Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:307 BW:Verjaring van de vordering tot nakoming
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:307 BW
Verjaring van de vordering tot nakoming
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 07-09-2018
Actueel t/m
07-09-2018
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:307 BW
Verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen
Art. 3:307 BW betreft de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van verbintenissen uit een overeenkomst tot een geven of een doen. Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering tenietgaan. Het recht zelf gaat niet teniet; er resteert dan nog een natuurlijke verbintenis. De schuldenaar die zich ter bevrijding van de rechtsvordering beroept op verjaring zal voldoende duidelijk moeten maken op welke verjaring hij doelt1, en, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring.
De schuldeiser kan ter afwering van het beroep op verjaring de daaraan ten grondslag gelegde feiten betwisten of zich erop beroepen dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit. In het eerste geval is sprake van een betwisting van de feitelijke grondslag van het verjaringsverweer; daarvoor heeft de schuldeiser niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. In het tweede geval is sprake van een bevrijdend verweer tegen het bevrijdende verjaringsverweer; de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de schuldeiser (zie daarover het commentaar op art. 3:316 BW e.v.).
In beginsel geldt een verjaringstermijn van vijf jaren. Lid 2 geeft een bijzondere regeling waarin is voorzien in een verjaring na in elk geval twintig jaren.
Aanvangsmoment verjaringstermijn (lid 1)
Teneinde te kunnen beslissen dat de verjaring is verstreken, is het van wezenlijk belang vast te stellen wanneer de termijn een aanvang heeft genomen.2 De verjaringstermijn neemt een aanvang op de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Waar het in beginsel op de weg van de schuldeiser die nakoming van een verbintenis vordert ligt om te stellen en te bewijzen dat de vordering opeisbaar is, liggen in het kader van een beroep op verjaring de kaarten juist andersom.
Indien de schuldenaar de opeisbaarheid van de vordering gemotiveerd heeft betwist, zal de schuldeiser moeten stellen en bewijzen dat de vordering opeisbaar is. Komt aldus het moment van opeisbaarheid vast te staan, dan behoeft dit in het kader van het beroep op verjaring geen bewijs meer; het aanvangsmoment staat dan reeds vast. De schuldenaar zal zich nog wel duidelijk op verjaring moeten beroepen; de rechter mag dit middel niet ambtshalve toepassen (art. 3:222 lid 1 BW).
Indien de schuldenaar in het kader van zijn beroep op verjaring evenwel van een eerdere dag van opeisbaarheid uitgaat, ligt het op zijn weg om die eerdere dag van opeisbaarheid te stellen en te bewijzen. Dat is ook het geval indien de opeisbaarheid van de vordering op zichzelf niet betwist is, en daarover tussen partijen dus nog geen debat heeft plaatsgevonden. Het is dan aan de schuldenaar die zich op verjaring beroept om de dag van opeisbaarheid te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen.
