Einde inhoudsopgave
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/5.7.2
5.7.2 Hoe toetst de Nederlandse rechter Europese regelgeving en omzettingswetgeving aan het bepaaldheidsgebod?
J.G.H. Altena, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
J.G.H. Altena
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Borgers 2011, p. 173-174.
HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954, NJ 2001/14 (Krulsla).
HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954, NJ 2001/14 (Krulsla), r.o. 3.5. De Hoge Raad verwijst naar het in paragraaf 5.5.1 besproken arrest ehrm 11 november 1996, 17862/91 (Cantoni/Frankrijk), r.o. 35.
Groenhuijsen & Kristen 2001, p. 342.
HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954, NJ 2001/14 (Krulsla), r.o. 3.4.
Zoals in paragraaf 5.5.1 al aangegeven: algemene termen zijn niet noodzakelijk vager dan specifieke termen.
HR 9 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2012:BX4096, NBSTRAF 2012/388, m.nt. T.J. Kelder.
Kelder in zijn annotatie bij HR 9 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2012:BX4096, NBSTRAF 2012/388.
Zo ook Kristen 2011, p. 328.
Stijnen 2011.
Het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg, belast met het stellen van maximumtarieven die op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg niet mochten worden overschreden, stelde met betrekking tot bepaalde geneeskundige handelingen dat zoveel ‘als redelijk is’ mocht worden gedeclareerd. Op basis van deze regel kon volgens de rechtbank de betrokkene niet met voldoende duidelijkheid zijn plichten kennen. Rb Breda 1 oktober 1985, ECLI:NL: RBBRE:1985:AB7740, NJ 1986/114.
Dat ging om de strafbaarheid van de invoer van een ‘niet geringe hoeveelheid’ (nicht geringe menge) verdovingsmiddelen. Het Bundesgerichtshof vond dat dit begrip moest worden geconcretiseerd alvorens het kon worden toegepast, BGH 7 november 1983, NJW 1984/657 (Nicht geringe Menge von Betäubungsmitteln).
Rb Haarlem 28 augustus 2002, ECLI:NL:RBHAA:2002:AE6898 en ECLI:NL:RBHAA:2002: AE6899. Opvallend is daarbij dat het om een objectieve toets ging, aangezien het voor de verdachte wel duidelijk moet zijn geweest dat zijn handelen onder de norm viel.
HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6579, JM 2005/37, m.nt. F.A.J. Koopmans; HR 29 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5435.
Art. 15 lid 1 Verordening (EG) 3093/94 van de Raad van de Europese Unie van 15 december 1994 betreffende stoffen die ozonlaag afbreken.
Art. 23 lid 1 Verordening (EG) 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 26 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen.
Art. 15 Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995, dat nader uitgewerkt wordt door Voorschrift 6.1.1. uit de bijlage bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997: ‘De beheerder van een koelinstallatie dient zorg te dragen voor een zodanig beheer van deze installatie dat verlies van koudemiddel voorkomen wordt.’
Concl. A-G N. Jörg bij HR 29 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5435, punt 7.
HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6579, JM 2005/37, m.nt. F.A.J. Koopmans, r.o. 3.4.
Het lijkt erop dat de lagere rechtspraak soms strenger toetst, aangezien alleen in de lagere rechtspraak beroepen op het bepaaldheidsgebod worden gehonoreerd. Zie de eerder besproken zaak Rb Breda 1 oktober 1985, ECLI:NL:RBBRE:1985:AB7740, NJ 1986/114 en de casus uit dit hoofdstuk Rb Amsterdam 31 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4853.
Zie bijvoorbeeld HR 4 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3643.
Rb Maastricht 4 december 2003, ECLI:NL:RBMAA:2003:AN9779, JAF 2003/77, m.nt. D. van der Meijden; Rb Maastricht 4 december 2003, ECLI:NL:RBMAA:2003:AN9731; Rb Maastricht 4 december 2003, ECLI:NL:RBMAA:2003:AN9763.
UNODC, Model Law against Trafficking in Persons, United Nations Publication 2009, p. 35 (online beschikbaar op http://www.unodc.org/documents/legal-tools/Model_Law_TiP.pdf, laatst geraadpleegd 22 april 2015).
