Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:2 BW:Revindicatie
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:2 BW
Revindicatie
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
Actueel t/m
24-01-2018
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:2 BW
De eigenaar mag zijn zaak van ieder die de zaak onder zich houdt opvorderen. De eigenaar dient op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat hij een eigendomsrecht heeft.1 In zijn algemeenheid zal voldoende zijn dat de eiser stelt dat hij eigenaar is (daarmee stelt hij een recht zoals bedoeld in art. 150 Rv) en dat de gedaagde de zaak onder zich heeft.
Als het eigendomsrecht door de gedaagde wordt betwist, dan zal de eiser de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit het ontstaan van het eigendomsrecht voortvloeit. In dat verband zijn de in art. 3:109 en 3:119 BW neergelegde vermoedens relevant: de houder wordt vermoed bezitter te zijn en de bezitter wordt vermoed rechthebbende (i.e. eigenaar) te zijn2, welke vermoedens vatbaar zijn voor tegenbewijs. Voldoende is dat de eiser stelt en zo nodig bewijst dat hij het goed hield op het moment dat het hem werd ontnomen. In dat geval geldt het vermoeden van eigendom, behoudens tegenbewijs. Voor dat tegenbewijs is ontzenuwen van het vermoeden (in de zin dat twijfel wordt gezaaid omtrent de vraag wie rechthebbende is) niet voldoende, de gedaagde partij moet tegendeelbewijs leveren.3 Dat betekent dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was.4 Verder is denkbaar dat de rechter, op grond van hetgeen over en weer is aangevoerd en reeds aan feiten en omstandigheden vaststaat, oordeelt dat het vermoeden dat de bezitter eigenaar is zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal moeten bewijzen.5
Een vraag van samenloop van uit art. 3:109 en 3:119 BW voortvloeiende vermoedens kan zich voordoen als degene aan wie een zaak is ontnomen, staat tegenover een wederpartij die de zaak in zijn macht heeft en ook pretendeert eigenaar te zijn. De eiser die de zaak opvordert, zal tegenover de betwisting daarvan door de wederpartij zijn recht dienen te bewijzen. Bij die verdeling van de bewijslast spelen de bewijsvermoedens nog geen rol, deze verdeling vloeit voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.6 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het eigendomsrecht van de eiser wel beroepen op de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar aan de processuele functie van deze bewijsvermoedens kan en behoeft hij verder geen nuttig effect ontlenen7; voor de bewijslast maakt dit geen verschil.
De eiser kan tegenover deze betwisting zijn recht bewijzen door feiten te bewijzen waaruit volgt dat hij eigenaar is geworden, maar – en dan komen de bewijsvermoedens weer om de hoek kijken – voor de eiser kan het ook voldoende zijn indien hij bewijst dat hij de zaak in zijn macht had op het tijdstip dat die hem werd ontnomen. Als dat immers komt vast te staan, geldt voor hem via art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden dat hij toen rechthebbende was. Voor tegenbewijs tegen dat vermoeden zal de gedaagde partij tegendeelbewijs moeten leveren, in die zin dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was op het tijdstip dat hem de zaak werd ontnomen.8
Indien de gedaagde niet (alleen) betwist dat de eiser eigenaar was, maar (ook, subsidiair) betoogt dat dit recht inmiddels aan hem (of een ander) toebehoort, betreft dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast heeft.9 In het kader van dit verweer kan de gedaagde, anders dan bij de loutere betwisting van het eigendomsrecht van de eiser, wel nuttig effect ontlenen aan de processuele functie van de bewijsvermoedens. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak uitoefent, vloeit daaruit immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) rechthebbende is. Tegenover deze vermoedens zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren.