Uit art. 6:38 BW volgt dat indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, de nakoming terstond kan worden gevorderd. De opeisbaarheid treedt dan onmiddellijk in. Indien de schuldenaar stelt dat de vordering onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst opeisbaar is geworden, terwijl de schuldeiser zich erop beroept dat een later tijdstip van opeisbaarheid is bepaald (waarvoor niet per se een uitdrukkelijk beding nodig is, ook aanvullende bronnen voor de vaststelling van de inhoud van een overeenkomst kunnen tot die conclusie leiden, zie Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 171),3 dan betreft het standpunt van de schuldeiser een betwisting van het door de schuldenaar gestelde moment van opeisbaarheid. Van de aan deze betwisting door de schuldeiser ten grondslag gelegde feiten, draagt de schuldeiser niet de bewijslast. De schuldenaar draagt in dat geval de bewijslast dat voor de nakoming van zijn verbintenis geen tijd van nakoming is bepaald. Waar het in een dergelijk geval veelal zal aankomen op een uitleg van de overeenkomst, ligt het in beginsel op de weg van de schuldenaar om de feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen die tot de door hem beoogde uitleg (namelijk dat geen tijd voor de nakoming is bepaald) kunnen leiden.4
Aanvangsmoment verjaringstermijn bij verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd (lid 2)
Art. 3:307 lid 2 BW geeft een bijzondere regel ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn voor een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. In dat geval loopt de verjaringstermijn pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Blijkens de parlementaire geschiedenis valt bij het bepaalde in lid 2 in de eerste plaats te denken aan overeenkomsten als bewaarneming en bruik- of verbruikleen, die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan. Het gaat om gevallen waarin de verbintenis eerst na onbepaalde tijd nagekomen zal worden, zoals de verbintenis tot teruggave van de in bewaring gegeven zaak of geleende geldsom. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij deze bijzondere bepaling met name ook is gedacht aan tussen familieleden aangegane renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die — aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet — vaak een slapend bestaan leiden en die pas na enige tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen.5
Denkbaar is dat de schuldenaar zich op art. 3:307 lid 2 BW beroept ten betoge dat de vordering eerder opeisbaar is geworden dan volgens de schuldeiser het geval is. Dan ligt het op de weg van de schuldenaar, die zich immers op de verjaring beroept en dus moet stellen en bewijzen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen, om de feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van een eerdere dag van opeisbaarheid.
Indien de schuldeiser zich tegenover het beroep van de schuldenaar op verjaring — en het in dat verband door de schuldenaar gestelde aanvangsmoment van de verjaringstermijn — erop beroept dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, waardoor de verjaringstermijn op een later moment is aangevangen, geldt dit als een betwisting van het door de schuldenaar gestelde aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Van de daaraan door de schuldeiser ten grondslag gelegde feiten, draagt de schuldeiser niet de bewijslast. Het is immers de schuldenaar die de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. De schuldenaar draagt in dat geval de stelplicht en bewijslast dat de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd en ten aanzien van welke rechtsvordering hij zich op verjaring beroept, een verbintenis betreft zoals bedoeld in het art. 3:307 lid 1 BW,6 en dat dus geen sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd zoals bedoeld in lid 2. Deze stelplicht en bewijslast betreffen dan de feiten en omstandigheden die tot de door hem beoogde uitleg (namelijk dat geen sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd) van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verbintenis kunnen leiden.7 Voor de toedeling van de stelplicht en de bewijslast bij de uitleg van overeenkomsten verwijs ik verder naar het commentaar op art. 3:33 BW. Voor het overige betreft de uitleg van de aard van de verbintenis een kwestie van rechterlijke waardering.
Indien vast staat dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, neemt de verjaringstermijn pas een aanvang op de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. Het is aan de schuldenaar die zich op verjaring beroept om te stellen en te bewijzen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen, en in dat geval dus om te stellen en te bewijzen op welke dag de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan.
Verjaringstermijn van twintig jaren
In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd verjaart de rechtsvordering tot nakoming van die verbintenis in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising op zijn vroegst mogelijk was. Dus ook als er niet daadwerkelijk is opgeëist, kan de vordering verjaren. Ook in dat geval is het aan de schuldenaar om te stellen en te bewijzen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen en dus om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn om te kunnen vaststellen wanneer de opeising — zo nodig na opzegging door de schuldeiser — op zijn vroegst mogelijk was.
Een eensluidend standpunt van partijen over het aanvangsmoment van de verjaring heeft de rechter te respecteren, vergelijk HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:234, RvdW 2016/280 (Hoogendoorn/mr. De Vries q.q.).
MvT, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 3, p. 1410-1411; zie ook conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3369, NJ 2000/67 (Visser/Kroon).
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:307 BW
Verjaring van de vordering tot nakoming
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 07-09-2018
07-09-2018
01-01-1992 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:307 BW
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 307
Verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen
Art. 3:307 BW betreft de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van verbintenissen uit een overeenkomst tot een geven of een doen. Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering tenietgaan. Het recht zelf gaat niet teniet; er resteert dan nog een natuurlijke verbintenis. De schuldenaar die zich ter bevrijding van de rechtsvordering beroept op verjaring zal voldoende duidelijk moeten maken op welke verjaring hij doelt1, en, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring.
