Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:99 BW:Verkrijgende verjaring
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:99 BW
Verkrijgende verjaring
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
Actueel t/m
05-11-2017
Tijdvak
01-07-2016 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:99 BW
Art. 3:99 e.v. BW geven regels voor verkrijging en verlies van goederen door verjaring. Bij ieder vermogensrecht dat niet hoogstpersoonlijk is, wordt het redelijk geacht na langdurige ongestoorde uitoefening verkrijging door verjaring te erkennen.1 Voor verkrijgende verjaring is een onafgebroken bezit van drie (voor roerende niet-registergoederen en rechten aan toonder of order) respectievelijk tien (voor alle andere goederen) jaren vereist.2 Verkrijgende verjaring is een vorm van verkrijging onder bijzondere titel.
Op de partij die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring heeft plaatsgevonden, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor verkrijgende verjaring is voldaan.
Vereisten (lid 1)
Goed
De partij die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring heeft plaatsgevonden, zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een goed. Het bestaan van het gestelde goed zal veelal niet worden betwist. Het begrip ‘goed’ is zo ruim dat over de vraag of sprake is van een goed vaak geen discussie zal bestaan. Of ook daadwerkelijke sprake is van een goed (art. 3:1 BW), zal dan ook meestal een kwestie van rechterlijke beoordeling zijn, waarbij het niet op bewijslevering behoeft aan te komen.
Die discussie is bijvoorbeeld wel denkbaar als het gaat om ‘goodwill’. Belichaamde goodwill, dat wil zeggen de goodwill die onverbrekelijk is verbonden met de vermogensbestanddelen van de onderneming en die tot uitdrukking komt in hun meerwaarde bij voortzetting van de onderneming, is een goed, terwijl niet-belichaamde, dat wil zeggen persoonlijke, goodwill geen goed is.3 Voorstelbaar is dat bewijslevering zal moeten plaatsvinden ten aanzien van feiten en omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van belichaamde goodwill. De bewijslast daarvan rust dan op de partij die zich op verkrijging door verjaring van die goodwill beroept.
Degene die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring van een recht op een roerende zaak/niet-registergoed of van een recht aan toonder of order heeft plaatsgevonden, waardoor de korte verjaringstermijn van drie jaren van toepassing zou zijn, moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een dergelijk goed. Als niet wordt gesteld, of niet komt vast te staan, dat sprake is van een dergelijk goed, zal de lange verjaringstermijn van tien jaren gelden.
Bezit
De verjaringstermijn begint op de dag na het begin van het bezit (art. 3:101 BW). De partij die zich op verjaring beroept zal dus moeten stellen en zo nodig bewijzen wanneer het goed in bezit is verkregen.
Voor de vraag of iemand bezitter is, is art. 3:107 BW e.v. van belang. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. Uiteindelijk bepaalt de verkeersopvatting of iemand bezitter is, met inachtneming van wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Of iemand naar verkeersopvatting bezitter is vergt een rechterlijk oordeel dat zich op zichzelf niet voor bewijslevering leent. Wat zich wel voor bewijslevering leent, zijn de (uiterlijke) feiten en omstandigheden die nodig zijn om te kunnen beoordelen of iemand naar verkeersopvatting bezitter is. De stelplicht en de bewijslast daarvan rusten op de partij die pretendeert door verjaring eigenaar te zijn geworden.4 De enkele stelling dat zij reeds ‘sinds mensenheugenis’ bezitter is, zal in zijn algemeenheid onvoldoende zijn.5
Een lopende verjaring kan worden voortgezet door een opvolger in het bezit. Zie art. 3:102 BW en het commentaar bij die bepaling.
Onafgebroken
Het bezit moet in beginsel gedurende de verjaringstermijn onafgebroken hebben geduurd. De stelplicht daarvan rust op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv in beginsel op de partij die zich op de verkrijging door verjaring beroept. Het is immers een van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil van verkrijgende verjaring sprake kunnen zijn.6 De stelling van de partij die zich op verjaring beroept dat hij gedurende de verjaringstermijn het bezit van het goed heeft gehad, impliceert evenwel de onafgebrokenheid van het bezit gedurende die termijn. Aan de stelplicht dat van een onafgebroken bezit sprake is geweest, behoeven dan ook geen hoge eisen te worden gesteld. Dat volgt ook uit art. 3:117 BW. Volgens die bepaling duurt een eenmaal aangevangen bezit voort (lid 2), zolang de bezitter het goed niet prijsgeeft of een ander niet het bezit van het goed verkrijgt (lid 1). Met andere woorden: het voortduren van het bezit wordt verondersteld, tenzij zich één van de in art. 3:117 lid 1 BW genoemde vormen van bezitsverlies heeft voorgedaan.
