Rb. Maastricht, 04-12-2003, nr. 03-082196-02
ECLI:NL:RBMAA:2003:AN9779
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
04-12-2003
- Zaaknummer
03-082196-02
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2003:AN9779, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 04‑12‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 1.1 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JAF 2003/77 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 04‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Afvalstof?
Parketnummer: 03/082196-02
Datum uitspraak: 4 december 2003
RECHTBANK MAASTRICHT
VONNIS
op tegenspraak gewezen door de meervoudige economische kamer in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en -datum verdachte],
wonende te [adres verdachte]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 maart, 11 september en 20 november 2003.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2000 tot en met 14 november 2000 te [W], in de gemeente [N], opzettelijk,
zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten mest, ongecomposteerd geshredderd hout (ook wel Gogromat genoemd) en/of eierschalen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, heeft opgericht en/of in werking heeft gehad
of
een in of op dat perceel gelegen inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd, immers werden in de inrichting bedrijfsafvalstoffen opgeslagen, te weten mest, ongecomposteerd geshredderd hout (ook wel Gogromat genoemd) en/of eierschalen.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het eerste alternatief ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2000 tot en met 14 november 2000 te [W], in de gemeente [N], opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op perceel [adres] gelegen inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, te weten mest, ongecomposteerd geshredderd hout (ook wel Gogromat genoemd) en eierschalen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder het eerste alternatief meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere overweging in verband met het bewijs.
In verband met de bewezenverklaring overweegt de rechtbank als volgt:
Centrale vraag in verband met de beoordeling van het aan verdachte tenlastegelegde is of het ongecomposteerde geshredderde hout (ook wel 'Gogromat' genoemd) en de eierschalen moeten worden gezien als afvalstof.
De rechtbank is van oordeel dat zulks het geval is. De rechtbank doet dit oordeel steunen op de in dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen, in verband waarmee de rechtbank het navolgende opmerkt.
Ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit werd onder 'afvalstoffen' verstaan:
'alle stoffen, preparaten of andere producten waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen' (art. 1.1, lid 1 (oud) Wet milieubeheer).
Vergelijking van deze definitie met de huidige definitie van 'afvalstoffen' in de Wet milieubeheer leert dat de woorden 'met het oog op de verwijdering daarvan' uit de huidige definitie zijn verdwenen. Dat is gebeurd met ingang van 8 mei 2002 en wel om de terminologie in de Nederlandse afvalstoffenregelgeving in overeenstemming te brengen met de terminologie in de Europese regelgeving ter zake. Met 'verwijderen' werd (en wordt) in Europees verband gedoeld op handelingen die zijn gericht op het verbranden of storten van afval. In Nederlandse wetgeving werd tot 8 mei 2002 - en dus ook ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten het bewezenverklaarde feit) - onder 'verwijderen' verstaan: 'het geheel van inzamelen, bewaren, op- en overslag, bewerken, verwerken, storten en verbranden of op andere wijze vernietigen van afvalstoffen' (vgl. Kamerstukken Tweede Kamer 1998-1999, 26638, nr. 3, p. 9).
Opgevat in deze ruime betekenis heeft de toevoeging 'met het oog op de verwijdering daarvan' geen onderscheidend vermogen; met name kan daaruit niet worden afgeleid dat alleen dán van een afvalstof sprake is, als het zich ontdoen leidt tot het verbranden of storten van de (afval)stof. Ook de woorden 'alle stoffen, preparaten of andere producten hebben geen onderscheidend vermogen. Het antwoord op de vraag of een bepaalde stof, uitgaande van de definitie zoals die luidde in de tenlastegelegde periode, als afvalstof moet worden gezien is daarom - niet anders dan op dit moment het geval is - afhankelijk van de interpretatie van het 'zich ontdoen'.
Over de interpretatie daarvan en van het begrip 'afvalstoffen' in het algemeen heeft het Hof van Justitie van de EG (hierna: het Hof) zich uitgelaten in een arrest van 15 juni 2000 (opgenomen in de AB, 2000, 311). Het arrest betreft in eerste instantie de uitleg van het begrip 'afvalstoffen' in de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (75/442/EEG, gewijzigd bij de Richtlijn 91/156/EEG, hierna: de Richtlijn). Deze uitleg is echter, evenals de Richtlijn zelf, rechtstreeks relevant bij de uitleg van de desbetreffende Nederlandse wetgeving, meer in het bijzonder de Wet milieubeheer.