De schuldeiser kan ter afwering van het beroep op verjaring de daaraan ten grondslag gelegde feiten betwisten of zich erop beroepen dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit. In het eerste geval is sprake van een betwisting van de feitelijke grondslag van het verjaringsverweer; daarvoor heeft de schuldeiser niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. In het tweede geval is sprake van een bevrijdend verweer tegen het bevrijdende verjaringsverweer; de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de schuldeiser (zie daarover het commentaar op art. 3:316 BW e.v.).
In beginsel geldt een verjaringstermijn van vijf jaren. Lid 2 geeft een bijzondere regeling waarin is voorzien in een verjaring na in elk geval twintig jaren.
Aanvangsmoment verjaringstermijn (lid 1)
Teneinde te kunnen beslissen dat de verjaring is verstreken, is het van wezenlijk belang vast te stellen wanneer de termijn een aanvang heeft genomen.2 De verjaringstermijn neemt een aanvang op de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Waar het in beginsel op de weg van de schuldeiser die nakoming van een verbintenis vordert ligt om te stellen en te bewijzen dat de vordering opeisbaar is, liggen in het kader van een beroep op verjaring de kaarten juist andersom.
Indien de schuldenaar de opeisbaarheid van de vordering gemotiveerd heeft betwist, zal de schuldeiser moeten stellen en bewijzen dat de vordering opeisbaar is. Komt aldus het moment van opeisbaarheid vast te staan, dan behoeft dit in het kader van het beroep op verjaring geen bewijs meer; het aanvangsmoment staat dan reeds vast. De schuldenaar zal zich nog wel duidelijk op verjaring moeten beroepen; de rechter mag dit middel niet ambtshalve toepassen (art. 3:222 lid 1 BW).
Indien de schuldenaar in het kader van zijn beroep op verjaring evenwel van een eerdere dag van opeisbaarheid uitgaat, ligt het op zijn weg om die eerdere dag van opeisbaarheid te stellen en te bewijzen. Dat is ook het geval indien de opeisbaarheid van de vordering op zichzelf niet betwist is, en daarover tussen partijen dus nog geen debat heeft plaatsgevonden. Het is dan aan de schuldenaar die zich op verjaring beroept om de dag van opeisbaarheid te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen.
Uit art. 6:38 BW volgt dat indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, de nakoming terstond kan worden gevorderd. De opeisbaarheid treedt dan onmiddellijk in. Indien de schuldenaar stelt dat de vordering onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst opeisbaar is geworden, terwijl de schuldeiser zich erop beroept dat een later tijdstip van opeisbaarheid is bepaald (waarvoor niet per se een uitdrukkelijk beding nodig is, ook aanvullende bronnen voor de vaststelling van de inhoud van een overeenkomst kunnen tot die conclusie leiden, zie Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 171),3 dan betreft het standpunt van de schuldeiser een betwisting van het door de schuldenaar gestelde moment van opeisbaarheid. Van de aan deze betwisting door de schuldeiser ten grondslag gelegde feiten, draagt de schuldeiser niet de bewijslast. De schuldenaar draagt in dat geval de bewijslast dat voor de nakoming van zijn verbintenis geen tijd van nakoming is bepaald. Waar het in een dergelijk geval veelal zal aankomen op een uitleg van de overeenkomst, ligt het in beginsel op de weg van de schuldenaar om de feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen die tot de door hem beoogde uitleg (namelijk dat geen tijd voor de nakoming is bepaald) kunnen leiden.4
Aanvangsmoment verjaringstermijn bij verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd (lid 2)
Art. 3:307 lid 2 BW geeft een bijzondere regel ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn voor een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. In dat geval loopt de verjaringstermijn pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Blijkens de parlementaire geschiedenis valt bij het bepaalde in lid 2 in de eerste plaats te denken aan overeenkomsten als bewaarneming en bruik- of verbruikleen, die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan. Het gaat om gevallen waarin de verbintenis eerst na onbepaalde tijd nagekomen zal worden, zoals de verbintenis tot teruggave van de in bewaring gegeven zaak of geleende geldsom. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij deze bijzondere bepaling met name ook is gedacht aan tussen familieleden aangegane renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die — aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet — vaak een slapend bestaan leiden en die pas na enige tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen.5
Denkbaar is dat de schuldenaar zich op art. 3:307 lid 2 BW beroept ten betoge dat de vordering eerder opeisbaar is geworden dan volgens de schuldeiser het geval is. Dan ligt het op de weg van de schuldenaar, die zich immers op de verjaring beroept en dus moet stellen en bewijzen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen, om de feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van een eerdere dag van opeisbaarheid.