Uit deze regel vloeit mijns inziens voort dat een partij die claimt bezitter te zijn ermee kan volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat en wanneer haar bezit is aangevangen. Voor het voortduren van het bezit is verder geen feitelijke daad of innerlijke wil nodig7, en daarover behoeft dan ook niets te worden gesteld. Indien de wederpartij (al dan niet subsidiair) aanvoert dat het bezit aan de zijde van de partij die zich op de verjaring beroept gedurende de lopende verjaring is verloren, en dus niet onafgebroken drie respectievelijk tien jaren heeft geduurd, voert deze partij daarmee een verweer waarvan zij de stelplicht en de bewijslast draagt. Hoewel de wederpartij daarmee in feite één van de essentiële vereisten voor een geslaagd beroep op verjaring, namelijk de onafgebrokenheid daarvan, betwist, heeft de wetgever met het bepaalde in art. 3:117 BW een bijzondere regel van bewijslastverdeling geïntroduceerd.8 Waar de hoofdregel is dat eenmaal verkregen bezit voortduurt, is het aan de partij die zich op de uitzondering (bezitsverlies) beroept om de daartoe benodigde feiten te stellen en zo nodig te bewijzen. Voor dit standpunt pleit ook dat bij verlies van het bezit de verjaring wordt gestuit.9 Een beroep op stuiting is ook in andere gevallen een bevrijdend verweer waarvan degene die zich op de stuiting beroept de stelplicht en de bewijslast draagt (vergelijk het commentaar bij art. 3:316 e.v. BW).10 Omdat de feiten waaruit volgt dat sprake is van een onafgebroken bezit (beter gezegd: dat geen sprake is van bezitsverlies) veelal in het domein zullen liggen van de partij die zich op de verkrijgende verjaring beroept, zal van die partij doorgaans wel mogen worden verlangd dat zij tegenover het verweer van de wederpartij haar betwisting dat sprake is van bezitsverlies zodanig motiveert dat zij daarmee de wederpartij voldoende aanknopingspunten biedt om haar stelplicht en bewijslast in te vullen.11
Pleitbaar is ook dat met art. 3:117 BW niet meer dan een vermoeden van het voortduren van bezit in de wet is vastgelegd. In die optiek blijft de bewijslast van de onafgebrokenheid van het bezit rusten op de partij die zich op de verkrijgende verjaring beroept, zij het dat het aan de wederpartij is om tegen het ten gunste van de bezitter werkende wettelijke vermoeden tegenbewijs te leveren. De wederpartij heeft dan niet de bewijslast (in de zin van bewijsrisico) maar wel de bewijsleveringslast.12 Uit de wetsgeschiedenis bij art. 3:117 BW blijkt evenwel dat een bepaling als art. 1994 BW (oud), waarin een (algemeen) vermoeden was opgenomen dat het bezit voor de huidige bezitter vanaf het begin van zijn bezit heeft voortgeduurd, overbodig (en zelfs bezwaarlijk) werd geacht.13 Als art. 3:117 lid 2 BW al als een vermoeden moet worden opgevat, lijkt veeleer sprake te zijn van een wettelijk vermoeden waarbij voor het te leveren tegenbewijs niet voldoende is dat het vermoeden wordt ontzenuwd maar waarbij het tegenbewijs erin zal moeten bestaan dat het tegendeel wordt aangetoond, of zelfs van een vermoeden dat eigenlijk een bijzondere regel van bewijslastomkering inhoudt.14 In het laatste geval komt het antwoord op de vraag op wie de bewijslast in de zin van bewijsrisico rust overeen met de uitkomst die ik hierboven heb bepleit.15
Is het bezit verloren, dan is de verjaring gestuit. Wordt het bezit herkregen, dan gaat een nieuwe verjaringstermijn lopen.16 Indien eenmaal vaststaat dat de bezitter het bezit heeft verloren, dan zal hij dus moeten stellen en bewijzen dat en wanneer hij het bezit heeft herkregen.