Met andere woorden: indien de gedaagde betwist dat de eiser (ooit) rechthebbende is geworden van de zaak en zich ter motivering van de betwisting erop beroept dat hij (of een ander) de zaak altijd onder zich heeft gehad, draagt hij van deze betwisting niet de bewijslast en heeft hij ook de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW niet nodig. De eiser zal dan op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv feiten moeten stellen en bewijzen waaruit voortvloeit dat hij eigenaar is geworden. Indien de gedaagde antwoordt dat (de eiser weliswaar ooit eigenaar is geweest maar dat) hem (de gedaagde) of een ander inmiddels de eigendom van het goed toekomt en daarbij beroep doet op het bezit van het goed door hem of die ander, is dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer en draagt de gedaagde daarvan wel de bewijslast. Daarbij wordt de gedaagde geholpen door de bewijsvermoedens en zal de eiser, in het kader van het leveren van tegendeelbewijs tegen de vermoedens, feiten moeten bewijzen waaruit voortvloeit dat de gedaagde (of de ander) de eigendom niet heeft verworven.10 Zo zal de eiser die een zaak onder een gedaagde opeist terwijl de gedaagde stelt (i.e. het verweer voert) dat hij de zaak van de eiser geschonken heeft gekregen, tegenover het vermoeden van eigendom van de gedaagde feiten en omstandigheden moeten stellen en bij tegenspraak bewijzen waaruit voortvloeit dat de stelling van gedaagde dat hij de eigendom van de goederen heeft verkregen, onjuist is.11 Een voorbeeld:
A vordert een zaak op van B die de zaak feitelijk onder zich heeft. A neemt daarbij de stelling in dat hij eigenaar is van deze zaak, dat hij deze zaak ook tot voor kort altijd onder zich heeft gehad maar dat B die zaak onrechtmatig onder zich heeft genomen. B stelt zich daartegenover op het standpunt dat hij eigenaar is. Hij voert daartoe primair aan dat de zaak altijd van hem is geweest en dat hij die altijd onder zich heeft gehad, subsidiair dat hij de zaak ooit aan A tijdelijk in gebruik heeft gegeven, dat de termijn waarvoor hij de zaak aan A in gebruik had gegeven inmiddels is verstreken en dat hij de zaak nu weer rechtmatig onder zich heeft en meer subsidiair dat hij onlangs de zaak van A geschonken heeft gekregen en dat hij daardoor rechthebbende is geworden. Dan geldt het volgende.
Op A rust de bewijslast dat hij eigenaar is van de zaak. Daartoe zal hij onder meer kunnen bewijzen dat hij de zaak in zijn feitelijke macht heeft gehad. Indien hij daarin niet slaagt, zal hij eventueel nog op andere wijze zijn eigendom kunnen bewijzen. De bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW spelen dan verder geen rol.
Indien hij daarin wel slaagt, geldt via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW dat A vermoed wordt op dat moment rechthebbende te zijn geweest. Gelet op het subsidiaire betoog van B, betwist B evenwel ook in dat geval dat A ooit eigenaar is geweest. B zal daarom tegen die vermoedens tegendeelbewijs mogen leveren. Dat zal erin bestaan dat B voldoende aannemelijk maakt dat A geen eigenaar was, in dit geval door te bewijzen dat A de zaak slechts in bruikleen had.
Als B in dat tegendeelbewijs slaagt, zal de vordering van A stranden omdat niet is komen vast te staan dat hij rechthebbende is. De eventuele bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW ten gunste van B spelen dan geen rol.
Indien B niet in dat tegendeelbewijs slaagt, staat vast dat A eigenaar was. Dan wordt het meer subsidiaire betoog van B relevant, dat er in wezen op neerkomt dat hij inmiddels wel eigenaar is geworden (door schenking). Dat is een (bevrijdend) verweer. Daarvan rust de bewijslast op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op B. Daarbij heeft B via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden aan zijn zijde dat hij (inmiddels) rechthebbende is. De schenking hoeft hij dan niet te bewijzen. Wel zal partij A tegendeelbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat hij bewijst dat van eigendomsovergang naar B (in dit geval: schenking aan B) geen sprake is geweest. Indien A in dat tegenbewijs slaagt, faalt het verweer van B en zal de vordering van A kunnen worden toegewezen. Indien A in het tegendeelbewijs niet slaagt, staat vast dat B eigenaar is geworden en zal de vordering van A niet kunnen worden toegewezen.