Hof Den Bosch 17 september 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN7215 (Chinese horeca). De zaak was eerder voorgelegd aan de Hoge Raad, HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009: BI7097/ECLI:NL:HR:2009:BI7097 (Chinese horeca), NJ 2010/598, m.nt. Y. Buruma.
Hof Den Bosch 17 september 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN7215 (Chinese horeca).
Rb Amsterdam 31 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4853. Welke variant van avas het betreft, is niet nader gespecificeerd. Correcter zou mijns inziens zijn geweest het buiten toepassing laten van de norm wegens schending van het bepaaldheidsgebod, hetgeen zou hebben geleid tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet-kwalificeerbaarheid van het bewezenverklaarde.
Verordening (EG) 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren.
Rb Amsterdam 31 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4853.
Koopmans in zijn annotatie bij HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6579, JM 2005/37: ‘Hoewel niet valt uit te sluiten dat zich situaties kunnen voordoen waarbij de ingewikkeldheid van de betreffende regelgeving problemen oplevert met het bepaaldheidsgebod, zoals wellicht het geval zou kunnen zijn met betrekking tot het begrip afvalstof, mede in het licht van Europese besluitvorming en jurisprudentie, is de kans dat de strafrechter een dergelijk verweer honoreert niet heel groot. Mogelijk biedt in sommige gevallen een beroep op rechtsdwaling soelaas, hoewel ook hiervoor geldt dat de strafrechter erg terughoudend is, tenzij er bijvoorbeeld gewezen kan worden op uitlatingen van het ministerie van LNV zoals in MenR, 21K.’
A-G A.J.M. Machielse in zijn conclusie bij HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1150, NJ 2000/129.
In deze subparagraaf wordt rechtspraak besproken van de nationale rechter waarin werd betoogd dat de strafbepaling buiten toepassing moest blijven wegens strijd met het bepaaldheidsgebod. Daarbij is de vraag hoe de rechter omgaat met de beperkte vrijheid die de Nederlandse wetgever soms heeft om delictsomschrijvingen naar eigen inzicht vorm te geven. Deze vraag werd opgeworpen door Borgers in zijn preadvies voor de NJV uit 2011.1 Hebben richtlijnen die zijn omgezet in het Nederlandse recht een voldoende heldere omschrijving gekregen en zo nee, is het relevant of dit de wetgever al dan niet te verwijten valt (gezien diens beperkte vrijheid bij de omzetting)?
De hoeveelheid jurisprudentie over onbepaaldheid in het Europees strafrecht is vooralsnog beperkt en geeft geen aanleiding tot vermoedens dat daarin wezenlijk anders aan het bepaaldheidsgebod wordt getoetst dan in zuiver nationale zaken. De gepubliceerde rechtspraak bevat vonnissen die voor het overgrote deel zijn gewezen vóór 1 december 2009, op het moment dat het Handvest nog niet bindend was. In alle zaken oriënteert de rechter zich daarom (mede), net als in zuiver nationale zaken, op artikel 7 EVRM en niet op artikel 49 Hv. Er zijn echter geen aanwijzingen gevonden dat artikel 49 Hv een andere uitleg krijgt van het Hof van Justitie dan artikel 7 evrm van het ehrm krijgt. Daarom is er geen reden te vermoeden dat het oordeel in deze vonnissen nu wezenlijk anders zou uitvallen dan voor 1 december 2009.