Onvrijwillig bezitsverlies onderbreekt de verjaring niet indien het bezit wordt terug verkregen, hetzij binnen het jaar, hetzij ten gevolge van een binnen het jaar ingestelde rechtsvordering (art. 3:103 BW). Tegenover het verweer dat geen sprake is van een onafgebroken bezit gedurende de verjaringstermijn, zal de partij die zich op verjaring beroept dus ook kunnen stellen dat het bezitsverlies onvrijwillig is geweest en dat het bezit binnen een jaar dan wel ingevolge een binnen een jaar ingestelde rechtsvordering is terug verkregen. Dit betreft een (bevrijdend) verweer tegen een (bevrijdend) verweer. De bewijslast van de daartoe gestelde feiten rust dan ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich op het onvrijwillige karakter van het bezitsverlies (en daarmee op een voltooide verjaring) beroept.17
Te goeder trouw
De verjaring begint te lopen zodra de bezitter te goeder trouw is.18 Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 lid 1 BW). Voor aanvang van de verjaringstermijn is het voldoende indien de goede trouw bij aanvang van het bezit aanwezig is.19 De goede trouw kan ook op een later moment ontstaan.20 Is eenmaal aan de eisen van bezit te goeder trouw voldaan, dan wordt de bezitter geacht te goeder trouw te blijven, onverschillig of hij nadien ontdekt dat aan zijn rechtsverkrijging iets haperde.21
Waar goede trouw een vereiste is voor het aanvangen van de verjaringstermijn, zouden op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake rusten op de partij die zich op de verjaring beroept. In art. 3:118 lid 3 BW is evenwel een bijzondere regel van bewijslastverdeling geformuleerd: goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren, aldus MvT, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 444.22 De wederpartij zal dus moeten bewijzen dat de bezitter niet op enig moment vóór aanvang van de termijn van drie respectievelijk tien jaren te goeder trouw is geweest.23
Niet hoogstpersoonlijk
Verkrijging door verjaring van een hoogst persoonlijk vermogensrecht is niet mogelijk.24 Of het recht waarvan wordt gepretendeerd dat het door verjaring is verkregen een hoogstpersoonlijk recht betreft, is een kwestie van rechterlijke beoordeling die zich niet zozeer voor bewijslevering leent.
Uitzondering: beschermd cultuurgoed (lid 2 en 3)
De in art. 3:99 lid 1 BW bedoelde verjaring geldt niet voor roerende zaken die krachtens de Erfgoedwet als beschermd cultuurgoed zijn aangewezen of deel uitmaken van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in art. 4.22 lid 2 van die wet, mits het bezit na die aanwijzing of gedurende dit deel uitmaken is begonnen (lid 2). Dergelijke goederen kunnen dus niet door deze wijze van verjaring worden verkregen. De verkrijging middels extinctieve verjaring als bedoeld in art. 3:105 BW is wel van toepassing.
Indien een partij zich erop beroept dat hij een goed door verjaring ex art. 3:99 lid 1 BW heeft verkregen en de wederpartij zich op het standpunt stelt dat sprake is van een roerende zaak zoals bedoeld in art. 3:99 lid 2 BW, dan ligt het voor de hand om aan te nemen dat de stelplicht en de bewijslast dat deze uitzondering op de hoofdregel zich voordoet op de wederpartij rusten. Daarbij zal de wederpartij ook moeten stellen, en bij voldoende betwisting moeten bewijzen, dat het bezit na de aanwijzing als beschermd cultuurgoed of gedurende het deel uitmaken van een openbare collectie of inventarislijst is begonnen.
Als een partij zich tegen een vordering op grond van art. 3:86a lid 1 en art. 3:86b lid 1 BW verzet door zich erop te beroepen dat zij door verjaring ex art. 3:99 lid 1 BW eigenaar is geworden van het opgeëiste goed, ligt het evenzeer op de weg van de opeisende staat – die zich immers op de rechtsgevolgen van art. 3:86a lid 1 of art. 3:86b lid 1 BW beroept – om te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat sprake is van een cultuurgoed zoals in die bepalingen bedoeld.
