerde om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat zijn ongeval is veroorzaakt door reeds genoemde oneffenheid in de Heesbergstraat. Een beroep van [geïntimeerde] op de ontoereikendheid van het onderzoek naar de doorzaak van het ongeval door gemeente en politie ontslaat hem niet van zijn stelplicht en bewijslast (rov. 4.6, resp. tweede en vijfde volzin).
- (ii)
Hoewel verschillende van de door gemeente en [geïntimeerde] aangedragen bewijsmiddelen ervan uitgaan dat de oneffenheid in de Heesbergstraat de val van [geïntimeerde] heeft veroorzaakt en hoewel dat een aannemelijke verklaring is voor zijn ongeval, is het ‘niet uitgesloten dat het ongeval een andere oorzaak kent’ (rov. 4.16, zesde volzin). Daarom staat de toedracht van [geïntimeerde]' ongeval niet vast (rov. 4.16, laatste volzin).
- (iii)
Omdat ‘onvoldoende rechtstreeks bewijs voorhanden’ is, kan de door [geïntimeerde] gestelde toedracht niet als voorshands, behoudens tegenbewijs van de kant van de gemeente, bewezen worden beschouwd (rov. 4.17, resp. tweede en eerste volzin).
- (iv)
[geïntimeerde] heeft geen voldoende (specifiek) bewijsaanbod gedaan met betrekking tot de toedracht van zijn ongeval, maar heeft zich beroepen op de ‘omkeringsregel’. Volgens het Hof houdt deze regel in ‘dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus onstane schade in beginsel is gegeven en het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan’ (rov. 4.18, laatste volzin). Omdat de gemeente heeft betwist dat het risico dat een gebrekkige weg in het leven roept zich heeft verwezenlijkt, vindt de ‘omkeringsregel’ geen toepassing, aldus het Hof, en dient [geïntimeerde] derhalve het causaal verband tussen val en de oneffenheid in de Heesbergstraat te bewijzen (rov. 4.19, resp. derde en vierde volzin).
- (v)
[geïntimeerde] is niet geslaagd in dat bewijs en heeft een onvoldoende toegesneden bewijsaanbod gedaan, zodat zijn vordering niet kan worden toegewezen (rov. 4.20).
Klachten
1
Het Hof is bij zijn in de inleiding onder 3 kort samengevat weergegeven oordeel van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het Hof heeft miskend dat indien is komen vast te staan dat sprake is van een gedraging (of tekortkoming) in strijd met een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen (het handelen door de gemeente in strijd met het bepaalde in art. 6:174 BW; hetgeen in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen1.), het bestaan van het condicio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige gedraging door de gemeente en het ontstaan van de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade wordt aangenomen, tenzij de gemeente aannemelijk maakt dat deze schade ook zonder de haar verweten gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan (HR 29 november 2002. NJ 2004, 304 en 305).
Voor zover het Hof aldus de zogenaamde ‘omkeringsregel’ niet zou hebben miskend, is zijn oordeel dat de ‘omkeringsregel’ in dit geval niet van toepassing is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Met name is in dat verband onbegrijpelijk hoe het Hof heeft kunnen komen tot zijn vaststelling dat de ‘omkeringsregel’ toepassing mist, terwijl het Hof verzuimd heeft te beoordelen of de door de gemeente geschonden norm beoogt de specifieke schade van [geïntimeerde] te voorkomen en of die normschending in het algemeen de kans op schade als die van [geïntimeerde] vergroot.
Los van het ten onrechte niet toepassen van de ‘omkeringsregel’, althans het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd achterwege laten van toepassing van de ‘omkeringsregel’, is 's Hofs oordeel dat de door [geïntimeerde] gestelde toedracht van het ongeval, behoudens tegenbewijs van de kant van de gemeente, niet voorshands als bewezen kan worden beschouwd onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Deze algemene klachten zullen in de navolgende onderdelen nader worden uitgewerkt.
