HR, 12-11-1999, nr. C98/077HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3369
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-11-1999
- Zaaknummer
C98/077HR
- LJN
AA3369
- Roepnaam
Visser/Kroon
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3369, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑11‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3369
ECLI:NL:PHR:1999:AA3369, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3369
- Wetingang
art. 73 onteigeningswet
art. 73 onteigeningswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr R.B. van Heijningen,
t e g e n
de gezamenlijke erven van [OVERLEDENE],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1.Het geding in feitelijke instanties
Bij verstekvonnis van 13 december 1994 heeft de Rechtbank te Haarlem op vordering van [overledene], destijds wonende te [woonplaats], - hierna: [overledene] - eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] – veroordeeld tot betaling aan [overledene] van (1) een bedrag van ƒ 10.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom per 30 september 1994, en (2) de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 1.325,--.
[eiser] is bij exploit van 10 januari 1995 tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen.
[overledene] heeft het verzet en het verweer van [eiser] tegen de vordering van [overledene] bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 april 1996 [eiser] bewijslevering opgedragen. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 24 september 1996 het verzet ongegrond verklaard en haar tussen partijen op 13 december 1994 gewezen verstekvonnis bekrachtigd.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep hebben verweerders in cassatie – verder te noemen: de erven [overledene] – de procedure voortgezet.
Bij arrest van 20 november 1997 heeft het Hof beide vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de erven [overledene] is verstek verleend.
[eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 9 september 1999 op die conclusie gereageerd.
3.Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[eiser] heeft in of omstreeks juli 1974 van [overledene], erflater van de verweerders in cassatie, renteloos een bedrag van ƒ 10.000,-- geleend.
[overledene] heeft [eiser] bij brief van 19 september 1994 gesommeerd tot terugbetaling van dat bedrag. [eiser] heeft terugbetaling geweigerd.
De Rechtbank heeft [eiser] bij verstek veroordeeld tot betaling aan [overledene] van ƒ 10.000,-- met rente en kosten. In de vervolgens door [eiser] aangespannen verzetprocedure heeft [eiser] de vordering van [overledene] bestreden met een beroep op verjaring ingevolge art. 3:307 BW in verbinding met art. 73 Overgangswet NBW.
3.2 De Rechtbank heeft bij tussenvonnis in de verzetprocedure in de eerste plaats geoordeeld (rov. 6.2) dat [eiser]s beroep op verjaring ingevolge art. 3:307 lid 2 slaagt indien hij bewijst dat [overledene] de lening heeft opgeëist vóór 19 september 1989, omdat in dat geval de vordering is verjaard vóór de stuiting door de brief van 19 september 1994; dit oordeel had betrekking op de door [eiser] ingeroepen verjaring door verloop van vijf jaren. De Rechtbank droeg [eiser] bewijs van de gestelde opeising op.
In de tweede plaats heeft de Rechtbank bij dat tussenvonnis geoordeeld (rov. 6.3) dat het beroep van [eiser] op verjaring door verloop van twintig jaren niet opgaat. De Rechtbank baseerde dit oordeel op de overwegingen, verkort weergegeven, dat indien, zoals [eiser] zelf stelt, de lening is verstrekt in juli 1974, voor verjaring mede vereist is dat opeising van de vordering vóór 19 september 1974 mogelijk was, en dat dit op voorhand onaannemelijk is omdat het zou betekenen dat de lening binnen (ongeveer) twee maanden na verstrekking opeisbaar was, terwijl [eiser] voor aanname van dit laatste onvoldoende heeft gesteld.
Na [eiser] en diens echtgenote als getuigen te hebben gehoord, heeft de Rechtbank bij haar eindvonnis in de verzetprocedure het aan [eiser] opgedragen bewijs niet geleverd geacht, het verzet ongegrond verklaard en het verstekvonnis bekrachtigd.