Het bepaaldheidsgebod in zuiver nationale zaken
In de jurisprudentie over het bepaaldheidsgebod in nationale zaken overheerst de rechtenconceptie, net als in de jurisprudentie van het ehrm. Met name het concept van contextueel bepaalde rechtszekerheid speelt een belangrijke rol, omdat het bepaaldheidsgebod vaak wordt ingeroepen in ordeningsrechtelijke zaken. Het beroemde Krulsla-arrest is daar een voorbeeld van.2 Daarin sluit de Hoge Raad aan bij de in ehrm-verband courante opvatting dat van professionele marktdeelnemers mag worden verwacht dat zij zich in het bijzonder oriënteren op de strafnormen die mogelijk op hun handelen van toepassing zijn.3 Dit past, zoals Groenhuijsen en Kristen terecht opmerken, bij een subjectieve invulling van de toets aan het bepaaldheidsgebod.4 Daarnaast is in het Krulsla-arrest een afweging zichtbaar tussen bepaaldheid en andere belangen. De Hoge Raad overweegt dat strafbepalingen de burger in staat moeten stellen te onderscheiden welke gedragingen strafbaar zijn, maar:
‘Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt.’5
Het belang van bepaaldheid wordt dus ten eerste afgewogen tegen doelmatigheid. De tweede overweging is nog interessanter, omdat daarin een tegenstelling wordt geconstrueerd tussen semantische en systematische duidelijkheid: als de tekst van de wet té duidelijk is, is het recht mogelijk niet langer overzichtelijk. Het lijkt mij dat hier opnieuw de veronderstelling aan ten grondslag ligt dat algemenere termen altijd onduidelijker zijn dan specifieke termen en dat daarom bepaaldheid gepaard gaat met gedetailleerdheid van regelgeving. Hoewel die mogelijkheid inderdaad bestaat, is dit geen algemene regel.6 Tegelijkertijd wordt hiermee wel het belang van systematische duidelijkheid erkend. Het lijkt erop dat ook wetssystematische onduidelijkheid kan leiden tot een geslaagd beroep op het bepaaldheidsgebod.
Een toets aan het bepaaldheidsgebod beperkt zich niet tot een louter abstracte toets. Het is mogelijk dat een bepaling voor een deel van de gevallen duidelijk is, terwijl toepassing op andere gevallen onvoorzienbaar is. In een arrest uit 2012 oordeelde de Hoge Raad – volgens annotator Kelder voor het eerst – dat niet eerst in cassatie over een schending van het bepaaldheidsgebod kon worden geklaagd.7 Wanneer de klacht niet behelst dat de bepaling in algemene zin te vaag is, maar dat deze voor de verdachte in de gegeven omstandigheden niet duidelijk maakte dat de gedraging strafbaar was, dan zullen ten overstaan van de feitenrechter de relevante feiten en omstandigheden worden geschetst. Kelder merkt mijns inziens terecht op dat met een concrete toets de afstand tussen het bepaaldheidsgebod en de verontschuldigbare rechtsdwaling kleiner wordt.8
Verder kan in algemene zin over de rechtspraak over het bepaaldheidsgebod worden gesteld dat die niet bijzonder streng is.9 Dat is zeker het geval waar het ordeningsrecht betreft. Stijnen kwam op basis van een interne rechtsvergelijking zelfs tot de conclusie dat de rechter in het punitief bestuursrecht de helderheid van normen strikter beoordeelt dan in het economisch strafrecht.10 Voorbeelden van een geslaagd beroep op het bepaaldheidsgebod zijn slechts sporadisch en uitsluitend in de feitenrechtspraak te vinden. Eén van de zeer weinige gevallen uit de Nederlandse rechtspraak waarin een strafbepaling onverbindend werd geacht, ging over een strafbepaling die een gradueel vaag en betwistbaar bestanddeel bevatte.11 Ook in Duitsland ging een zeldzaam voorbeeld over een graduele vaagheid.12 Een ander geval betrof een voorbeeld van overinclusiviteit: de kantonrechter oordeelde dat de bepaling een ‘onbegrensde reikwijdte’ had en achtte die bepaling daarom onverbindend.13 Wat ten slotte géén rol speelt in de jurisprudentie, is de vraag in hoeverre de wetgever de mogelijkheid had gehad om een duidelijker strafbepaling te formuleren. Om die reden valt niet te verwachten dat de jurisprudentie in het Europees strafrecht anders uitvalt: aan het argument dat Borgers noemt, minder vrijheid voor de wetgever, lijkt in de jurisprudentie geen betekenis te worden gehecht.