Ambtshalve toepassing
De rechter moet in beginsel de regels van verkrijgende verjaring ambtshalve toepassen.25 Daarmee onderscheiden de regels van verkrijgende verjaring zich van die van de bevrijdende verjaring. Ingevolge art. 3:322 BW is het de rechter immers expliciet verboden om de regels van bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen.26 De regel van art. 3:322 BW berust op de gedachte dat na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis een natuurlijke verbintenis overblijft. Daarbij past dat de aangesproken schuldenaar dient te beslissen of hij de (extinctieve) verjaring wil inroepen. Het is enkel een verweermiddel tegen een vordering, waarvan de schuldenaar zelf mag beslissen of hij dat inzet. Bij de verkrijgende verjaring ligt dat anders. De voltooiing van de verkrijgende verjaring leidt tot wijziging van de rechtstoestand. Het zou ongewenst zijn – in verband met het voorkomen van onzekerheid omtrent de rechtstoestand en in verband met de rechten van derden – indien de betrokken partij zelf kan bepalen of hij de verjaring wel of niet wenst in te roepen en dus of de rechtstoestand al dan niet zou zijn ingetreden.27
Hieruit vloeit voort dat de rechter de regels omtrent de verkrijgende verjaring ambtshalve mag en moet toepassen.28 Deze regels zijn (daarom) wel aangemerkt als regels van openbare orde.29 Voor het intreden van de verkrijging is dus niet nodig dat een beroep op de verjaring wordt gedaan.30 Wanneer voldoende feiten naar voren zijn gekomen die dit oordeel kunnen dragen, mag en moet de rechter de gewijzigde rechtstoestand ambtshalve constateren. Voorstelbaar is dat de rechter, indien hij voldoende aanknopingspunten heeft om te vermoeden dat van verkrijgende verjaring sprake is, ambtshalve instructiemaatregelen treft om vast te stellen of aan alle vereisten voor verjaring is voldaan.31 Ook in het geval de feiten reeds duidelijk uit het dossier blijken en instructie niet nodig lijkt, kan de rechter gehouden zijn partijen in de gelegenheid te stellen zich eerst over zijn ambtshalve gedane constatering uit te laten, teneinde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen.32
De omstandigheid dat de rechter ambtshalve moet toetsen of van een voltooide verkrijgende verjaring sprake is, maakt op zichzelf niet dat de bewijslastverdeling verandert. Indien voor vaststelling van de feiten die vereist zijn om tot verjaring te kunnen concluderen bewijslevering nodig is, ligt de bewijslast daarvan niet anders dan wanneer een partij uitdrukkelijk op de verjaring een beroep heeft gedaan.
Voor teboekstaande zeeschepen, binnenschepen en luchtvaartuigen geldt bij bezit te goeder trouw een termijn van vijf jaren (zie art. 8:201, 8:791 en 8:1307 BW).
Zie ook TM, Parl Gesch. 3, p. 408: Voor de gewone verkrijgende verjaring worden (…) een onafgebroken bezit, goede trouw en een bepaalde bezitsduur verlangd.
Dit wordt wel natuurlijke stuiting genoemd, ter onderscheiding van burgerlijke stuiting, waarvoor een gedraging is vereist; zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/556, zie ook Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/253.
Anders, zo lijkt het, Hof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6272 waar het hof oordeelde dat op de partij die zich op de verjaring beriep de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden dat zij de strook grond in bezit heeft genomen én gehouden.
Zie verder het commentaar bij art. 3:117 BW. Zie over regels die als vermoeden worden gepresenteerd maar eigenlijk een bijzondere regel van bewijslastverdeling inhouden ook W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 91 e.v. Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2. (Inleiding).
Ook Asser gaat ervan uit dat onder het huidige recht moet worden aangenomen dat degene die de voortduring van het bezit weerspreekt de bewijslast heeft ten aanzien van het bezitsverlies, zie W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 153.
Zie verder het commentaar bij art. 3:118 BW; zie over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & bewijslast 4.3.2. (Inleiding).
MvT, Parl Gesch. Boek 3, p. 444: ‘… in het gebruik van de term “wordt vermoed” ligt reeds besloten, dat dit vermoeden – steeds en slechts – voor tegenbewijs wijkt, terwijl voorts het tegenbewijs van goede trouw nergens anders in kan bestaan dan in het bewijs van kwade trouw.’ Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/129 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/68.
O.a. Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; anders Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/94.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/559. O.a. Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; anders Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/94.
Zie over het gelasten van een comparitie van partijen ten behoeve van het verkrijgen van nadere informatie hierover ook MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 416.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:99 BW
Verkrijgende verjaring
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
05-11-2017
01-07-2016 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:99 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 99
Verkrijgende verjaring
Art. 3:99 e.v. BW geven regels voor verkrijging en verlies van goederen door verjaring. Bij ieder vermogensrecht dat niet hoogstpersoonlijk is, wordt het redelijk geacht na langdurige ongestoorde uitoefening verkrijging door verjaring te erkennen.1 Voor verkrijgende verjaring is een onafgebroken bezit van drie (voor roerende niet-registergoederen en rechten aan toonder of order) respectievelijk tien (voor alle andere goederen) jaren vereist.2 Verkrijgende verjaring is een vorm van verkrijging onder bijzondere titel.
Op de partij die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring heeft plaatsgevonden, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor verkrijgende verjaring is voldaan.
Vereisten (lid 1)
Goed
De partij die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring heeft plaatsgevonden, zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een goed. Het bestaan van het gestelde goed zal veelal niet worden betwist. Het begrip ‘goed’ is zo ruim dat over de vraag of sprake is van een goed vaak geen discussie zal bestaan. Of ook daadwerkelijke sprake is van een goed (art. 3:1 BW), zal dan ook meestal een kwestie van rechterlijke beoordeling zijn, waarbij het niet op bewijslevering behoeft aan te komen.