3.3.1 Het Hof heeft de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
De eerste appelgrief van [eiser] was gericht tegen het door de Rechtbank in rov. 6.3 van haar tussenvonnis overwogene en strekte ten betoge dat de Rechtbank heeft miskend dat sprake is van een geldleningsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat [overledene] het geleende bedrag zelfs daags na het sluiten van de overeenkomst had kunnen opeisen, zodat de verjaring – op de voet van art. 2004 (oud) BW - is gaan lopen vanaf juli 1974 en, bij gebreke van stuiting, ingevolge art. 3:307 BW in verbinding met art. 73 Overgangswet NBW per 1 januari 1993 was voltooid. Aan het slot van de toelichting op de grief betoogde [eiser] nog: “Vervolgens dient te worden beoordeeld of op 1 januari 1993 de termijn van 5 jaar ex art. 3:307 is verstreken. Dit is in deze ruimschoots het geval namelijk op juli 1979”.
Het Hof heeft deze grief ongegrond bevonden, daartoe overwegende dat [eiser] met zijn (door het Hof kort samengevatte) betoog uit het oog verliest “dat de verjaring eerst kon aanvangen nadat [overledene] de gesloten geldlening door opzegging had beëindigd en dusdoende de schuld opeisbaar maakte”.
3.3.2 De tweede grief, die was gericht tegen rov. 6.2 van de Rechtbank, strekte ten betoge (a) dat de Rechtbank had miskend dat volgens art. 3:307 BW in verbinding met art. 73 Overgangswet NBW de stuitingsbrief van 19 september 1994 niet relevant is, nu het erom gaat of de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is aangevangen, (b) dat de verjaringstermijn in juli 1974 is aangevangen, (c) dat op 1 januari 1993 de verjaringstermijn van vijf jaar reeds lang verlopen was, en (d) dat aan [eiser] ten onrechte bewijs van “de stuiting van de onderhavige verjaringstermijn” is opgedragen.
Het Hof heeft ook deze grief ongegrond bevonden. Het oordeelde dat de grief op een onjuiste lezing van het vonnis berustte. Terecht heeft de Rechtbank aan [eiser] “het door hem voorgestelde bewijs van de opeising van de geldlening en daarmede van de aanvang van de verjaringstermijn” opgedragen, aldus het Hof. Vervolgens overwoog het Hof: “Voor een bewijsopdracht aan [overledene] is hieromtrent bij een juiste verdeling van de bewijslast geen plaats”.
3.4.1 Het middel vermeldt onder I dat het is gericht tegen de hiervoor in 3.3.1, slot, en in 3.3.2, slot, weergegeven overwegingen van het Hof. Onder II voert het middel twee rechtsklachten aan, waarvan de eerste (aangeduid met A) erop neerkomt dat het Hof heeft miskend dat volgens art. 3:313 BW de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen, begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd, en dat de onderhavige lening, nu terzake niets nader was overeengekomen, ieder moment opeisbaar was.
Voor zover met deze klacht wordt gedoeld op de in art. 3:307 lid 1 bedoelde termijn van vijf jaren, faalt zij omdat ingevolge het tweede lid van dit artikel die termijn in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd pas loopt van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. De in art. 3:313 gegeven regel omtrent de aanvang van de verjaringstermijn geldt slechts, zoals in de aanhef van het artikel wordt vooropgesteld, indien de wet niet anders bepaalt; art. 3:307 lid 2, eerste gedeelte, bevat zulk een afwijkende bepaling.
De klacht heeft echter kennelijk mede betrekking op de termijn van twintig jaren, bedoeld in het tweede gedeelte van art. 3:307 lid 2. In zoverre treft zij doel. Het Hof heeft, overwegende als hiervoor in de laatste alinea van 3.3.1 vermeld, eraan voorbijgezien dat voor de aanvang van die verjaringstermijn niet beslissend is op welk tijdstip [overledene] de geldlening door opzegging had beëindigd, maar tegen welk tijdstip [overledene] de lening had kunnen opzeggen. De genoemde bepaling moet blijkens de wetsgeschiedenis immers voor het geval dat een vordering door opzegging opeisbaar wordt gemaakt, aldus worden uitgelegd dat de verjaring in bedoeld geval – dat zich naar ’s Hofs oordeel te dezen voordoet – loopt van de aanvang van de dag volgende op die waartegen opgezegd had kunnen worden (zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1414, in verbinding met blz. 1411 en de voetnoten op deze bladzijden).