‘Zonder recht’
Hoewel de tekst van art. 5:2 wellicht anders doet vermoeden, rusten op de eigenaar niet de stelplicht en bewijslast dat de gedaagde de zaak ‘zonder recht’ houdt. De afwezigheid van rechten van anderen is niet een voorwaarde voor het kunnen opvorderen van de zaak, maar die eventuele rechten van anderen vormen een uitzondering daarop. Die rechten van anderen (beperkte rechten en persoonlijke rechten) hebben een eigen rechtsgevolg waardoor de vrijheid van uitoefening van de eigendomsbevoegdheden wordt beperkt. Hieruit volgt dat de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat de gedaagde de zaak met recht onder zich heeft op de gedaagde rusten.12 De eigenaar kan ermee volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij een eigendomsrecht heeft (daaruit vloeit voort dat hij in beginsel het absolute en exclusieve gebruiksrecht heeft) en dat gedaagde de zaak onder zich heeft. Het is vervolgens aan de gedaagde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat op dit beginsel een uitzondering geldt, omdat hij een recht heeft om de zaak onder zich te houden. Het is de gedaagde die zich tegenover het eigendomsrecht van de eigenaar, op een zelfstandig tegenrecht beroept en hij zal dit recht dan ook moeten bewijzen.13 Deze verdeling vloeit rechtstreeks voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.
Voor deze bewijslastverdeling maakt het overigens niet uit of de eigenaar (ook) een verklaring voor recht vordert dat gedaagde de zaak zonder recht onder zich houdt.14 Ook in dat geval is het betoog van de gedaagde dat hij wel recht heeft om de zaak onder zich te houden een (bevrijdend of zelfstandig) verweer. Het is dus aan de gedaagde partij om te stellen en te bewijzen dat het exclusieve eigendomsrecht moet wijken voor een ander (persoonlijk of zakelijk) recht.15 De omstandigheid dat de eigenaar met deze vordering tot een verklaring voor recht in wezen anticipeert op een verwacht verweer van de zijde van de gedaagde, heeft geen invloed op de bewijslastverdeling.16
Art. 3:119 lid 2 BW maakt op deze regel overigens een uitzondering: ten aanzien van registergoederen geldt het wettelijk vermoeden dat de bezitter vermoed wordt rechthebbende te zijn niet, wanneer komt vast te staan dat de wederpartij of diens rechtsvoorganger te eniger tijd rechthebbende was en dat de bezitter zich niet kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers is vereist. Zie daarover verder het commentaar bij art. 3:119 BW.
Anders Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123 die hier wel een functie zien voor art. 3:109 BW, hoewel ze vervolgens ook concluderen dat zonder deze bepaling de bewijslastverdeling op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv niet anders zou uitvallen.
Mijns inziens geldt in zijn algemeenheid dat de processuele functie van bewijsvermoedens (dat geldt ook voor dwingend bewijs) alleen nuttig effect heeft voor de partij die de bewijslast draagt.
HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen). Zie voor een toepassing hiervan bijv. Rb. Rotterdam 5 juli 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5240. Hierover ook F. Damsteegt-Molier, ‘Over een Stradivarius, de processuele functie van bezit en de beschikkingsbevoegdheid van de lasthebber’, MvV 2017, p. 69-76.
Meer in zijn algemeenheid geldt dat de bewijslast ook in geval van een vordering tot een (al dan niet negatieve) verklaring voor recht, blijft rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde (rechts)feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:2 BW
Revindicatie
F.J.P. Lock, actueel t/m 24-01-2018
24-01-2018
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:2 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 2
Revindicatie
De eigenaar mag zijn zaak van ieder die de zaak onder zich houdt opvorderen. De eigenaar dient op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat hij een eigendomsrecht heeft.1 In zijn algemeenheid zal voldoende zijn dat de eiser stelt dat hij eigenaar is (daarmee stelt hij een recht zoals bedoeld in art. 150 Rv) en dat de gedaagde de zaak onder zich heeft.