Die discussie is bijvoorbeeld wel denkbaar als het gaat om ‘goodwill’. Belichaamde goodwill, dat wil zeggen de goodwill die onverbrekelijk is verbonden met de vermogensbestanddelen van de onderneming en die tot uitdrukking komt in hun meerwaarde bij voortzetting van de onderneming, is een goed, terwijl niet-belichaamde, dat wil zeggen persoonlijke, goodwill geen goed is.3 Voorstelbaar is dat bewijslevering zal moeten plaatsvinden ten aanzien van feiten en omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van belichaamde goodwill. De bewijslast daarvan rust dan op de partij die zich op verkrijging door verjaring van die goodwill beroept.
Degene die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring van een recht op een roerende zaak/niet-registergoed of van een recht aan toonder of order heeft plaatsgevonden, waardoor de korte verjaringstermijn van drie jaren van toepassing zou zijn, moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een dergelijk goed. Als niet wordt gesteld, of niet komt vast te staan, dat sprake is van een dergelijk goed, zal de lange verjaringstermijn van tien jaren gelden.
Bezit
De verjaringstermijn begint op de dag na het begin van het bezit (art. 3:101 BW). De partij die zich op verjaring beroept zal dus moeten stellen en zo nodig bewijzen wanneer het goed in bezit is verkregen.
Voor de vraag of iemand bezitter is, is art. 3:107 BW e.v. van belang. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. Uiteindelijk bepaalt de verkeersopvatting of iemand bezitter is, met inachtneming van wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Of iemand naar verkeersopvatting bezitter is vergt een rechterlijk oordeel dat zich op zichzelf niet voor bewijslevering leent. Wat zich wel voor bewijslevering leent, zijn de (uiterlijke) feiten en omstandigheden die nodig zijn om te kunnen beoordelen of iemand naar verkeersopvatting bezitter is. De stelplicht en de bewijslast daarvan rusten op de partij die pretendeert door verjaring eigenaar te zijn geworden.4 De enkele stelling dat zij reeds ‘sinds mensenheugenis’ bezitter is, zal in zijn algemeenheid onvoldoende zijn.5
Een lopende verjaring kan worden voortgezet door een opvolger in het bezit. Zie art. 3:102 BW en het commentaar bij die bepaling.
Onafgebroken
Het bezit moet in beginsel gedurende de verjaringstermijn onafgebroken hebben geduurd. De stelplicht daarvan rust op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv in beginsel op de partij die zich op de verkrijging door verjaring beroept. Het is immers een van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil van verkrijgende verjaring sprake kunnen zijn.6 De stelling van de partij die zich op verjaring beroept dat hij gedurende de verjaringstermijn het bezit van het goed heeft gehad, impliceert evenwel de onafgebrokenheid van het bezit gedurende die termijn. Aan de stelplicht dat van een onafgebroken bezit sprake is geweest, behoeven dan ook geen hoge eisen te worden gesteld. Dat volgt ook uit art. 3:117 BW. Volgens die bepaling duurt een eenmaal aangevangen bezit voort (lid 2), zolang de bezitter het goed niet prijsgeeft of een ander niet het bezit van het goed verkrijgt (lid 1). Met andere woorden: het voortduren van het bezit wordt verondersteld, tenzij zich één van de in art. 3:117 lid 1 BW genoemde vormen van bezitsverlies heeft voorgedaan.