3.4.2 De tweede klacht (aangeduid met B) strekt ten betoge dat het Hof, indien het – zoals het had moeten doen – ervan zou zijn uitgegaan dat de verjaringstermijn een aanvang nam op de dag nadat het geldsbedrag feitelijk te leen was ontvangen, aan [overledene] het bewijs had moeten opdragen dat de verjaring om enigerlei reden was gestuit. De klacht mist feitelijke grondslag voor zover zij veronderstelt dat het Hof bij zijn verwerping van de tweede grief het oog had op stuiting van de verjaring: het Hof overwoog juist dat [eiser] in de uitspraak van de Rechtbank ten onrechte een tot hem gerichte bewijsopdracht ten aanzien van de stuiting van de verjaringstermijn had gelezen. ‘s Hofs oordeel omtrent de verdeling van de bewijslast had betrekking op de stelling van [eiser] dat [overledene] de lening vóór 19 september 1989 had opgeëist.
Voor het overige berust de klacht op de stelling dat de geldlening onmiddellijk opeisbaar was nadat het geldsbedrag feitelijk te leen was ontvangen. Ook in zoverre is de klacht tevergeefs voorgedragen. Het Hof heeft geoordeeld dat voor opeisbaarheid van de lening opzegging vereist was, welk oordeel berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de overeenkomst van geldlening, bij welke uitleg het kennelijk het bepaalde in art. 6:248 lid 1 BW in aanmerking heeft genomen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Opmerking verdient nog dat, voor zover het middel mocht strekken ten betoge dat ’s Hofs oordeel strijdig is met art. 6:38 BW, inhoudende dat (terstond kan worden nagekomen en) terstond nakoming kan worden gevorderd indien “geen tijd voor de nakoming is bepaald”, het eraan voorbijziet dat het hier gebezigde woord “bepaald” blijkens de wetsgeschiedenis niet impliceert dat een uitdrukkelijk beding nodig is, maar mede verwijst naar de aanvullende bronnen voor de vaststelling van de inhoud van een overeenkomst (zie Parl. Gesch. Boek 6, blz. 171).
3.5Het in 3.4.1, laatste alinea, overwogene brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de vraag tegen welk tijdstip [overledene] de overeenkomst van geldlening had kunnen opzeggen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 november 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage;
veroordeelt de erven [overledene] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 4.186,82 in totaal, waarvan ƒ 4.076,82 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Van der Putt-Lauwers, Fleers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 12 november 1999.
Conclusie 12‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C98/077 mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 3 september 1999 Conclusie inzake
[eiser]
tegen
de gezamenlijke erven [overledene]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1.In deze zaak gaat het om de vraag of een vordering tot terugbetaling uit - een in of omstreeks juli 1974 gesloten - geldleen voor onbepaalde tijd is verjaard voordat - op 19 september 1994 - tot betaling werd gesommeerd. Daarbij wordt - terecht - ervan uitgegaan dat deze kwestie gezien art. 73 Overgangswet wordt beheerst door huidig recht. De onderhavige rechtsvordering is een vordering tot nakoming van een verbintenis tot een geven. De verjaring van dergelijke rechtsvorderingen wordt geregeld door art. 3:307 BW. Dit wetsartikel bepaalt in zijn tweede lid, nadat in het eerste lid is vooropgesteld dat een zodanige rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden:
"2. In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt de in lid 1 bedoelde termijn pas van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de in lid 1 bedoelde rechtsvordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was."
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering niet op de voet van art. 307 lid 2 is verjaard. Het Hof heeft de tegen het vonnis van de Rechtbank gerichte grieven verworpen. Daartegen richt zich het middel dat naar mijn oordeel moet falen. Voordat ik het middel bespreek, geef ik een overzicht van de feiten en het verloop van het geding.
2.In deze zaak staat het volgende vast:
[eiser], thans eiser tot cassatie, heeft in of omstreeks juli 1974 van [overledene], erflater van thans verweerders in cassatie, renteloos f. 10.000,- geleend; [overledene] heeft [eiser] bij brief van 19 september 1994 gesommeerd tot terugbetaling van voornoemd bedrag; [eiser] heeft betaling geweigerd.