Semantische onduidelijkheid in het Europees strafrecht
Als gezegd is in de jurisprudentie over Europees strafrecht waarin een beroep op het bepaaldheidsgebod wordt gedaan het beeld niet wezenlijk anders. Bijna alle rechtspraak heeft betrekking op ordeningsstrafrecht, waardoor een beroep vaak afketst op de eisen die aan een professionele marktpartij kunnen worden gesteld. Ik bespreek een exemplarisch tweetal zaken bij de Hoge Raad over lekkage van koelmiddelen.14 Het Europees recht verplicht in een verordening dat ‘alle uitvoerbare voorzorgsmaatregelen’ worden genomen om lekkage ‘te voorkomen’,15 en inmiddels is daaraan toegevoegd ‘of tot een minimum te beperken’.16 In de Nederlandse wet is daarom een zorgplicht opgenomen die verbiedt te werken met een koelinstallatie die onvoldoende lekdicht is.17 In de uitvoeringsmaatregelen is echter bewust geen maximum aan verlies van vloeistoffen opgenomen.18 Ze lijden daarom aan graduele vaagheid. In beide zaken wordt geklaagd over de vaagheid van deze normen. Echter, eveneens in beide zaken is duidelijk dat bij de rechtspersonen enorme percentages van de gebruikte koelvloeistof weglekten, tussen de 16 en 113 procent. De Hoge Raad merkt ten eerste op dat professionele marktdeelnemers zich moeten oriënteren op de beperkingen waaraan hun handelingen zijn onderworpen. De Hoge Raad vervolgt dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat de lekverliezen die zich voordeden in strijd waren met het voorschrift, daarom is de toepassing daarvan niet in strijd met het bepaaldheidsgebod zoals dat besloten ligt in artikel 1 lid 1 Sr, artikel 7EVRM en artikel 15 lid 1 IVBPR.19 Naar het Europeesrechtelijke legaliteitsbeginsel wordt niet verwezen. Daaruit blijkt dat de Hoge Raad een subjectieve benadering van rechtszekerheid hanteert, die een schending van het bepaaldheidsgebod afhankelijk maakt van het voor de concrete verdachte al dan niet voorzienbaar zijn van het strafrechtelijk karakter van zijn eigen gedragingen. Of vooraf voorzienbaar was vanaf welk percentage lekverlies de zorgplicht zou zijn geschonden, wordt niet beoordeeld. Wel was voorzienbaar dat dit lekverlies tot strafrechtelijke aansprakelijkstelling zou leiden. In de jurisprudentie wordt geen aandacht geschonken aan de vrijheid die de wetgever al dan niet heeft gehad bij het formuleren van de delictsomschrijving. Dat is ook niet nodig omdat het bepaaldheidsgebod in geen van de zaken die bij de Hoge Raad is gekomen geschonden wordt geacht.20 De toets die de Hoge Raad aanlegt lijkt inderdaad niet te verschillen van de toets van zuiver nationaal strafrecht. De in dit arrest gehanteerde contextuele en subjectieve benadering is in meer zaken zichtbaar.21
De mogelijkheid van afweging van bepaaldheid tegen andere belangen komt duidelijk naar voren in drie vonnissen van de Rechtbank Maastricht, opnieuw niet in het kader van het Europeesrechtelijk legaliteitsbeginsel, maar in het kader van artikel 1 Sr. Daarin overweegt de rechter: ‘Naar het oordeel van de rechtbank is een zekere vaagheid inherent aan de wetgeving op het gebied van het nuttig gebruik en de verwijdering van afvalstoffen; een scherper geformuleerd alternatief voor het begrip “afvalstoffen” is moeilijk denkbaar, omdat het afbreuk zou (kunnen) doen aan de doelstelling van deze wetgeving, namelijk mens en milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden van (de behandeling van) afvalstoffen.’22 Hier wordt het bepaaldheidsgebod zelfs afgewogen tegen doelmatigheid. Als de bepaling scherper geformuleerd zou worden, kan deze niet meer zo effectief worden ingezet bij de bescherming tegen schadelijke afvalstoffen.