Uit deze regel vloeit mijns inziens voort dat een partij die claimt bezitter te zijn ermee kan volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat en wanneer haar bezit is aangevangen. Voor het voortduren van het bezit is verder geen feitelijke daad of innerlijke wil nodig7, en daarover behoeft dan ook niets te worden gesteld. Indien de wederpartij (al dan niet subsidiair) aanvoert dat het bezit aan de zijde van de partij die zich op de verjaring beroept gedurende de lopende verjaring is verloren, en dus niet onafgebroken drie respectievelijk tien jaren heeft geduurd, voert deze partij daarmee een verweer waarvan zij de stelplicht en de bewijslast draagt. Hoewel de wederpartij daarmee in feite één van de essentiële vereisten voor een geslaagd beroep op verjaring, namelijk de onafgebrokenheid daarvan, betwist, heeft de wetgever met het bepaalde in art. 3:117 BW een bijzondere regel van bewijslastverdeling geïntroduceerd.8 Waar de hoofdregel is dat eenmaal verkregen bezit voortduurt, is het aan de partij die zich op de uitzondering (bezitsverlies) beroept om de daartoe benodigde feiten te stellen en zo nodig te bewijzen. Voor dit standpunt pleit ook dat bij verlies van het bezit de verjaring wordt gestuit.9 Een beroep op stuiting is ook in andere gevallen een bevrijdend verweer waarvan degene die zich op de stuiting beroept de stelplicht en de bewijslast draagt (vergelijk het commentaar bij art. 3:316 e.v. BW).10 Omdat de feiten waaruit volgt dat sprake is van een onafgebroken bezit (beter gezegd: dat geen sprake is van bezitsverlies) veelal in het domein zullen liggen van de partij die zich op de verkrijgende verjaring beroept, zal van die partij doorgaans wel mogen worden verlangd dat zij tegenover het verweer van de wederpartij haar betwisting dat sprake is van bezitsverlies zodanig motiveert dat zij daarmee de wederpartij voldoende aanknopingspunten biedt om haar stelplicht en bewijslast in te vullen.11
Pleitbaar is ook dat met art. 3:117 BW niet meer dan een vermoeden van het voortduren van bezit in de wet is vastgelegd. In die optiek blijft de bewijslast van de onafgebrokenheid van het bezit rusten op de partij die zich op de verkrijgende verjaring beroept, zij het dat het aan de wederpartij is om tegen het ten gunste van de bezitter werkende wettelijke vermoeden tegenbewijs te leveren. De wederpartij heeft dan niet de bewijslast (in de zin van bewijsrisico) maar wel de bewijsleveringslast.12 Uit de wetsgeschiedenis bij art. 3:117 BW blijkt evenwel dat een bepaling als art. 1994 BW (oud), waarin een (algemeen) vermoeden was opgenomen dat het bezit voor de huidige bezitter vanaf het begin van zijn bezit heeft voortgeduurd, overbodig (en zelfs bezwaarlijk) werd geacht.13 Als art. 3:117 lid 2 BW al als een vermoeden moet worden opgevat, lijkt veeleer sprake te zijn van een wettelijk vermoeden waarbij voor het te leveren tegenbewijs niet voldoende is dat het vermoeden wordt ontzenuwd maar waarbij het tegenbewijs erin zal moeten bestaan dat het tegendeel wordt aangetoond, of zelfs van een vermoeden dat eigenlijk een bijzondere regel van bewijslastomkering inhoudt.14 In het laatste geval komt het antwoord op de vraag op wie de bewijslast in de zin van bewijsrisico rust overeen met de uitkomst die ik hierboven heb bepleit.15
Is het bezit verloren, dan is de verjaring gestuit. Wordt het bezit herkregen, dan gaat een nieuwe verjaringstermijn lopen.16 Indien eenmaal vaststaat dat de bezitter het bezit heeft verloren, dan zal hij dus moeten stellen en bewijzen dat en wanneer hij het bezit heeft herkregen.
Onvrijwillig bezitsverlies onderbreekt de verjaring niet indien het bezit wordt terug verkregen, hetzij binnen het jaar, hetzij ten gevolge van een binnen het jaar ingestelde rechtsvordering (art. 3:103 BW). Tegenover het verweer dat geen sprake is van een onafgebroken bezit gedurende de verjaringstermijn, zal de partij die zich op verjaring beroept dus ook kunnen stellen dat het bezitsverlies onvrijwillig is geweest en dat het bezit binnen een jaar dan wel ingevolge een binnen een jaar ingestelde rechtsvordering is terug verkregen. Dit betreft een (bevrijdend) verweer tegen een (bevrijdend) verweer. De bewijslast van de daartoe gestelde feiten rust dan ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op de partij die zich op het onvrijwillige karakter van het bezitsverlies (en daarmee op een voltooide verjaring) beroept.17
Te goeder trouw
De verjaring begint te lopen zodra de bezitter te goeder trouw is.18 Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 lid 1 BW). Voor aanvang van de verjaringstermijn is het voldoende indien de goede trouw bij aanvang van het bezit aanwezig is.19 De goede trouw kan ook op een later moment ontstaan.20 Is eenmaal aan de eisen van bezit te goeder trouw voldaan, dan wordt de bezitter geacht te goeder trouw te blijven, onverschillig of hij nadien ontdekt dat aan zijn rechtsverkrijging iets haperde.21
Waar goede trouw een vereiste is voor het aanvangen van de verjaringstermijn, zouden op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake rusten op de partij die zich op de verjaring beroept. In art. 3:118 lid 3 BW is evenwel een bijzondere regel van bewijslastverdeling geformuleerd: goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren, aldus MvT, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 444.22 De wederpartij zal dus moeten bewijzen dat de bezitter niet op enig moment vóór aanvang van de termijn van drie respectievelijk tien jaren te goeder trouw is geweest.23
Niet hoogstpersoonlijk
Verkrijging door verjaring van een hoogst persoonlijk vermogensrecht is niet mogelijk.24 Of het recht waarvan wordt gepretendeerd dat het door verjaring is verkregen een hoogstpersoonlijk recht betreft, is een kwestie van rechterlijke beoordeling die zich niet zozeer voor bewijslevering leent.