Het Hof oordeelt in genoemd arrest dat bij de uitleg van het begrip 'afvalstoffen' in de Richtlijn de volle nadruk dient te worden gelegd op het 'zich ontdoen van', daarbij lettend op alle omstandigheden van het geval, rekening houden met de doelstelling van de richtlijn (te weten de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen) en ervoor wakend dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan, redenen waarom het begrip 'afvalstof' niet restrictief kan worden uitgelegd.
Voorts is het Hof van Justitie van oordeel dat de omstandigheid dat een stof wordt gebruikt conform een gangbare methode van nuttige toepassing een aanwijzing oplevert dat sprake is van een 'zich ontdoen van' in de zin van de Richtlijn. Is een stof volgens maatschappelijke opvattingen een afvalstof, dan levert ook dat in de ogen van het Hof een aanwijzing op dat sprake is van een afvalstof in juridische zin. Het zijn van productieresidu vormt eveneens een zodanige aanwijzing, met name wanneer in verband met het gebruik van de stof bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen. Niet relevant volgens het Hof is of de stof - al dan niet - zonder ingrijpende bewerking op milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig kan worden toegepast.
Tenslotte verdient vermelding dat naar het oordeel van het Hof zelfs wanneer een afvalstof een handeling heeft ondergaan waarmee de nuttige toepassing is voltooid en waardoor de stof dezelfde eigenschappen en kenmerken als een grondstof heeft verkregen, nog steeds sprake kan zijn van een afvalstof. Dat geldt in de ogen van het Hof des te meer als met betrekking tot de stof eenvoudige handelingen worden verricht, zoals scheiden en voorbewerken, die neerkomen op een voorbehandelen.
Uitgaande van de omschrijving van het begrip 'afvalstoffen' in art. 1.1 (oud) van de Wet milieubeheer en rekening houdend met de Richtlijn en de daaraan gegeven uitleg van het Hof overweegt de rechtbank in verband met het geshredderde hout ('Gogromat'), zoals dat in de bewezenverklaarde periode door verdachte is opgeslagen, als volgt.
Het gaat om groenmateriaal, dat afkomstig is van planten en bomen in parken, bossen, etc., die daar groeien en gesnoeid worden om verschillende redenen. De planten en bomen groeien echter niet en worden ook niet gesnoeid met oog op het produceren van groenmateriaal dat vervolgens als bodemverbeteraar kan worden gebruikt (gesteld dat het die functie kan hebben). Het is dan ook niet zó dat [A] betaalt voor het groenmateriaal, wat in dat geval verwacht had mogen worden.
Van een productieproces dat bewust en direct wordt gestuurd, door [A] of anderen, is derhalve geen sprake. Het groeien en snoeien is veeleer een autonoom proces, dat groenmateriaal oplevert dat ter plaatste niet verder bruikbaar is en dat derhalve - als residu - dient te worden afgevoerd. Het materiaal, waarvan de samenstelling varieert al naar gelang het seizoen, wordt vervolgens door [A] tegen betaling ingenomen.
Vanuit de optiek van de gemeente, hoveniers en andere producenten van het groenmateriaal komt dat neer op een 'zich ontdoen' van het materiaal. Het groenmateriaal moet derhalve worden gezien als afvalstof op het moment dat [A] het inneemt (strikt genomen zelfs al vanaf het moment dat het materiaal is afgesnoeid).
Het komt de rechtbank voor dat de kwalificatie van het groenmateriaal als afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer aansluit op de maatschappelijke opvattingen ter zake. In elk geval ziet ook [A] het materiaal op het moment dat het wordt ingenomen als afvalstof, getuige de benaming 'groenafval' op de zich in het dossier (pag. 327) bevindende - kennelijk - in 2000 door [A] gehanteerde tarievenlijst.
Vraag is vervolgens of het groenmateriaal op enig moment nadat het door [A] is ingenomen het karakter 'afvalstof' heeft verloren.