3.De Rechtbank te Haarlem heeft [eiser] op vordering van [overledene] bij vonnis van 13 december 1994 bij verstek veroordeeld tot terugbetaling van voornoemd bedrag met rente en kosten.
4.[Eiser] is van dit vonnis in verzet gekomen en heeft gevorderd dat hij wordt ontheven van de tegen hem uitgesproken veroordeling tot terugbetaling, alsmede dat [overledene] in zijn vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat hem de vordering wordt ontzegd. [eiser] beriep zich daarbij op verjaring van [overledene]s vordering op grond van art. 73 Overgangswet juncto art. 3:307 BW.
5.De Rechtbank oordeelde in een tussenvonnis van 16 april 1996 waarbij [eiser] tot bewijslevering werd toegelaten:
"6.2 Ingevolge artikel 3:307 lid 2 slaagt [eiser]s beroep op verjaring als hij bewijst dat [overledene] de lening heeft opgeëist voor 19 september 1989. Immers dan is de vordering van [overledene] verjaard vóór de stuiting door de brief van 19 september 1994. Daarom zal de rechtbank [eiser], overeenkomstig zijn aanbod, toelaten tot het bewijs van zijn stelling.
6.3 Het beroep van [eiser] op verjaring van de rechtsvordering door verloop van twintig jaren gaat niet op. Indien de lening is verstrekt in juli 1974, zoals [eiser] stelt met een beroep op meergenoemde brief van 19 september 1994, en [overledene] overigens betwist, is mede vereist dat opeising van de vordering vóór 19 september 1974 mogelijk was. Dit is op voorhand onaannemelijk. Immers het zou betekenen dat de lening binnen (ongeveer) twee maanden na verstrekking opeisbaar was. Voor aanname van dit laatste had [eiser] meer moeten stellen hetgeen hij heeft verzuimd.
6.4 Indien [eiser] het bewijs levert zal de vordering van [overledene] alsnog worden afgewezen, levert hij het niet dan zal het verstekvonnis worden bekrachtigd, omdat [eiser] in verzet geen ander verweer heeft gevoerd dan het beroep op verjaring."
6.Bij eindvonnis van 24 september 1996 concludeerde de Rechtbank dat [eiser] niet was geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Zij verklaarde [eiser]s verzet ongegrond en bekrachtigde het tussen partijen gewezen verstekvonnis.
7.[eiser] heeft tegen beide vonnissen van de Rechtbank appèl ingesteld. Zijn eerste grief richtte zich tegen rechtsoverweging 6.3 van het tussenvonnis met het kennelijk op art. 6:38 BW gebaseerde betoog dat de schuld onmiddellijk opeisbaar was omdat bij de onderhavige overeenkomst, een overeenkomst voor onbepaalde tijd, geen termijn voor nakoming is gesteld. [eiser]s tweede grief was gericht tegen rechtsoverweging 6.2 van het tussenvonnis met het betoog dat niet [eiser] doch [overledene] belast had moeten worden met het bewijs van "de stuiting van de onderhavige verjaringstermijn" omdat, zoals onder de eerste grief gesteld, de "[verjarings]termijn van vijf jaar" van art. 3:307 lid 2 BW op 1 januari 1993 reeds lang was verlopen zodat de rechtsvordering op 1 januari 1993 was verjaard behoudens door [overledene] te bewijzen stuiting. Ook de derde grief betoogde dat op [overledene] en niet op [eiser] de bewijslast rust dat de verjaringstermijn niet is voltooid.
8.Het Hof te Amsterdam heeft bij arrest van 20 november 1997 het beroep verworpen en de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. Het overwoog daartoe als volgt:
"Bij de eerste grief betoogt [eiser] dat die lening was aangegaan voor onbepaalde tijd, zodat de schuld onmiddellijk opeisbaar was en mitsdien de verjaring is begonnen te lopen vanaf januari 1974 zodat deze, mede gelet op de terzake doorgevoerde wetswijziging en de daaromtrent geldende overgangsbepalingen, op 1 januari 1993 was voltooid.