Uitzondering: beschermd cultuurgoed (lid 2 en 3)
De in art. 3:99 lid 1 BW bedoelde verjaring geldt niet voor roerende zaken die krachtens de Erfgoedwet als beschermd cultuurgoed zijn aangewezen of deel uitmaken van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in art. 4.22 lid 2 van die wet, mits het bezit na die aanwijzing of gedurende dit deel uitmaken is begonnen (lid 2). Dergelijke goederen kunnen dus niet door deze wijze van verjaring worden verkregen. De verkrijging middels extinctieve verjaring als bedoeld in art. 3:105 BW is wel van toepassing.
Indien een partij zich erop beroept dat hij een goed door verjaring ex art. 3:99 lid 1 BW heeft verkregen en de wederpartij zich op het standpunt stelt dat sprake is van een roerende zaak zoals bedoeld in art. 3:99 lid 2 BW, dan ligt het voor de hand om aan te nemen dat de stelplicht en de bewijslast dat deze uitzondering op de hoofdregel zich voordoet op de wederpartij rusten. Daarbij zal de wederpartij ook moeten stellen, en bij voldoende betwisting moeten bewijzen, dat het bezit na de aanwijzing als beschermd cultuurgoed of gedurende het deel uitmaken van een openbare collectie of inventarislijst is begonnen.
Als een partij zich tegen een vordering op grond van art. 3:86a lid 1 en art. 3:86b lid 1 BW verzet door zich erop te beroepen dat zij door verjaring ex art. 3:99 lid 1 BW eigenaar is geworden van het opgeëiste goed, ligt het evenzeer op de weg van de opeisende staat – die zich immers op de rechtsgevolgen van art. 3:86a lid 1 of art. 3:86b lid 1 BW beroept – om te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat sprake is van een cultuurgoed zoals in die bepalingen bedoeld.
Ambtshalve toepassing
De rechter moet in beginsel de regels van verkrijgende verjaring ambtshalve toepassen.25 Daarmee onderscheiden de regels van verkrijgende verjaring zich van die van de bevrijdende verjaring. Ingevolge art. 3:322 BW is het de rechter immers expliciet verboden om de regels van bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen.26 De regel van art. 3:322 BW berust op de gedachte dat na verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis een natuurlijke verbintenis overblijft. Daarbij past dat de aangesproken schuldenaar dient te beslissen of hij de (extinctieve) verjaring wil inroepen. Het is enkel een verweermiddel tegen een vordering, waarvan de schuldenaar zelf mag beslissen of hij dat inzet. Bij de verkrijgende verjaring ligt dat anders. De voltooiing van de verkrijgende verjaring leidt tot wijziging van de rechtstoestand. Het zou ongewenst zijn – in verband met het voorkomen van onzekerheid omtrent de rechtstoestand en in verband met de rechten van derden – indien de betrokken partij zelf kan bepalen of hij de verjaring wel of niet wenst in te roepen en dus of de rechtstoestand al dan niet zou zijn ingetreden.27
Hieruit vloeit voort dat de rechter de regels omtrent de verkrijgende verjaring ambtshalve mag en moet toepassen.28 Deze regels zijn (daarom) wel aangemerkt als regels van openbare orde.29 Voor het intreden van de verkrijging is dus niet nodig dat een beroep op de verjaring wordt gedaan.30 Wanneer voldoende feiten naar voren zijn gekomen die dit oordeel kunnen dragen, mag en moet de rechter de gewijzigde rechtstoestand ambtshalve constateren. Voorstelbaar is dat de rechter, indien hij voldoende aanknopingspunten heeft om te vermoeden dat van verkrijgende verjaring sprake is, ambtshalve instructiemaatregelen treft om vast te stellen of aan alle vereisten voor verjaring is voldaan.31 Ook in het geval de feiten reeds duidelijk uit het dossier blijken en instructie niet nodig lijkt, kan de rechter gehouden zijn partijen in de gelegenheid te stellen zich eerst over zijn ambtshalve gedane constatering uit te laten, teneinde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen.32
De omstandigheid dat de rechter ambtshalve moet toetsen of van een voltooide verkrijgende verjaring sprake is, maakt op zichzelf niet dat de bewijslastverdeling verandert. Indien voor vaststelling van de feiten die vereist zijn om tot verjaring te kunnen concluderen bewijslevering nodig is, ligt de bewijslast daarvan niet anders dan wanneer een partij uitdrukkelijk op de verjaring een beroep heeft gedaan.