Vast staat dat het groenmateriaal in opdracht van [A] is gezuiverd en versnipperd ('geshredderd'); andere bewerkingen heeft het groenmateriaal niet ondergaan.
Deze activiteiten worden niet beheerst door enige wettelijke regeling, die eisen stelt aan de kwaliteit van de bewerking en/of van het verkregen materiaal. Het groenmateriaal, al dan niet geshredderd, valt niet onder de meststoffenwetgeving, daaronder begrepen het Besluit kwaliteit en gebruik overige organisische meststoffen (Besluit van 31 januari 1998, S. 86, hierna: BOOM). Evenmin worden de activiteiten met het groenmateriaal beheerst door de aan [A] verleende vergunningen tot het hebben van compostfabrieken. [A] had ervoor kunnen kiezen om het groenmateriaal te composteren. In dat geval zouden het BOOM en de vergunningen van toepassing zijn geweest, maar die keuze heeft [A] niet gemaakt. In dat geval zou ook het gebruik van het product - compost - aan regels en beperkingen (zoals maximale toepassingshoeveelheden) zijn onderworpen; nu zijn deze niet aanwezig.
Het zuiveren is - uitgaande van hetgeen [A] dienaangaande heeft gesteld - een eenvoudige bewerking, waarbij zichtbare verontreinigingen handmatig worden verwijderd. Ook het 'shredderen' is een betrekkelijk eenvoudige bewerking, die de structuur van het groenmateriaal verandert, maar die de samenstelling - bijvoorbeeld qua zware metalen - ongewijzigd laat. Als geheel moet het zuiveren en shredderen - afgezet tegen een proces als composteren - worden gezien als een weinig ingrijpende bewerking. Het materiaal dat het proces oplevert ('Gogromat') is niet te beschouwen als het eindresultaat van een nuttige toepassing; de werkwijze van [A] zou maximaal gezien kunnen worden als een voorbehandelen. Dat is des te meer het geval nu het versnipperde groenmateriaal, nadat het - zoals beoogd - in de grond is gebracht, ter plaatste nog een composteringsproces moet doormaken om volledig nuttig te zijn - in elk geval feitelijk een dergelijk proces zal doormaken.
Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het geshredderde hout ('Gogromat'), op het moment dat het het [A]-terrein verlaat om, door tussenkomst van [L] en handelaren/vervoerders als [G], bij diverse boeren op en vervolgens in de grond te worden gebracht een afvalstof is (gebleven). Het in de grond brengen is - als 'uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering' - een gangbare methode van nuttige toepassing, hetgeen een (verdere) aanwijzing oplevert dat sprake is van een 'zich ontdoen van' en derhalve van een afvalstof. Passend in dit beeld is voorts dat de desbetreffende boeren voor het geshredderde hout, dat wordt 'aanbevolen' als een structuurverbeteraar of bodemverbeteraar waaraan in de landbouw dringend behoefte zou zijn, niet of nauwelijks hoeven te c.q. willen betalen.
In de onderhavige procedure is, zowel van de zijde van het openbaar ministerie als van de zijde van verdachte, veel aandacht besteed aan het - al dan niet - positieve effect van het onderwerken van geshredderd hout in de bodem c.q. aan de - al dan niet bestaande - bezwaren en risico's die dat oplevert.
Duidelijk is dat de opvattingen van de diverse deskundigen, die hierover hun standpunt kenbaar hebben gemaakt, niet overeenstemmen. Zo bestaat verschil van inzicht over de precieze aard van het materiaal en de effecten die van de toepassing ervan mogen worden verwacht, de wettelijke normen waaraan de samenstelling (analoog) moet worden getoetst (compost, zwarte aarde, zuiveringsslib), de te hanteren toepassingshoeveelheden, de kwaliteit van de onderzoeken die zijn verricht naar de uitwerking van het materiaal in de praktijk en de interpretatie van de gegevens die deze - al dan niet betrouwbare - onderzoeken hebben opgeleverd.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de door sommige deskundigen beschreven voordelen van het gebruik van het geshredderde hout ('Gogromat') tot op heden niet zijn aangetoond. Met name kunnen die voordelen niet worden onderbouwd aan de hand van resultaten van onderzoeken die qua opzet en uitvoering zonder twijfel de toets der kritiek kunnen doorstaan. De bezwaren en risico's waarop andere deskundigen hebben gewezen worden door de resultaten van deze onderzoekingen ook niet weggenomen. Zo bestaat in de ogen van de rechtbank geen duidelijkheid over de langetermijneffecten van het herhaald en in grotere hoeveelheden toevoegen van het geshredderde hout aan de bodem, met name waar het gaat om de daarvan te verwachten opbouw van zware metalen in de grond.
Daarom kan in geen geval worden gezegd dat op dit moment vaststaat dat het geshredderde hout aan de bodem kan worden toegevoegd zonder bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat een dergelijk in de grond brengen - op de wijze en in de mate zoals door [A] beoogd - met het oog op de te verwachten gevolgen voor het milieu zelfs geheel achterwege dient te blijven.
De rechtbank sluit niet uit dat een stof het karakter van afvalstof kan verliezen op het moment dat deze stof, na voltooiing van een nuttige toepassing, dezelfde eigenschappen en kenmerken heeft verkregen als een grondstof. Gelet op al het in het voorgaande overwogene kan het geshredderde hout ('Gogromat') zoals dat bij verdachte lag opgeslagen om daarna op en in de bodem te worden gebracht, echter zeker niet als een dergelijke stof worden gezien.
Hetzelfde geldt voor de eierschalen, zoals die in de bewezenverklaarde periode op het terrein van verdachte waren opgeslagen. Uit het controlerapport van de Hoofdgroep Milieu en Water, afdeling Handhaving en Monitoring, Bureau Handhaving en Toezicht, van de provincie Limburg, nummer MHT 01-NWIJ B3417/R1, van 14 november 2000 (pagina 40 tot en met 42 van het dossier), blijkt dat op 13 november 2000 gemalen eierschalen met een onbekende stof in de loods van verdachte waren opgeslagen. Van de zijde van [N] is betoogd dat de vermenging met de "onbekende stof" niet relevant is, omdat de tenlastelegging uitsluitend 'eierschalen' vermeldt. De rechtbank kan zich met deze opvatting niet verenigen. De rechtbank sluit niet uit dat eierschalen in geheel zuivere vorm niet (langer) als afvalstof moeten worden gezien; dergelijke 'zuivere' eierschalen bevonden zich echter niet op het terrein van verdachte. Dat betekent dat ook in verband met de onderhavige eierschalen sprake is van een afvalstof.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op het strafbare feit dat moet worden gekwalificeerd als volgt:
opzettelijk handelen in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c (oud), van de Wet milieubeheer,
strafbaar gesteld bij artikel 2 juncto artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1º, van de Wet op de economische delicten.
De strafbaarheid van de verdachte
Het verweer van de raadsman dat artikel 8.1, eerste lid, Wet milieubeheer (oud) in strijd is met het in artikel, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voortvloeiend Lex Certa-beginsel wegens de onbepaaldheid en het ontbreken van het vereiste onderscheidend vermogen van het begrip afvalstoffen wordt door de rechtbank verworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank is een zekere vaagheid inherent aan de wetgeving op het gebied van het nuttig gebruik en de verwijdering van afvalstoffen; een scherper geformuleerd alternatief voor het begrip "afvalstoffen" is moeilijk denkbaar, omdat het afbreuk zou (kunnen) doen aan de doelstelling van deze wetgeving, namelijk mens en milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden van (de behandeling van) afvalstoffen. De vaagheid van het begrip "afvalstoffen" verontschuldigt de overtreder met name niet wanneer hij - zoals in het onderhavige geval - ernstig rekening had kunnen en moeten houden met het strafbare karakter van zijn gedrag.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank zal ter zake van het bewezenverklaarde een geldboete opleggen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De op te leggen straf is - behalve op voormelde artikelen - gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 1a van de Wet op de economische delicten.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het eerste alternatief ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij het eerste alternatief meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bij het eerste alternatief bewezenverklaarde tot een geldboete van €E 1.500,- (EENDUIZENDVIJFHONDERD EURO) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 30 dagen;
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, voorzitter, mr. M.A.M. van Uum en mr. M.J.M. Goessen, rechters, in tegenwoordigheid van J.M.A. Haanen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 december 2003.