Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.2.2:5.2.2 Typering van feiten
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.2.2
5.2.2 Typering van feiten
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS618066:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook HR 11 februari 1953, nr. 11 101, BNB 1953/72, HR 11 maart 1953, nr. 11 214, BNB 1953/119, HR 7 oktober 1953, nr. 11 383, BNB 1953/272, HR 27 november 1957, nr. 13 237, BNB 1958/6 en HR 1 juli 1981, nr. 20 45, BNB 1981/318. De vraag of een activum een bedrijfsmiddel is, is volgens de Hoge Raad overigens een rechtsvraag (HR 27 november 1957, nr. 13 237, BNB 1958/6). Dat betekent dat de rechter in beginsel niet gebonden is aan het standpunt daaromtrent van de belastingplichtige.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Bij het vaststellen van de feiten is een belangrijke rol weggelegd voor het in kaart brengen van de civielrechtelijke kwalificatie van de belastingplichtige zelf en de civielrechtelijke relaties die een belastingplichtige is aangegaan. Hierbij merk ik op dat civielrechtelijke kwalificaties en civielrechtelijke relaties in mijn model tot het feitencomplex behoren, ook al worden zij geregeerd door civiel recht (zoals het BW). Bij fiscale rechtsvinding gaat het om het vinden van één of meerdere fiscale rechtsgevolgen. Daarbij worden fiscale rechtsnormen toegepast op de feiten. Het kan zijn dat de civielrechtelijke situaties moet worden vastgesteld aan de hand van civielrechtelijke rechtsnormen. In dat geval gaat het dan om de vaststelling van de feiten in het fiscale rechtsvindingsproces. Civielrechtelijke rechtsnormen spelen dus een rol bij de vaststelling en kwalificatie van de fiscaal relevante feiten.
De eerste vraag die vaak gesteld moet worden (en in de praktijk eigenlijk altijd al bekend is), is of de belastingplichtige een natuurlijke persoon of een rechtspersoon is. En als de belastingplichtige een rechtspersoon is, is het dan een besloten vennootschap, een stichting of een ander lichaam? Vervolgens is van belang hoe de belastingplichtige in relatie staat tot anderen. Meestal kan dat worden afgeleid uit de overeenkomsten die de belastingplichtige heeft gesloten en waarin de onderlinge relaties (rechten en verplichtingen) zijn vastgelegd.
Feiten kunnen op verschillende wijzen worden getypeerd. Het is niet mijn bedoeling daar een uitputtende analyse van te geven, maar ik wil er wel een korte beschouwing aan geven om aan te geven waar mogelijke onzekerheden kunnen zitten.
In de eerste plaats zijn er feiten die aangeven dat een object of een subject een bepaalde eigenschap of kwaliteit heeft, of tot een bepaalde klasse behoort. We zijn hierboven bij de eenmalige verhoogde vrijstelling voor het schenkingsrecht al de vraag tegengekomen of een persoon de leeftijd van 18 tot 40 jaar heeft. We zouden dit als volgt kunnen typeren:
De persoon heeft de eigenschap dat zijn leeftijd 18 jaar of hoger is, maar niet hoger dan 40 jaar.
De persoon behoort tot de klasse van ‘18 tot 40 jaar oude mensen’.
Als we de feiten op deze wijze beschouwen, kunnen we ons de vraag stellen of de eigenschap dan wel de klasse wel duidelijk genoeg gedefinieerd zijn, dan wel of anderszins wel duidelijk is of het object of het subject de betreffende eigenschap heeft of tot de klasse behoort. Is dat niet het geval, dan zal de waarschijnlijkheid van het betreffende feit kleiner zijn dan 1, ofwel: Ρ(σfeit) < 1.