Een enkel voorbeeld heeft betrekking op de mensenhandelbepaling van artikel 273f Sr, die tot het commune strafrecht behoort. Ook hier slaagde het beroep niet. Het kaderbesluit stelde dat uitbuiting ‘ten minste’ een aantal vormen moest omvatten, waaronder verplichte arbeid of diensten, slavernij of daarmee vergelijkbare praktijken en nog enkele vormen. Over die definitie, die afkomstig is uit het Palermo-protocol, werd opgemerkt door de United Nations Office on Drugs and Crime dat het legaliteitsbeginsel vereist dat de vormen van uitbuiting limitatief worden opgesomd in het nationale strafrecht.23 Nederland heeft echter in artikel 273f Sr een niet-limitatieve opsomming opgenomen, die begint met ‘Uitbuiting omvat ten minste’. In dit geval heeft beleidsvrijheid dus geleid tot criteriale onduidelijkheid naar nationaal recht, want onduidelijk is wat er nog meer onder ‘uitbuiting’ valt en op basis van welke voorwaarden. Bij het Hof Den Bosch werd geklaagd over de voorzienbaarheid van de uitleg van het ‘oogmerk van uitbuiting’ die door de Hoge Raad was gegeven.24 Volgens de verdachte was het niet mogelijk te bepalen welke gedragingen strafbaar zijn, zelfs al zou daarvoor juridisch advies worden ingewonnen – het is immers overgelaten aan de praktijk om nadere invulling te geven aan het begrip. Het hof antwoordt op deze klacht: ‘In de woorden ‘ten minste’ ligt naar het oordeel van het hof besloten dat ook andere dan de in dit lid genoemde gedragingen onder de reikwijdte van het begrip uitbuiting kunnen vallen. De omstandigheid dat daardoor de reikwijdte van het begrip uitbuiting niet geheel duidelijk is en daaraan in de rechtspraak nader inhoud dient te worden gegeven, betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat er sprake is van strijd met het lex-certa-beginsel.’ Het beroep op het bepaaldheidsgebod slaagt niet, omdat de uitleg die de Hoge Raad had gegeven voldoet aan de criteria van het evrm dat de interpretatie ‘aansluit bij de essentie van het delict en redelijkerwijze voorzienbaar is.’25 Opnieuw wordt dus wel naar het evrm, maar niet naar het EU-recht verwezen om te toetsen of aan de vereisten van het bepaaldheidsgebod is voldaan. Bijzonder aan dit arrest is dat hierin wordt erkend dat de vraag of het recht voldoende bepaald is niet alleen wordt beoordeeld op grond van wetgeving, maar ook van rechtspraak. Het bepaaldheidsgebod is aldus een gedeelde verantwoordelijkheid tussen wetgever en rechter.
Er is slechts één gepubliceerd voorbeeld, uit de lagere rechtspraak, van een geslaagd beroep op het bepaaldheidsgebod in een mede door het Europees recht gereguleerde situatie – met dien verstande dat de rechter komt tot de einduitspraak ontslag van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld.26 De verdachte is een rechtspersoon die chemische (reinigings-) producten im- en exporteert. De rechtspersoon heeft gehandeld in stoffen die voorkomen in de bijlage ‘geregistreerde stoffen’ bij een verordening inzake drugsprecursoren.27 Ten aanzien van die stoffen bestaat een meldingsplicht voor verdachte verkooptransacties om te voorkomen dat op zichzelf legale middelen in handen komen van personen die verdovende middelen produceren. Het verwijt aan de verdachte is dat zij niet heeft voldaan aan de meldingsplicht, maar de verdachte stelt dat er geen indicatoren zijn die kunnen worden gehanteerd bij de beslissing of van een transactie melding moet worden gemaakt. De politierechter steunt dat oordeel, en concludeert:
‘Het voorgaande betekent dat met de wijze waarop het niet voldoen aan de meldingsplicht van art. 2 Wvmc (oud) en art. 2 Wvmc jo. art 8 lid 1 strafbaar is gesteld niet wordt voldaan aan de vereisten van het zogenaamde “lex certa”-beginsel. De eisen van rechtszekerheid brengen mee dat de burger moet weten waar hij aan toe is als overtreding van wetsvoorschriften met straf wordt bedreigd. De Europese en/of nationale wetgever dient in het formuleren van delictsomschrijvingen zo bepaald mogelijk te zijn. Is er niettemin sprake van strafbaarstelling via een vage norm als de onderhavige dan dient de normadressaat adequaat te worden voorgelicht omtrent zijn verplichtingen. Nu niet kan worden vastgesteld dat dat is gebeurd, kan verdachte van het bewezen geachte geen verwijt worden gemaakt, hetgeen moet leiden tot ontslag van rechtsvervolging.’28
Allereerst toont dit vonnis dat in de praktijk niet altijd helder onderscheid wordt gemaakt tussen het bepaaldheidsgebod en de afwezigheid van alle schuld – een kwestie die in de volgende subparagraaf nader aan de orde komt. De strafbepaling voldoet niet aan het bepaaldheidsvereiste, en dat leidt tot ontslag van rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld als einduitspraak. Wat daarvan ook zij, het is interessant dat de rechter de vraag naar verantwoordelijkheid voor heldere wetgeving pragmatisch benadert: ‘De Europese en/of nationale wetgever’ zijn gebonden aan het bepaaldheidsgebod bij ‘het formuleren van delictsomschrijvingen’. Het lijkt de rechter niet uit te maken op welk niveau de onduidelijkheid is gelegen en wat daarvan de oorzaken zijn.