2
Het in de inleiding onder 3 (iii) geciteerde oordeel van het Hof miskent de ‘omkeringsregel’ zoals Uw Raad in de hierboven aangehaalde arresten heeft gepreciseerd, althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof zou in rov. 4.17 de door Uw Raad geformuleerde maatstaf voor toepasselijkheid van de ‘omkeringsregel’ hebben moeten toepassen, nu het Hof aldaar beoordeelt of ‘de gestelde toedracht als voorshands bewezen, behoudens tegenbewijs’, kan worden beschouwd (rov. 4.17, eerste volzin). De maatstaf voor de beoordeling of een toedracht behoudens tegenbewijs voorshands bewezen moet worden geacht is geen andere dan de maatstaf voor de beoordeling of causaal verband vermoed dient te worden. Die maatstaf bestaat sinds HR 29 november 2002, NJ 2004, 304 en 305 uit de vraag of vast is komen te staan dat sprake is geweest van schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en dit gevaar door de normschending in aanmerkelijke mate wordt vergroot. Het Hof heeft deze maatstaf echter niet aangelegd. Het Hof heeft slechts overwogen dat causaal verband niet als voorshands bewezen kan worden beschouwd omdat ‘onvoldoende rechtstreeks bewijs voorhanden’ was (rov. 4.17, tweede volzin). Voor het vermoeden van causaal verband is echter rechtstreeks bewijs niet noodzakelijk; ook indirect bewijs of ‘hulpfeiten’ kunnen daarvoor voldoende zijn. Toepasselijkheid van de ‘omkeringsregel’ is immers juist dan aangewezen, als rechtstreeks bewijs niet voorhanden is en de aldus ontstane bewijsnood tot onbillijke resultaten zou leiden.
3
Voor zover het Hof in rov. 4.17 van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan en de ‘omkeringsregel’ juist heeft toegepast, is zijn oordeel dat de door [geïntimeerde] gestelde toedracht niet als voorshands bewezen, behoudens tegenbewijs van de gemeente, kan worden beschouwd, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof motiveert immers niet waarom in het onderhavige geval geen sprake zou zijn geweest van schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen, noch dat dit gevaar door de normschending niet in aanmerkelijke mate zou zijn vergroot. Het Hof neemt daarentegen in aanmerking dat ‘naast de foto's alleen de aantekeningen van [A] concrete informatie over de aangetroffen sporen bieden en dat [geïntimeerde] juist ten aanzien van de betrouwbaarheid van die aantekeningen en de latere verwerking ervan vraagtekens plaatst.’ Indien deze overweging zo moet worden begrepen dat het Hof ermee heeft bedoeld te motiveren waarom [geïntimeerde] naar zijn oordeel niet aannemelijk heeft gemaakt dat het specifieke gevaar waartegen artikel 6:174 SW bescherming beoogt te bieden zich heeft verwezenlijkt, is deze motivering onbegrijpelijk om de volgende redenen.
- a.
In rov. 4.16, tweede volzin, overweegt het Hof ‘(d)e verklaringen, notities en rapporten (…) betreffen steeds interpretaties van de sporen die zijn waargenomen, rechtstreeks[nadruk adv.] dan wel via de schets van [A].’
Afgezien van de schets van [A] betreffen de (andere) ingebrachte bewijsmiddelen derhalve ook rechtstreekse informatie over de sporen. Dit is kennelijk tegenstrijdig met de hiervoor geciteerde overweging dat (naast de foto's) alleen[nadruk adv.] de aantekeningen van [A] concrete informatie over de aangetroffen sporen zouden bieden (rov. 4.17, laatste volzin).
- b.