Voetnoten
1.
TM, Parl. Gesch. 3, p. 425.
2.
Voor teboekstaande zeeschepen, binnenschepen en luchtvaartuigen geldt bij bezit te goeder trouw een termijn van vijf jaren (zie art. 8:201, 8:791 en 8:1307 BW).
3.
Zie HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0748, NJ 2003/342, m.nt. Snijders (B./K.).
4.
Zie voor verdere vragen omtrent stelplicht en bewijslast bij bezit de commentaren op art. 3:107 e.v. BW.
5.
Vgl. HR 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2060, NJ 1996/501 (Huizing/NSAW).
6.
Zie ook TM, Parl Gesch. 3, p. 408: Voor de gewone verkrijgende verjaring worden (…) een onafgebroken bezit, goede trouw en een bepaalde bezitsduur verlangd.
7.
TM, Parl. Gesch. 3, p. 442.
8.
Zie hierover in algemene zin W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 64 e.v.
9.
Dit wordt wel natuurlijke stuiting genoemd, ter onderscheiding van burgerlijke stuiting, waarvoor een gedraging is vereist; zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/556, zie ook Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/253.
10.
Anders, zo lijkt het, Hof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6272 waar het hof oordeelde dat op de partij die zich op de verjaring beriep de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden dat zij de strook grond in bezit heeft genomen én gehouden.
11.
Zie over de verzwaarde motiveringsplicht (ook wel verwarrend verzwaarde stelplicht genoemd) Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 6 (Inleiding).
12.
Zie over het onderscheid tussen bewijslast en bewijsleveringslast o.a. Asser Procesrecht/Asser 3, 2013/290.
13.
TM, Parl. Gesch. 3, p. 442.
14.
Zie verder het commentaar bij art. 3:117 BW. Zie over regels die als vermoeden worden gepresenteerd maar eigenlijk een bijzondere regel van bewijslastverdeling inhouden ook W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 91 e.v. Zie verder over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 4.3.2. (Inleiding).
15.
Ook Asser gaat ervan uit dat onder het huidige recht moet worden aangenomen dat degene die de voortduring van het bezit weerspreekt de bewijslast heeft ten aanzien van het bezitsverlies, zie W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 153.
16.
Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/253.
17.
Zie hiervoor ook het commentaar bij art. 3:103 BW.
18.
HR 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2399, NJ 1999/301, m.nt. Kleijn (Luidens/Aruba).
19.
TM, Parl. Gesch. 3, p. 408.
20.
MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 410 en 412; zie ook HR 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2399, NJ 1999/301, m.nt. Kleijn (Luidens/Aruba).
21.
Art. 3:118 lid 2 BW; zie ook MvA, Parl. Gesch. Boek 3, p. 410.
22.
Zie verder het commentaar bij art. 3:118 BW; zie over wettelijke vermoedens en tegen(deel)bewijs Boonekamp, Stelplicht & bewijslast 4.3.2. (Inleiding).
23.
MvT, Parl Gesch. Boek 3, p. 444: ‘… in het gebruik van de term “wordt vermoed” ligt reeds besloten, dat dit vermoeden – steeds en slechts – voor tegenbewijs wijkt, terwijl voorts het tegenbewijs van goede trouw nergens anders in kan bestaan dan in het bewijs van kwade trouw.’ Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/129 en Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7) 2012/68.
24.
TM, Parl. Gesch. 3, p. 425.
25.
MvA II, Parl Gesch. Boek 3, p. 414-416.
26.
Zie Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij art. 3:322 BW en Lock, Stelplicht en bewijslast (3); stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring’, TvPP 2016, nr. 5.
27.
MvA II, Parl Gesch. BW Boek 3, p. 414-416.
28.
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, afdeling 3:3 BW, aant. 4; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 25 april 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AX05959, JBPr 2007/3, m.nt. Teuben.
29.
O.a. Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; anders Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/94.
30.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/559. O.a. Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht 2012/258; anders Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap(Mon. Nieuw BW nr. A14) 2003/94.
31.
Zie over het gelasten van een comparitie van partijen ten behoeve van het verkrijgen van nadere informatie hierover ook MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 416.
32.
Zie over het belang hiervan ook Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij art. 3:104 BW.