Indien de schuldeiser zich tegenover het beroep van de schuldenaar op verjaring — en het in dat verband door de schuldenaar gestelde aanvangsmoment van de verjaringstermijn — erop beroept dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, waardoor de verjaringstermijn op een later moment is aangevangen, geldt dit als een betwisting van het door de schuldenaar gestelde aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Van de daaraan door de schuldeiser ten grondslag gelegde feiten, draagt de schuldeiser niet de bewijslast. Het is immers de schuldenaar die de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. De schuldenaar draagt in dat geval de stelplicht en bewijslast dat de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd en ten aanzien van welke rechtsvordering hij zich op verjaring beroept, een verbintenis betreft zoals bedoeld in het art. 3:307 lid 1 BW,6 en dat dus geen sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd zoals bedoeld in lid 2. Deze stelplicht en bewijslast betreffen dan de feiten en omstandigheden die tot de door hem beoogde uitleg (namelijk dat geen sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd) van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verbintenis kunnen leiden.7 Voor de toedeling van de stelplicht en de bewijslast bij de uitleg van overeenkomsten verwijs ik verder naar het commentaar op art. 3:33 BW. Voor het overige betreft de uitleg van de aard van de verbintenis een kwestie van rechterlijke waardering.
Indien vast staat dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, neemt de verjaringstermijn pas een aanvang op de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. Het is aan de schuldenaar die zich op verjaring beroept om te stellen en te bewijzen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen, en in dat geval dus om te stellen en te bewijzen op welke dag de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan.
Verjaringstermijn van twintig jaren
In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd verjaart de rechtsvordering tot nakoming van die verbintenis in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising op zijn vroegst mogelijk was. Dus ook als er niet daadwerkelijk is opgeëist, kan de vordering verjaren. Ook in dat geval is het aan de schuldenaar om te stellen en te bewijzen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen en dus om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn om te kunnen vaststellen wanneer de opeising — zo nodig na opzegging door de schuldeiser — op zijn vroegst mogelijk was.
Voetnoten
1.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418, m.nt. Stein (Buyck/Van den Ameele).
2.
Een eensluidend standpunt van partijen over het aanvangsmoment van de verjaring heeft de rechter te respecteren, vergelijk HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:234, RvdW 2016/280 (Hoogendoorn/mr. De Vries q.q.).
3.
Zie ook HR 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3369, NJ 2000/67 (Visser/erven Kroon).
4.
Voor de toedeling van de stelplicht en de bewijslast bij de uitleg van overeenkomsten verwijs ik verder naar het Meijer en Wattendorff, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW.
5.
MvT, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 3, p. 1410-1411; zie ook conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3369, NJ 2000/67 (Visser/Kroon).
6.
In gelijke zin A-G Hartlief in zijn conclusie voor HR 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:723), ECLI:NL:PHR:2018:249, randnummers 5.5-5.7.
7.
Vgl. HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2988, NJ 2017/25 (VNBM/V.) en de conclusie van A-G Langemeijer voor dit arrest onder 4.15-4.17.