's Hofs motivering is bovendien onbegrijpelijk in het licht van een notitie van de politie, overgelegd als productie 6 bij inleidende dagvaarding zijdens [geïntimeerde]. Het Hof neemt ‘in aanmerking dat naast de foto's alleen[nadruk adv.] de aantekeningen van [A] concrete informatie over de aangetroffen sporen bieden (…)’ (rov. 4.17, derde volzin), terwijl de politienotitie, die hoofdzakelijk bestaat uit een verklaring van [rechercheur 1], tactisch rechercheur bij de politie Regio Limburg Zuid, concrete informatie over de sporen bevat die niet uit foto's bestaat. In deze notitie verklaart [rechercheur 1] hoe hij enkele uren na het ongeval naar de Heesbergstraat is gegaan en daar heeft ‘vastgesteld dat de richel in het wegdek behoorlijk hoog was en ook een vrijwel rechte hoek van 90 graden maakte en deze kwam hem dan ook behoorlijk gevaarlijk voor.’ Ook verklaart [rechercheur 1]:
‘Hij [[rechercheur 1], adv.] merkt op dat er duidelijk een verband kon worden gelegd tussen de richel en het ongeval, zoals dat gebeurd moet zijn, doordat er krassen op het wegdek zaten op een afstand die overeen zou kunnen komen met de krassen veroorzaakt door iemand met een fiets, die een val maakt over die richel en vervolgens naast die krassen bloed op het wegdek, kennelijk van de hoofdwond. Het zag eruit als een situatie die inderdaad het ongeval weergaf zoals dat in gedachten iemand overkomen zou moeten zijn die van de Heerlerbaan kwam fietsen en over de richel met de fiets was gevallen. (…) Hij heeft voor alle zekerheid ook gekeken naar mogelijke sporen van auto's die de aanrijding veroorzaakt zouden kunnen hebben, zoals glassporen of laksporen of remsporen, maar van dat alles was er niets te ontdekken.
(…) De heer [rechercheur 1] schat de hoogte van de richel op tenminste 5 en waarschijnlijk 6 cm, wellicht zelfs 7 cm. Hij kan zich wel herinneren dat het gefreesde oppervalk voor de richel onregelmatig was, niet overal van gelijke hoogte. De heer [rechercheur 1] voegt nog toe, dat de sporen zoals hij die toen heeft gevonden er op wezen, dat de gevallen fietser de richel iets schuin heeft genaderd met zijn fiets, althans niet frontaal maar enigszins in een hoek tegen de richel moet zijn gebotst.’
- c.
's Hofs oordeel dat [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het specifieke gevaar waartegen artikel 6:174 BW bescherming beoogt te bieden zich heeft verwezenlijkt is voorts tegenstrijdig met de eerdere vaststelling van het Hof dat verschillende van de voorhanden bewijsmiddelen ervan uitgaan dat de oneffenheid in de Heesbergstraat de oorzaak van [geïntimeerde]' val is geweest (rov. 4.16, derde volzin), dat dat ‘ook een voor de hand liggende verklaring is’ (rov. 4.16, vierde zin), en dat dat een ‘aannemelijke verklaring’ is (rov. 4,16, vijfde zin).
- d.
Ten slotte is onbegrijpelijk hoe het Hof zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, heeft kunnen vaststellen dat [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het specifieke gevaar waartegen artikel 6:174 BW bescherming beoogt te bieden zich heeft verwezenlijkt in het licht van de door het Hof in rov. 4.7 tot en met rov. 4.14 besproken bewijsmiddelen. Zo kan uit de verklaringen van [geïntimeerde] zelf als geciteerd in de Inleidende dagvaarding en afgelegd ter comparitie afgeleid worden dat zijn val veroorzaakt is door de oneffenheid in de Heesbergstraat (in rov. 4.7 en elders in deze procedure aangeduid als ‘richel’)2. De verklaring van [geïntimeerde] tegenover politiemedewerker [politiemedewerker 1] op 10 juni 1998 is zelfs nog specifieker. Hij zei toen: ‘Ik denk dat ik gevallen ben over een ‘drempel’ (uitholling) in de weg’ (rov. 4.8).3. Die conclusie wordt bevestigd door het registratieformulier, opgesteld door politiemedewerkers [politiemedewerker 1] en [politiemedewerker 2] (rov. 4.9).4. Ook in de hierboven geciteerde verklaring van politiemedewerker [rechercheur 1] wordt duidelijk causaal verband gelegd tussen de richel en [geïntimeerde]' ongeval (rov. 4.12).5. Zelfs het op verzoek van de gemeente door Bosscha opgestelde rapport ondersteunt het bestaan van oorzakelijk verband tussen richel en val (rov. 4.13).6. Ten slotte wordt gereconstrueerd hoe [geïntimeerde] door botsing met de richel in de Heesbergstraat ten val is gekomen in het op verzoek van [geïntimeerde] door [naam 1] opgestelde rapport.7.