Wetssystematische onduidelijkheid in het Europees strafrecht
Zojuist is besproken dat de Hoge Raad in het Krulsla-arrest suggereert dat een beroep op het bepaaldheidsgebod mogelijk is niet alleen indien bepalingen uit het strafrecht onvoldoende nauwkeurig zijn geformuleerd, maar ook indien het geheel van strafnormen dermate complex is dat aan de kenbaarheid afbreuk wordt gedaan. Anders gezegd: niet alleen semantische onduidelijkheid, ook wetssystematische onduidelijkheid zou aanleiding kunnen geven tot een geslaagd beroep op het bepaaldheidsgebod. Op een dergelijk verwijt werd reeds meermalen gepreludeerd: Koopmans heeft gesuggereerd dat de regelgeving met betrekking tot afvalstoffen dermate complex is dat deze mogelijk in strijd komt met het bepaaldheidsgebod.29 Advocaat-generaal Machielse verzuchtte bij een complexe zaak over de bescherming van bedreigde dieren plantensoorten:
‘Ik kan niet zeggen dat de wetgeving die hier van toepassing is gekenmerkt wordt door toegankelijkheid, duidelijkheid en consistentie, gelet op het haasje-overspringen van allerlei nationale en internationale voorschriften, de vaagheid en verbrokkeling van de bepalingen en het bestaan van verschillende elkaar niet dekkende bijlagen en lijsten. Met name de Europese regelgeving is weer een voorbeeld van complexiteit en onleesbaarheid, dat het nog eens een keer moet doen zonder een verhelderende toelichting. Naar mijn mening is hier de grens van het lex-certabeginsel wel gevaarlijk dicht genaderd.’30
In de gepubliceerde jurisprudentie wordt echter door of namens de verdachte steeds uitsluitend aangevoerd dat de regelgeving te vaag is, niet dat deze te complex is. Aangezien het in de regel gaat om rechtspersonen die worden vervolgd, is aannemelijk dat van hen als professionele marktdeelnemers juist ten aanzien van de complexiteit aanzienlijke inspanningen worden verwacht en een dergelijk beroep niet snel zal slagen.
Het voorgaande kan concluderend als volgt worden samengevat. Omzettingswetgeving en uitvoeringsmaatregelen die onder de reikwijdte van het Europees strafrecht vallen zijn niet zelden onduidelijk. Met name wetssystematische onduidelijkheid doet zich veel voor, maar dat leidt zelden tot een beroep op het bepaaldheidsgebod. Een verklaring daarvoor is dat het Europees strafrecht vaak een ordeningsrechtelijk karakter heeft, en dat van professionele marktdeelnemers kan worden verwacht dat zij in staat zijn om te gaan met complexe regelgeving. Het ordeningsrechtelijke karakter maakt ook dat een beroep op semantische onduidelijkheid niet snel slaagt. De Nederlandse rechter laat zich inspireren door het ehrm en hanteert een contextueel bepaald begrip van rechtszekerheid, wat ertoe leidt dat de eisen aan wetgeving in ordeningsrechtelijke context iets minder zwaar zijn dan in het klassieke strafrecht. Daarnaast wordt de toets aan het bepaaldheidsgebod redelijk subjectief ingekleurd: was het voor deze verdachte mogelijk om te weten of de gedraging strafbaar was of niet? Het Europeesrechtelijk legaliteitsbeginsel speelt in de jurisprudentie geen rol. Tot slot is in een enkele zaak zichtbaar dat een afweging toelaatbaar is van bepaaldheid tegen andere belangen. De afweging van belangen en de subjectieve benadering van rechtszekerheid zijn twee kenmerken van de rechtenconceptie die ook in de Nederlandse strafrechtspraak waarneembaar zijn. Het derde kenmerk, de medeverantwoordelijkheid van de rechter voor de bepaaldheid van strafwetgeving, komt echter niet expliciet tot uitdrukking. Niettemin overheersen in de rechtspraak de ideeën van de rechtenconceptie.