Als het eigendomsrecht door de gedaagde wordt betwist, dan zal de eiser de feiten moeten stellen en bewijzen waaruit het ontstaan van het eigendomsrecht voortvloeit. In dat verband zijn de in art. 3:109 en 3:119 BW neergelegde vermoedens relevant: de houder wordt vermoed bezitter te zijn en de bezitter wordt vermoed rechthebbende (i.e. eigenaar) te zijn2, welke vermoedens vatbaar zijn voor tegenbewijs. Voldoende is dat de eiser stelt en zo nodig bewijst dat hij het goed hield op het moment dat het hem werd ontnomen. In dat geval geldt het vermoeden van eigendom, behoudens tegenbewijs. Voor dat tegenbewijs is ontzenuwen van het vermoeden (in de zin dat twijfel wordt gezaaid omtrent de vraag wie rechthebbende is) niet voldoende, de gedaagde partij moet tegendeelbewijs leveren.3 Dat betekent dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was.4 Verder is denkbaar dat de rechter, op grond van hetgeen over en weer is aangevoerd en reeds aan feiten en omstandigheden vaststaat, oordeelt dat het vermoeden dat de bezitter eigenaar is zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal moeten bewijzen.5
Een vraag van samenloop van uit art. 3:109 en 3:119 BW voortvloeiende vermoedens kan zich voordoen als degene aan wie een zaak is ontnomen, staat tegenover een wederpartij die de zaak in zijn macht heeft en ook pretendeert eigenaar te zijn. De eiser die de zaak opvordert, zal tegenover de betwisting daarvan door de wederpartij zijn recht dienen te bewijzen. Bij die verdeling van de bewijslast spelen de bewijsvermoedens nog geen rol, deze verdeling vloeit voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.6 Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak heeft, kan hij zich in het kader van de motivering van zijn betwisting van het eigendomsrecht van de eiser wel beroepen op de vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW, maar aan de processuele functie van deze bewijsvermoedens kan en behoeft hij verder geen nuttig effect ontlenen7; voor de bewijslast maakt dit geen verschil.
De eiser kan tegenover deze betwisting zijn recht bewijzen door feiten te bewijzen waaruit volgt dat hij eigenaar is geworden, maar – en dan komen de bewijsvermoedens weer om de hoek kijken – voor de eiser kan het ook voldoende zijn indien hij bewijst dat hij de zaak in zijn macht had op het tijdstip dat die hem werd ontnomen. Als dat immers komt vast te staan, geldt voor hem via art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden dat hij toen rechthebbende was. Voor tegenbewijs tegen dat vermoeden zal de gedaagde partij tegendeelbewijs moeten leveren, in die zin dat de gedaagde zal moeten bewijzen dat de eiser geen rechthebbende was op het tijdstip dat hem de zaak werd ontnomen.8
Indien de gedaagde niet (alleen) betwist dat de eiser eigenaar was, maar (ook, subsidiair) betoogt dat dit recht inmiddels aan hem (of een ander) toebehoort, betreft dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer waarvan de gedaagde de bewijslast heeft.9 In het kader van dit verweer kan de gedaagde, anders dan bij de loutere betwisting van het eigendomsrecht van de eiser, wel nuttig effect ontlenen aan de processuele functie van de bewijsvermoedens. Indien de gedaagde de feitelijke macht over de zaak uitoefent, vloeit daaruit immers het vermoeden voort dat de gedaagde (inmiddels) rechthebbende is. Tegenover deze vermoedens zal de eiser dan weer het tegenbewijs (in de zin van tegendeelbewijs) moeten leveren.
Met andere woorden: indien de gedaagde betwist dat de eiser (ooit) rechthebbende is geworden van de zaak en zich ter motivering van de betwisting erop beroept dat hij (of een ander) de zaak altijd onder zich heeft gehad, draagt hij van deze betwisting niet de bewijslast en heeft hij ook de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW niet nodig. De eiser zal dan op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv feiten moeten stellen en bewijzen waaruit voortvloeit dat hij eigenaar is geworden. Indien de gedaagde antwoordt dat (de eiser weliswaar ooit eigenaar is geweest maar dat) hem (de gedaagde) of een ander inmiddels de eigendom van het goed toekomt en daarbij beroep doet op het bezit van het goed door hem of die ander, is dat een (bevrijdend of zelfstandig) verweer en draagt de gedaagde daarvan wel de bewijslast. Daarbij wordt de gedaagde geholpen door de bewijsvermoedens en zal de eiser, in het kader van het leveren van tegendeelbewijs tegen de vermoedens, feiten moeten bewijzen waaruit voortvloeit dat de gedaagde (of de ander) de eigendom niet heeft verworven.10 Zo zal de eiser die een zaak onder een gedaagde opeist terwijl de gedaagde stelt (i.e. het verweer voert) dat hij de zaak van de eiser geschonken heeft gekregen, tegenover het vermoeden van eigendom van de gedaagde feiten en omstandigheden moeten stellen en bij tegenspraak bewijzen waaruit voortvloeit dat de stelling van gedaagde dat hij de eigendom van de goederen heeft verkregen, onjuist is.11 Een voorbeeld:
A vordert een zaak op van B die de zaak feitelijk onder zich heeft. A neemt daarbij de stelling in dat hij eigenaar is van deze zaak, dat hij deze zaak ook tot voor kort altijd onder zich heeft gehad maar dat B die zaak onrechtmatig onder zich heeft genomen. B stelt zich daartegenover op het standpunt dat hij eigenaar is. Hij voert daartoe primair aan dat de zaak altijd van hem is geweest en dat hij die altijd onder zich heeft gehad, subsidiair dat hij de zaak ooit aan A tijdelijk in gebruik heeft gegeven, dat de termijn waarvoor hij de zaak aan A in gebruik had gegeven inmiddels is verstreken en dat hij de zaak nu weer rechtmatig onder zich heeft en meer subsidiair dat hij onlangs de zaak van A geschonken heeft gekregen en dat hij daardoor rechthebbende is geworden. Dan geldt het volgende.