4
Ook los van het ten onrechte niet toepassen van de ‘omkeringsregel’, althans het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd achterwege laten van toepassing van de ‘omkeringsregel’, is 's Hofs oordeel dat de door [geïntimeerde] gestelde toedracht van het ongeval, behoudens tegenbewijs van de kant van de gemeente, niet voorshands als bewezen kan worden beschouwd onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. In rov. 4.16 oordeelt het Hof onder meer dat de richel de oorzaak van het ongeval is geweest ‘een voor de hand liggende verklaring’ is en nu ‘er verder geen aanwijzingen zijn voor een andere oorzaak voor het ongeval, zoals in dit geval, (…) de gedachten uitgaan naar een oorzakelijk verband tussen die richel en de valpartij’, alsmede dat dit een ‘aannemelijk verklaring’ is voor het ongeval. Gezien deze overwegingen is 's Hofs oordeel dat de gestelde toedracht niet als voorshands bewezen, behoudens tegenbewijs van de kant van de gemeente, kan worden beschouwd, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daartoe is niet voldoende de enkele overweging dat ‘niet is uitgesloten dat het ongeval een andere oorzaak kent’. Die constatering sluit een bewijsvermoeden immers niet uit.
5
De in de inleiding onder 3 (iv) geciteerde opvatting van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Anders dan in rov. 4.17, waar het Hof toepassing van de ‘omkeringsregel’ zou hebben moeten toetsen maar dat niet, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd gedaan heeft, beoordeelt het Hof in rov. 4.18 en 4.19 wel expliciet of de ‘omkeringsregel’ in het onderhavige geval toepassing dient te vinden. Onder verwijzing naar HR 19 januari 2001, NJ 2001, 524 beslist het Hof dat de ‘omkeringsregel’ toepassing mist, omdat de gemeente betwist heeft dat sprake is geweest van schending van artikel 6:174 BW en tevens betwist heeft dat [geïntimeerde] op de richel is gevallen en het risico zich dus heeft verwezenlijkt (rov. 4.19, derde volzin). Het Hof laat vervolgens in het midden of er sprake is van schending van de norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen (zoals artikel 6:174 BW), zodat in cassatie er veronderstellenderwijs vanuit moet worden gegaan dat dit het geval is.8. 's Hofs beslissing dat de ‘omkeringsregel’ geen toepassing vindt berust derhalve uitsluitend op zijn oordeel dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op de richel is gevallen en het risico zich heeft verwezenlijkt. Daarmee miskent het Hof nu juist het wezen van de ‘omkeringsregeling’: het condicio sine qua non-verband tussen de (veronderstellenderwijs aan te nemen) onrechtmatige gedraging van de gemeente die een specifiek gevaar voor fietsers als [geïntimeerde] in het leven heeft geroepen en de door [geïntimeerde] geleden schade moet, behoudens door de gemeente te leveren tegenbewijs, worden aangenomen. [geïntimeerde] behoeft niet meer te stellen of te bewijzen dan hij heeft gedaan.
6
Voor zover het Hof in rov. 4.18–4.19 de ‘omkeringsregel’ niet zou hebben miskend, is zijn toepassing ervan onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de volgende redenen.
- a.