Dat betoog verliest echter uit het oog dat de verjaring eerst kon aanvangen nadat [overledene] de gesloten geldlening door opzegging had beëindigd en dusdoende de schuld opeisbaar maakte.
[...] In zijn tweede grief leest [eiser] in die uitspraak een tot hem gerichte bewijsopdracht ten aanzien van de stuiting van de verjaringstermijn. [...] Deze grief berust aldus op een onjuiste lezing van het vonnis. Terecht heeft de rechtbank aan [eiser] opgedragen het door hem voorgestelde bewijs van de opeising van de geldlening en daarmede van de aanvang van de verjaringstermijn, waar hij zich op beroept te leveren. Voor een bewijsopdracht aan [overledene] is hieromtrent bij een juiste verdeling van de bewijslast geen plaats.
De eerste en tweede grief treffen dus geen doel, terwijl de derde grief, na hetgeen hiervoor werd overwogen, geen afzonderlijke bespreking meer behoeft; ook deze grief faalt.
9.[Eiser] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Hij heeft de zaak voorzien van een schriftelijke toelichting waarin wordt volstaan met een verwijzing naar de memorie van grieven in hoger beroep. Tegen de erven [overledene] is verstek verleend.
Het cassatiemiddel
10.Het middel is verdeeld in twee onderdelen. Middelonderdeel I bevat geen klacht.
11.Middelonderdeel IIA komt op tegen 's Hofs verwerping van de eerste grief die, zoals hiervoor bleek, was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser]s beroep op verjaring moet worden verworpen. Betoogd wordt dat het Hof heeft miskend dat art. 3:313 BW de hoofdregel bevat dat de verjaringstermijn aanvangt op de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden en dat [overledene], nu terzake niets naders is overeengekomen, ieder moment kon opzeggen zodat zijn vordering opeisbaar was op de eerste dag nadat het geld aan [eiser] ter leen was verstrekt. Betoogd wordt voorts dat 's Hofs uitgangspunt de niet door de wetgever gewilde consequentie heeft dat een vordering uit geldlening waarbij geen termijn is gesteld nimmer zou verjaren.
12.Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet worden vooropgesteld dat de verjaring van de litigieuze vordering -naar het in casu toepasselijke recht - wordt beheerst door het tweede lid van art. 3:307 BW, zoals Rechtbank en Hof terecht tot uitgangspunt namen. Voorzover het middel met zijn verwijzing naar art. 3:313 BW iets anders wil betogen, faalt het.
Het is mij niet duidelijk of het middel bedoelt te klagen over miskenning van de door art. 3:307 lid 2 gegeven regeling inzake de vijfjarige dan wel over die inzake de twintigjarige verjaringstermijn. In de schriftelijke toelichting wordt - merkwaardigerwijs zonder enige nadere explicatie - verwezen naar de memorie van grieven. In die memorie wordt - zoals gezegd - ervan uitgegaan dat de gestelde onmiddellijke opeisbaarheid van de schuld daags na het sluiten van de geldleningovereenkomst in juli 1974 ertoe leidt dat de verjaringstermijn op de voet van art. 307 lid 2 BW in juli 1979 zou zijn voltooid zodat - het overgangsrecht in aanmerking genomen - de verjaring op 1 januari 1993 een feit was. Bovendien wordt -onder de tweede grief - expliciet naar de verjaringstermijn van vijf jaar verwezen. Dat lijkt erop te wijzen dat het middelonderdeel strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat de vijfjaarstermijn van art. 307 lid 2 BW daags na het aangaan van de geldleen in 1974 een aanvang nam omdat de vordering direct opeisbaar was.
Dat betoog faalt reeds omdat de vijfjaarstermijn - zoals blijkt uit wettekst en wetsgeschiedenis en zoals Rechtbank en Hof terecht overwogen - pas aanvangt op de dag volgende op die waarop de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan onverschillig of de vordering voordien reeds opeisbaar was. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij deze bijzondere bepaling met name ook is gedacht aan renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die - aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet - vaak een slapend bestaan leiden en die pas na lange tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen. Zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1410 en 1411.