Op A rust de bewijslast dat hij eigenaar is van de zaak. Daartoe zal hij onder meer kunnen bewijzen dat hij de zaak in zijn feitelijke macht heeft gehad. Indien hij daarin niet slaagt, zal hij eventueel nog op andere wijze zijn eigendom kunnen bewijzen. De bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW spelen dan verder geen rol.
Indien hij daarin wel slaagt, geldt via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW dat A vermoed wordt op dat moment rechthebbende te zijn geweest. Gelet op het subsidiaire betoog van B, betwist B evenwel ook in dat geval dat A ooit eigenaar is geweest. B zal daarom tegen die vermoedens tegendeelbewijs mogen leveren. Dat zal erin bestaan dat B voldoende aannemelijk maakt dat A geen eigenaar was, in dit geval door te bewijzen dat A de zaak slechts in bruikleen had.
Als B in dat tegendeelbewijs slaagt, zal de vordering van A stranden omdat niet is komen vast te staan dat hij rechthebbende is. De eventuele bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW ten gunste van B spelen dan geen rol.
Indien B niet in dat tegendeelbewijs slaagt, staat vast dat A eigenaar was. Dan wordt het meer subsidiaire betoog van B relevant, dat er in wezen op neerkomt dat hij inmiddels wel eigenaar is geworden (door schenking). Dat is een (bevrijdend) verweer. Daarvan rust de bewijslast op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op B. Daarbij heeft B via de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW het vermoeden aan zijn zijde dat hij (inmiddels) rechthebbende is. De schenking hoeft hij dan niet te bewijzen. Wel zal partij A tegendeelbewijs kunnen leveren, dat erin zal moeten bestaan dat hij bewijst dat van eigendomsovergang naar B (in dit geval: schenking aan B) geen sprake is geweest. Indien A in dat tegenbewijs slaagt, faalt het verweer van B en zal de vordering van A kunnen worden toegewezen. Indien A in het tegendeelbewijs niet slaagt, staat vast dat B eigenaar is geworden en zal de vordering van A niet kunnen worden toegewezen.
‘Zonder recht’
Hoewel de tekst van art. 5:2 wellicht anders doet vermoeden, rusten op de eigenaar niet de stelplicht en bewijslast dat de gedaagde de zaak ‘zonder recht’ houdt. De afwezigheid van rechten van anderen is niet een voorwaarde voor het kunnen opvorderen van de zaak, maar die eventuele rechten van anderen vormen een uitzondering daarop. Die rechten van anderen (beperkte rechten en persoonlijke rechten) hebben een eigen rechtsgevolg waardoor de vrijheid van uitoefening van de eigendomsbevoegdheden wordt beperkt. Hieruit volgt dat de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat de gedaagde de zaak met recht onder zich heeft op de gedaagde rusten.12 De eigenaar kan ermee volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij een eigendomsrecht heeft (daaruit vloeit voort dat hij in beginsel het absolute en exclusieve gebruiksrecht heeft) en dat gedaagde de zaak onder zich heeft. Het is vervolgens aan de gedaagde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat op dit beginsel een uitzondering geldt, omdat hij een recht heeft om de zaak onder zich te houden. Het is de gedaagde die zich tegenover het eigendomsrecht van de eigenaar, op een zelfstandig tegenrecht beroept en hij zal dit recht dan ook moeten bewijzen.13 Deze verdeling vloeit rechtstreeks voort uit de hoofdregel van art. 150 Rv.
Voor deze bewijslastverdeling maakt het overigens niet uit of de eigenaar (ook) een verklaring voor recht vordert dat gedaagde de zaak zonder recht onder zich houdt.14 Ook in dat geval is het betoog van de gedaagde dat hij wel recht heeft om de zaak onder zich te houden een (bevrijdend of zelfstandig) verweer. Het is dus aan de gedaagde partij om te stellen en te bewijzen dat het exclusieve eigendomsrecht moet wijken voor een ander (persoonlijk of zakelijk) recht.15 De omstandigheid dat de eigenaar met deze vordering tot een verklaring voor recht in wezen anticipeert op een verwacht verweer van de zijde van de gedaagde, heeft geen invloed op de bewijslastverdeling.16
Voetnoten
1.
Zie hierover ook Tillema, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:86 BW.
2.
Art. 3:119 lid 2 BW maakt op deze regel overigens een uitzondering: ten aanzien van registergoederen geldt het wettelijk vermoeden dat de bezitter vermoed wordt rechthebbende te zijn niet, wanneer komt vast te staan dat de wederpartij of diens rechtsvoorganger te eniger tijd rechthebbende was en dat de bezitter zich niet kan beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers is vereist. Zie daarover verder het commentaar bij art. 3:119 BW.
3.
Zie de MvT bij art. 3.5.12 en 3.5.13 (thans art. 3:118 en 3:119), Parl. Gesch. Boek 3, p. 444. In deze zin ook Tillema, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:86 BW. Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2 (Inleiding).
4.
HR 1 juli 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7044, NJ 1978/212, m.nt. Heemskerk (Nieborg/Van der Weg); zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123.
5.
Vgl. HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen), HR 26 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0217, NJ 1989/488, m.nt. Kleijn (Kuthe/Artz); HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398, NJ 1994/671 (Gielkens/Gielkens) en HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6204 (X c.s/mr. Krijgsman qq).
6.
Anders Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123 die hier wel een functie zien voor art. 3:109 BW, hoewel ze vervolgens ook concluderen dat zonder deze bepaling de bewijslastverdeling op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv niet anders zou uitvallen.
7.
Mijns inziens geldt in zijn algemeenheid dat de processuele functie van bewijsvermoedens (dat geldt ook voor dwingend bewijs) alleen nuttig effect heeft voor de partij die de bewijslast draagt.
8.
HR 1 juli 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7044, NJ 1978/212, m.nt. Heemskerk (Nieborg/Van der Weg); zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123.
9.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/123. Zie ook Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. BW nr. A14) 2003/69.
10.
HR 24 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4794, NJ 1968/74, m.nt. Drion (Simca-arrest).
11.
HR 8 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5595, NJ 1988/700, m.nt. Kleijn (Geurts/Lijesen). Zie voor een toepassing hiervan bijv. Rb. Rotterdam 5 juli 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5240. Hierover ook F. Damsteegt-Molier, ‘Over een Stradivarius, de processuele functie van bezit en de beschikkingsbevoegdheid van de lasthebber’, MvV 2017, p. 69-76.
12.
Zie in deze zin HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185, NJ 2017/286, JBPr 2017/51, m.nt. Lock en HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2565, RvdW 2017/1063 (Marble House/Cimba Management).
13.
HR 21 februari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4910, NJ 1969/308, m.nt. Drion (Reyn/Hilwis I).
14.
Meer in zijn algemeenheid geldt dat de bewijslast ook in geval van een vordering tot een (al dan niet negatieve) verklaring voor recht, blijft rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde (rechts)feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien.
15.
Vgl. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1185, JBPr 2017/51, m.nt. Lock; zie in deze zin bijvoorbeeld ook Rb. Den Haag 7 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11552.
16.
Vgl. in deze zin ook HR 21 februari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4910, NJ 1969/308, m.nt. Drion (Reyn/Hilwis I).