Het Hof verwijst ter motivering van zijn hierboven weergegeven oordeel naar HR 19 januari 2001, NJ 2001, 524 (Ter Hofte/Oude Monnink Motors). Uit dat arrest (het Hof doelt kennelijk op rov. 3.7 ervan) kan echter niet worden afgeleid dat de enkele betwisting van causaal verband door de laedens de ‘omkeringsregel’ buiten werking stelt. Zoals ook in de literatuur wordt verdedigd, kan uit genoemd arrest (slechts) worden afgeleid dat indien causaal verband aannemelijk is gemaakt, dat verband door (krachtig) tegenbewijs teniet kan worden gedaan.9. Het Hof heeft echter niet vastgesteld dat de gemeente overtuigend tegenbewijs heeft geleverd tegen het causaal verband tussen de oneffenheid in de Heesbergstraat en [geïntimeerde]' val (het Hof heeft zelfs in rov. 4.16 overwogen dat dat verband aannemelijk is).
- b.
Voor zover het Hof de ‘omkeringsregel’ juist heeft toegepast, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, hoe het Hof heeft kunnen komen tot zijn vaststelling dat de ‘omkeringsregel’ toepassing mist, hoewel de door de gemeente geschonden norm beoogt de specifieke schade van [geïntimeerde] te voorkomen en die normschending in het algemeen de kans op schade als die van [geïntimeerde] vergroot. Sinds HR 29 november 2002. NJ 2004, 304 en 305 dient toetsing aan deze criteria plaats te vinden bij de beoordeling van toepasselijkheid van de ‘omkeringsregel’ en het aannemen van causaal verband waar rechtstreeks bewijs ontbreekt. Uit het bestreden arrest blijkt echter niet dat het Hof aan deze criteria getoetst heeft. Indien het Hof dat wel zou hebben gedaan, zou het Hof hebben moeten vaststellen dat de norm van artikel 6:174 BW, welke norm de gemeente heeft geschonden, althans van welke schending veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan,10. de specifieke schade zoals [geïntimeerde] geleden heeft beoogt te voorkomen. Aan artikel 6:174 BW, dat een risico aansprakelijkheid vestigt op de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, ligt de norm ten grondslag dat een bezitter van een opstel, meer in het bijzonder een wegbeheerder (artikel 6:174 lid 2, tweede volzin) zijn opstal zo dient te onderhouden dat het geen gevaar voor personen oplevert, aldus woordelijk artikel 6:174 lid 1, eerste volzin. Voorts zou het Hof hebben moeten vaststellen dat schending van de aldus in artikel 6:174 BW vervatte norm in het algemeen de kans op schade als die [geïntimeerde] geleden heeft (namelijk: letselschade tengevolge van een verkeersongeval) vergroot. Nu de norm van artikel 6:174 BW specifiek beoogt gevaar voor personen, meer in het bijzonder: verkeersongevallen, te voorkomen en de schending van die norm in het algemeen de kans op schade als die van [geïntimeerde] vergroot, zou het Hof derhalve tot toepassing van de ‘omkeringsregel’ hebben moeten komen.
- c.
Onbegrijpelijk is voorts 's Hofs motivering van zijn oordeel dat de ‘omkeringsregel’ toepassing mist met zijn verwijzing naar de betwisting van de gemeente dat [geïntimeerde]‘op de richel is gevallen’[nadruk adv.]. Even daarboven, in rov. 4.17 overwoog Hof (terecht) echter nog dat het ‘kernpunt’ van het bewijs was: het vallen van [geïntimeerde]door de richel. Nu het springende punt in de procedure is of oorzakelijk verband bestaat tussen de richel en [geïntimeerde]' val en bovendien nergens in de gedingstukken naar voren komt dat de gemeente zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerde]op de richel is gevallen, is dit oordeel zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, onbegrijpelijk.
7
Het in de inleiding onder 3 (v) aangehaalde oordeel van het Hof dat [geïntimeerde] geen bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde toedracht van zijn ongeval (rov. 4.20, eerste volzin), is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit oordeel van het Hof steunt op rov. 4.15 en 4.16, waar het Hof de bewijsmiddelen waardeert die met betrekking tot het (oorzakelijk) verband tussen richel en [geïntimeerde]' ongeval in de procedure zijn ingebracht. Aldaar overweegt het Hof dat, hoewel aannemelijk, deze bewijsmiddelen niet de toedracht van [geïntimeerde]' ongeval hebben kunnen bewijzen. Dit oordeel is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door het Hof in rov. 4.7 tot en met rov. 4.14 besproken bewijsmiddelen, welke bewijsmiddelen verklaringen van [geïntimeerde] zelf betreffen, maar ook: het registratieformulier opgesteld door politiemedewerkers [politiemedewerker 1] en [politiemedewerker 2] (rov. 4.9),11. de notitie van de politie (rov. 4.12),12. het door Bosscha opgestelde rapport (rov. 4.13),13. alsmede het door [naam 1] opgestelde rapport (rov. 4.13).14. In rov. 4.15 beoordeelt het Hof slechts de verklaringen van [geïntimeerde] zelf en komt tot de vaststelling dat deze niet tot het bewijs kunnen bijdragen. Alle overige bewijsmiddelen stellen echter, min of meer onomwonden en min of meer onafhankelijk van elkaar, het causaal verband tussen de oneffenheid in de Heesbergstraat en [geïntimeerde]' val vast, en het Hof moet dan ook concluderen dat ‘verschillende’ van deze stukken ervan uitgaan dat de oneffenheid de oorzaak van het ongeval is geweest. Zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, is daarom onbegrijpelijk hoe het Hof vervolgens heeft kunnen beslissen dat [geïntimeerde] geen bewijs heeft geleverd voor het door hem gestelde causaal verband. Geen van de aangehaalde stukken wijst immers in een andere richting, zodat niet valt in te zien welke andere omstandigheid [geïntimeerde]' val zou kunnen hebben veroorzaakt (vergelijk rov. 4.16, zesde volzin).
Op grond van dit middel:
vordert [geïntimeerde] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn: [€ 71,80 + € 13.64 (btw) = € 85,44]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende bovenstaande kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑12‑2008
Zie, respectievelijk, Inleidende dagvaarding zijdens [geïntimeerde], onder ‘3’, p. 2, en het proces-verbaal van comparitie na antwoord op 29 juli 2003.
Productie 5 bij inleidende dagvaarding.
Productie 14 bij Inleidende daagvaarding, onder ‘beknopte omschrijving ongeval’, p. 2.
Productie 6 bij Inleidende dagvaarding.
Productie 1 bij memorie van grieven zijdens de gemeente, p. 13–14.
Productie 1 bij memorie van antwoord, p.13.
De rechtbank heeft in eerste aanleg beslist dat de staat waarin de Heesbergstraat zich op 30 april 1998 bevond, niet voldeed aan de eisen die men daaraan mocht stellen in de zin van artikel 6:174 BW, gelet op de hoogte van de richel en de afwezigheid van beveiliging en waarschuwing (bebording). De rechtbank overwoog daartoe dat de hoogte van de richel ‘een voorzienbaar reëel gevaar’ oplevert ‘voor met name fietsers’ (Rechtbank Maastricht, 3 maart 2004, rov. 3.3, op een na laatste volzin), alsmede dat de gemeente niet geslaagd is in het bewijs dat, kort gezegd, voldoende bebording was geplaatst (Rechtbank Maastricht, 6 april 2005, rov. 2.3 en 2.7).
Vergelijk de noot van Vranken onder dat arrest, nr. 5.
Zie tevens hiervoor, nr. 5.
Productie 14 bij Inleidende dagvaarding, onder ‘beknopte omschrijving ongeval’. p. 2.
Productie 6 bij Inleidende dagvaarding.
Productie 1 bil memorie van grieven zijdens de gemeente, p. 13–14.
Productie 1 bij memorie van antwoord, p. 13.