Een voorbeeld dat in de praktijk nog wel eens voorkomt, is de vraag of een bepaald activum kwalificeert als bedrijfsmiddel. Dit is niet altijd exact aan te geven omdat de grens tussen bedrijfsmiddelen, voorraad en onderhanden werk niet altijd scherp kan worden getrokken. In het algemeen kan worden gesteld dat sprake is van een bedrijfsmiddel indien een activum in de onderneming wordt gebruikt (dus niet verbruikt, maar meerdere productieprocessen meegaat) en tot de duurzame kapitaalgoederen behoort.1 Als tijdens het rechtsvindingsproces, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of bij de vervreemding van het activum een herinvesteringsreserve kan worden gevormd in de zin van artikel 3.54, lid 1, Wet IB 2001, aan de rechtsvindingsruimte het feit wordt toegevoegd dat het vervreemde object in de onderneming werd gebruikt, en het feit dat het tot de duurzame kapitaalgoederen behoorde, dan is het denkbaar dat die feiten een waarschijnlijkheid hebben kleiner dan 1 (Ρ(σfeit) < 1). Dat maakt de toepassing van de herinvesteringsreserve in dat geval onzeker.
Daarnaast zijn er ook feiten die ik wil typeren als meerzijdige relaties. Een subject of object heeft dan niet slechts een eigenschap (zoals de eigenschap ‘behorend tot de klassen van 18 tot 40 jaar oude mensen’), maar staat op enige wijze in relatie tot andere subjecten of objecten. We zien dat vooral bij overeenkomsten. Bij dergelijke feiten kunnen meerdere objecten, subjecten, rechten en verplichtingen aan de orde zijn. Kijk bijvoorbeeld naar de koopovereenkomst. Deze wordt doorgaans getypeerd door de relatie tussen ten minste één koper en ten minste één verkoper. Daarnaast identificeren we ten minste één over te dragen object en een koopsom. Ten slotte bestaat er de verplichting tot eigendomsverschaffing door de verkoper(s) en de verplichting tot betaling door de koper(s). Hier zien we een veelvoud aan relaties in de vorm van rechten en verplichtingen. Zo staan zowel de koper als de verkoper in een relatie zowel tot elkaar als tot het object. De verkoper heeft de eigendom van het object en heeft de plicht om het object te leveren aan de koper. We zouden die relatie in het kort als volgt weer kunnen geven:
Plicht tot levering (verkoper, koper, object)
De koper heeft het recht om van de verkoper het object geleverd te krijgen:
Recht op levering (koper, verkoper, object)
In gelijke in bestaat er een relatie voor de plicht tot de betaling van de koopsom en het recht op betaling van de koopsom. De daaropvolgende daadwerkelijke levering van het object is een (leverings)relatie en de betaling van de koopsom is een (betalings)relatie:
Levering (verkoper, koper, object)
Betaling (koper, verkoper, koopsom)
Hierbij zij opgemerkt dat de twee laatste relaties de voorgaande doen komen te vervallen. Afhankelijk van het contract kunnen er overigens vervolgrelaties ontstaan, bijvoorbeeld uit een garantieverplichting. In de hierboven genoemde gevallen is overigens steeds sprake van een drieplaatsige relatie met in geval van de laatstgenoemde betalingsrelatie (1) een koper; (2) een verkoper; en (3) een koopsom. Zelfs als we het zo kort en bondig formuleren, dan zien we dat de overeenkomst verschillende elementen bevat die een onzekerheid met zich mee kunnen brengen. (Het is niet voor niets dat civiele rechters niet werkloos thuis zitten.) Is het object voldoende gedefinieerd? Is de koopsom voldoende gedefinieerd? En het wordt nog complexer als andere onderdelen van de overeenkomst in ogenschouw worden genomen.
Als we de onzekerheden ten aanzien van de feiten goed in beeld willen brengen, zullen we alle feiten uiteen moeten rafelen tot de meest elementaire relaties. Dit zijn dan de elementaire feiten die als zodanig in de rechtsvindingsruimte Σ worden opgenomen, inclusief hun onzekerheden, dus in de vorm van het duplet (σ, Ρ(σ)).