Voorzover het middel strekt ten betoge dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat de vordering op grond van de twintigjarige termijn is verjaard vóór de sommatie van 19 september 1994 omdat de vordering opeisbaar was daags nadat de geldlening was totstandgekomen, geldt het volgende. De twintigjarige verjaring vangt aan daags na de dag waartegen de opeising, zonodig na opzegging, op zijn vroegst mogelijk was, aldus art. 3:307, lid 2, tweede zin. In zoverre wordt - ten dele - ook aangesloten bij de algemene bepaling van art. 3:313. Art. 6:38 waarnaar het middel kennelijk ook beoogt te verwijzen (het is klaarblijkelijk de bedoeling dat in de algemene verwijzing naar "Asser 4-I verbintenissenrecht" een verwijzing naar nr. 231 van de tiende druk van dit werk wordt gelezen waarin genoemd wetsartikel wordt behandeld) bepaalt inderdaad dat terstond nakoming kan worden gevorderd indien geen tijd voor de nakoming is bepaald. Het middel neemt kennelijk tot uitgangspunt - een uitgangspunt dat ook in de memorie van grieven valt te ontwaren - dat het enkele feit dat partijen niet expliciet een termijn voor de nakoming hebben bepaald ipso facto meebrengt dat de vordering direct opeisbaar is. Dat uitgangspunt is echter onjuist. Uit de aard van de overeenkomst en de redelijkheid en billijkheid kan immers voortvloeien dat niet terstond nakoming kan worden gevorderd ook al is niet (expliciet) een tijd voor de nakoming bepaald. Zie daarover Asser-Hartkamp 4-I, 1996, onder nr. 231 (waarnaar het middel, zoals gezegd, kennelijk beoogt te verwijzen) alsook Parl. Gesch. Boek 6, p. 171, waar wordt opgemerkt dat de in art. 6:38 gebezigde termijn ook verwijst naar de aanvullende bronnen voor de vaststelling van de inhoud van de overeenkomst. Zie ook Schoordijk, Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen, p. 431: Schoordijk tekent aan dat het boeiend is te onderkennen dat de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn bij schulden in familieverband hoogst onzeker is omdat bij deze overeenkomsten duidelijk de gedachte voorzit dat de afdoening "later" weleens zal geschieden. (Terzijde wijs ik ook op zijn verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 3, p. 928, waar wordt opgemerkt dat niet onder alle gevallen kan worden onderschreven de stelling dat voor de twintigjaarstermijn het vereiste geldt dat de vordering opeisbaar is aangezien bij de opzegbare geldlening het erom gaat tegen welk tijdstip de schuldeiser had kunnen opzeggen). Juist bij overeenkomsten als de onderhavige waarbij voor onbepaalde tijd renteloos geld ter leen wordt verstrekt, zal gezien de aard van de overeenkomst en de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet terstond nakoming (terugbetaling) kunnen worden gevorderd, althans zal daarvan niet zonder meer kunnen worden uitgegaan. De Rechtbank overwoog in dat verband dan ook het op voorhand onaannemelijk te oordelen dat de lening binnen (ongeveer) twee maanden na verstrekking opeisbaar was en dat [eiser] op dat punt meer had moeten stellen hetgeen hij verzuimde. Nu het middel uitgaat van een onjuiste veronderstelling faalt het, wat er ook zij van de overwegingen van het Hof dat - als ik het goed begrijp - slechts is ingegaan op de vijfjarige verjaring, naar ik aanneem op grond van de uitleg van de grieven, een uitleg die in cassatie - gezien het hiervoor betoogde - niet meer aan de orde behoeft te komen en door het middel overigens ook niet aan de orde is gesteld.
De in het middel vervatte stelling dat een vordering uit geldlening waarbij geen termijn is gesteld nimmer zou verjaren, faalt evenzeer.
13.Middelonderdeel IIB gaat ervan uit dat het eerste middelonderdeel slaagt en bouwt daarmee op dat middelonderdeel voort. Het moet dan ook het lot daarvan delen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden