Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-08-2015, nr. 200.097.395/01
ECLI:NL:GHARL:2015:6272
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-08-2015
- Zaaknummer
200.097.395/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:6272, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑08‑2015; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2015:906, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑02‑2015; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2013:9953, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑12‑2013
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Na tussenarrest. Geen bevrijdende verjaring. Verjaringstermijn van twintig jaren met betrekking tot perceel grond bij een woonark is niet voltooid, omdat de huidige bewoners eerst sinds 1994 als hoofdbewoners hebben te gelden en de vorige hoofdbewoners krachtens een ligplaatsvergunning en daarmee de strook grond als houders voor de gemeente zijn aangevangen en er geen sprake was van bezit.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.097.395/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 102314 / HA ZA 10-101)
arrest van de eerste kamer 25 augustus 2015
in de zaak van
1. V.O.F. [geïntimeerde 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de vof,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 3],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. I. Grijpma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Gemeente Tytsjerksteradiel,
gevestigd te Burgum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. M. Bauman, kantoorhoudend te Leeuwarden.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 10 februari 2015 wordt hier overgenomen.
1. Het verdere procesverloop
1.1.
In voormeld tussenarrest heeft het hof in r.o. 2.5. en r.o. 2.6. overwogen dat uit de overgelegde notariële akten (producties16 en 17 bij antwoordmemorie na enquête) blijkt dat [geïntimeerde 2] sinds 9 september 1994 economisch (mede-)eigenaar is van de woonark en dat zijn ouders sindsdien van de woonark het recht van vruchtgebruik hadden, alsmede dat [geïntimeerde 2] na het overlijden van vader op 28 september 2005 juridisch eigenaar van de woonark is geworden. Vast staat dat [geïntimeerde 2] eerst bij zijn vader in de woonark heeft gewoond, dat [geïntimeerde 3] in 1985 bij hen is ingetrokken en dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] na hun huwelijk in
[trouwmaand] 1989 aldaar zijn blijven wonen. Het hof heeft voorts overwogen dat die omstandigheden er voorshands op wijzen dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tot 9 september 1994 bij de ouders van [geïntimeerde 2] inwoonden die sinds 1965 de bij hun woonark gelegen strook grond in gebruik hadden, zodat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] (in elk geval) tot 9 september 1994 de strook grond niet voor zichzelf hebben gehouden.
1.2.
[geïntimeerden] zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de consequenties van deze stukken voor het bewijs van hun stelling dat zij de strook grond gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 in bezit hebben gehad.
1.3.
[geïntimeerden] hebben een akte na tussenarrest genomen. De gemeente vervolgens een antwoordakte na tussenarrest.
1.4.
Ten slotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Het hof verwerpt het standpunt van de gemeente dat voorbij moet worden gegaan aan nieuwe stellingen van [geïntimeerden] in de akte na tussenarrest. Deze door de gemeente als “nieuwe” aangeduide stellingen zijn immers een reactie op de eerst bij antwoordmemorie na enquête door de gemeente overgelegde notariële akten en de daarop door de gemeente in deze procedure gebaseerde gevolgtrekkingen.
2.2.
[geïntimeerden] hebben zich beroepen op het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW, waaruit volgt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dit goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Op grond van artikel 3:306 BW bedraagt de verjaringstermijn twintig jaren. Daarom moet worden beoordeeld of [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] gedurende twintig jaren het bezit hebben gehad van de strook grond op het moment dat de gemeente heeft gesteld bezitter te zijn gebleven. De gemeente is voor het eerst bij brief van het college van B&W van 12 maart 2009, verzonden op 16 maart 2009, handhavend jegens [geïntimeerden] opgetreden. Van verkrijging door bevrijdende verjaring door [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] is derhalve sprake indien zij op het moment dat zij voormelde brief van12 maart 2009 ontvingen reeds gedurende twintig jaren in het bezit waren van de strook grond. Op [geïntimeerden] rust op grond van de hoofdregel van bewijsrecht van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden dat zij de strook grond in bezit hebben genomen en gehouden. [geïntimeerden] hebben bij tussenarrest van 31 december 2013 hiertoe een bewijsopdracht gekregen.
In de getuigenverhoren kwam naar voren dat er op enig moment sprake is geweest van een schenking aan [geïntimeerde 2] en zijn broer. De nadien overgelegde notariële akten brachten het hof tot het voorshandse oordeel zoals hiervoor in r.o. 1.2. is weergegeven.
2.3.
[geïntimeerden] hebben vervolgens gesteld dat aan [geïntimeerde 2] senior in het jaar 1965 een ligplaatsvergunning is afgegeven, maar dat de strook grond niet krachtens die vergunning in gebruik is genomen. Zij voeren hiertoe aan dat de woonark van [geïntimeerde 2] senior in het jaar 1965 op een andere plek was gelegen dan in het jaar 1985. In 1965 was er nog geen sprake van een woonschepenhaven. Ergens tussen 1965 en 1985 is de woonark verschoven naar de hoek van de woonschepenhaven en daarmee op een andere plek komen te liggen dan waar de ligplaatsvergunning op zag. Bovendien is de strook grond van een zodanige omvang dat dit niet ziet op een "houden van" in het kader van een komen en gaan van en naar de woonark krachtens een ligplaatsvergunning. [geïntimeerde 2] senior heeft dan ook niet krachtens een rechtsverhouding, zijnde de ligplaatsvergunning met de gemeente van de strook grond gebruik gemaakt, maar heeft de strook grond als bezitter gehouden. Deze jaren waarin de rechtsvoorganger(s) van [geïntimeerden] de strook grond in bezit had(den) mogen worden meegenomen. [geïntimeerden] hebben de strook grond dan ook door bevrijdende verjaring verkregen, aldus [geïntimeerden]
2.4.
De gemeente heeft betoogd dat in het jaar 1965 aan de ouders van [geïntimeerde 2] een ligplaatsvergunning is verstrekt en dat de ouders van [geïntimeerde 2] de betreffende strook grond in gebruik hadden krachtens die ligplaatsvergunning. Het gebruik dat de ouders van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tot 9 september 1994 hebben gemaakt van de strook grond hing samen met die ligplaatsvergunning, zodat hoogstens sprake was van (middellijk) houderschap. Daarbij staat vast dat de woonark van [geïntimeerden] op (vrijwel) dezelfde plaats is gelegen als de woonark van de ouders van [geïntimeerde 2] , nu dit door de rechtbank in haar vonnis van31 december 2013 is vastgesteld en hiertegen niet is gegriefd. Dat het gebruik van de kade in de loop van de jaren wat ruimer is geworden maakt dat niet anders. De grond is in gebruik genomen en de gemeente heeft dat geaccepteerd en met de ingebruikneming stilzwijgend ingestemd. Op of na 9 september 1994 zijn [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de strook grond mogelijk voor zichzelf gaan houden, maar in dat geval is de verjaringstermijn van 20 jaar niet voltooid.
2.5.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] niet hebben betwist dat [geïntimeerden] totdecember 1994 bij de ouders van [geïntimeerde 2] in de woonark hebben gewoond en dat de ouders van [geïntimeerde 2] tot die datum als hoofdbewoners van de woonark moeten worden beschouwd, aangezien de ouders van [geïntimeerde 2] tot die datum volledig eigenaar waren van zowel woonark, schuur, garage, als bijbehorend erf. Dit leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [geïntimeerden] tot 9 september 1994 in ieder geval de strook grond niet voor zichzelf hebben gehouden en niet als bezitter van de strook grond kunnen worden aangemerkt.
2.6.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de ouders van [geïntimeerde 2] als rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] de betreffende strook grond in bezit hadden of zoals door de gemeente wordt gesteld, krachtens een ligplaatsvergunning voor de gemeente zijn gaan houden. Vast staat dat aan de vader van [geïntimeerde 2] op 8 september 1965 een ligplaatsvergunning is verstrekt. [geïntimeerden] hebben steeds betoogd dat hun huidige woonark ongeveer gelegen is op de plaats waar vroeger de woonark van vader [geïntimeerde 2] lag en de vader van [geïntimeerde 2] de ligplaats al sinds 1965 in gebruik had (CvA nrs. 5. en 20, PV-comparitie, MvG nr. 2.4. en 2.5.), zodat het hof er van uitgaat dat de huidige woonark is gelegen op de plek waarvoor aan de vader van [geïntimeerde 2] in 1965 een ligplaatsvergunning is verstrekt. De ouders van [geïntimeerde 2] hebben de strook grond naar verkeersopvattingen - als bedoeld in artikel 3:108 BW - dan ook als houders voor de gemeente aangevangen. De houder kan uit zichzelf geen verandering brengen in het houderschap en/of de grondslag daarvan (artikel 3:111 BW), zodat zij krachtens de ligplaatsvergunning voor de gemeente zijn blijven houden en er geen sprake was van bezit. Dat er een intensivering en een ruimer gebruik van de strook grond heeft plaatsgehad, doet hier niet aan af omdat dit in het kader van het gebruik van de kade bij de ligplaatsvergunning kan worden gezien.
Gelet op het voorgaande is van verkrijging door bevrijdende verjaring door [geïntimeerden] geen sprake nu zij op het moment dat zij voormelde brief van 12 maart 2009 ontvingen de strook grond niet gedurende een periode van twintig jaren in bezit hebben gehad.
Slotsom
2.7.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis, onder verbetering van gronden, moet worden bekrachtigd.
Het hof zal [geïntimeerden] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op € aan verschotten € 649,- en op € 4.470,- aan salaris advocaat conform het liquidatietarief (5 punten, tarief II: € 894,-) te vermeerderen met nakosten.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 15 juni 2011;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 4.470,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 649,- voor verschotten;
- € 131,00 voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. B.J.H. Hofstee en mr. R.Ch. Verschuur en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 25 augustus 2015.
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Verkrijging door bevrijdende verjaring. Bewijs bezit gedurende 20 jaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.097.395/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 102314 / HA ZA 10-101)
arrest van de eerste kamer van 10 februari 2015
in de zaak van
1. [appellant 1],
gevestigd te [plaats],
hierna: de vennootschap,
2. [appellant 2],
wonende te [plaats],
hierna: [appellant 2],
3. [appellant 3],
wonende te [plaats],
hierna: [appellant 3],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. I. Grijpma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Gemeente Tytsjerksteradiel,
gevestigd te Burgum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. M. Bauman, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 31 december 2013 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest hebben op 13 maart 2014 en 10 april 2014 getuigenverhoren plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Daarna hebben [appellanten] een memorie na enquête genomen en heeft de gemeente een antwoordmemorie na enquête genomen, waarbij de gemeente de producties 16 en 17 in het geding heeft gebracht.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1
Bij voormeld tussenarrest is aan [appellanten] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit onmiskenbaar blijkt dat [appellant 2] en/of [appellant 3] gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 openlijk en ondubbelzinnig als bezitters van de strook grond zijn opgetreden.
2.2
[appellanten] hebben [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7] (de broer van [appellant 2]) en [getuige 8] als getuigen doen horen. De gemeente heeft geen gebruik gemaakt van haar recht op contra-enquête.
2.3
[getuige 7] voornoemd heeft onder meer het volgende verklaard:
"Op vragen van mr. Bauman antwoord ik:
In 1995 is mijn moeder overleden en in 2005 is mijn vader overleden. In 1999 is de woonboot vervangen door de nieuwe woonboot. Deze jaartallen zijn na veel gepuzzel door iedereen aanwezig in de zaal tot stand gekomen. De gebeurtenissen en de volgorde kan ik mij nog wel goed herinneren, maar de jaartallen heb ik niet paraat. Toen mijn moeder ziek werd hebben mijn ouders besloten om de boot aan ons te schenken en dat is ook gebeurd."
2.4
Naar aanleiding van genoemde getuigenverklaring van [getuige 7] heeft de gemeente [appellanten] gevraagd om een kopie van de door [getuige 7] bedoelde schenkingsakte. [appellanten] hebben vervolgens de kopieën van twee notariële akten aan de gemeente overhandigd. De gemeente heeft deze stukken als productie 16 en 17 bij antwoordmemorie na enquête overgelegd, te weten:
- de op 9 september 1994 verleden notariële akte, waarbij de vader van [appellant 2] de woonark, gelegen nabij het [adres 1] en de [adres 2] te [plaats], het perceel grond kadastraal bekend [perceel] en het onverdeeld een/vierde gedeelte in een ander perceel grond aldaar in economische eigendom heeft geleverd aan [appellant 2] en zijn broer, [getuige 7] voornoemd, ieder voor de onverdeelde helft. In deze akte is ten behoeve van de ouders van [appellant 2] het recht van vruchtgebruik van de woonark en van (het aandeel in) de genoemde percelen grond gevestigd.
- de op 28 september 2005 verleden akte van verdeling/levering, waarbij de genoemde woonark en (het aandeel in) de genoemde percelen grond zijn toegedeeld aan [appellant 2].
2.5
Het hof overweegt dat uit deze notariële akten blijkt dat [appellant 2] sinds 9 september 1994 economisch (mede-)eigenaar is van de woonark en dat zijn ouders sindsdien van de woonark het recht van vruchtgebruik hadden, alsmede dat [appellant 2] na het overlijden van vader op 28 september 2005 juridisch eigenaar van de woonark is geworden. Vast staat dat [appellant 2] eerst bij zijn vader in de woonark heeft gewoond, dat [appellant 3] in 1985 bij hen is ingetrokken en dat [appellant 2] en [appellant 3] na hun huwelijk in mei 1989 aldaar zijn blijven wonen (rechtsoverweging 3.3 van voormeld tussenarrest van 31 december 2013).
2.6
De in de vorige rechtsoverweging genoemde omstandigheden wijzen er voorshands op dat [appellant 2] en [appellant 3] tot 9 september 1994 bij de ouders van [appellant 2] inwoonden die sinds 1965 de bij hun woonark gelegen strook grond in gebruik hadden, zodat [appellant 2] en [appellant 3] (in elk geval) tot 9 september 1994 de strook grond niet voor zichzelf hebben gehouden.
2.7
Het hof zal [appellanten], aan wie deze notariële akten bekend zijn, in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de consequenties van deze stukken voor het bewijs van hun stelling dat zij de strook grond gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 in bezit hebben gehad.
2.8
In afwachting van de door [appellanten] te nemen akte houdt het hof iedere verdere uitspraak aan.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 10 maart 2015 teneinde [appellanten] in de gelegenheid te stellen bij akte zich uit te laten zoals hiervoor onder 2.7 overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. K.M. Makkinga, mr. I. Tubben en mr. R.Ch. Verschuur en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 februari 2015.
Uitspraak 31‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Beroep op verkrijging van een strook grond door bevrijdende verjaring.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.097.395/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 102314 / HA ZA 10-101)
arrest van de tweede kamer van 31 december 2013
in de zaak van
1. [appellante 1],
gevestigd te [woonplaats],
hierna: [appellant],
2. [appellant],
wonende te [woonplaats],
hierna: [appellant],
3. [appellante 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [appellante 2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. I. Grijpma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Gemeente Tytsjerksteradiel,
gevestigd te Burgum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. M. Bauman, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 15 juni 2011 van de rechtbank Leeuwarden.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 september 2011,
- het herstelexploot van 10 november 2011,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- het gehouden pleidooi waarbij pleitnotities zijn overgelegd, waarbij aan de pleitnotitie van [appellanten] foto's zijn gehecht.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellanten] luidt:
"voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. te vernietigen het vonnis van 15 juni 2011 door de Rechtbank Leeuwarden gewezen;
2. opnieuw rechtdoende:
- geïntimeerde niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen althans geïntimeerde haar vorderingen te ontzeggen;
- geïntimeerde te veroordelen binnen een maand na betekening van het arrest tot herstel van de strook grond in de oude toestand met een oppervlakte van circa 200 vierkante meter, welke onderdeel uitmaakt van het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie H, nummer 3193 en welke met een oranje arcering is aangeduid op de bij de dagvaarding als productie 4 overgelegde situatietekening, met dien verstaande dat alle begroeiing, bestrating, (overige) bebouwing en erfafscheidingen welke appellanten hebben moeten verwijderen naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden d.d. 15 juni 2011 voor rekening van geïntimeerde en door geïntimeerde wordt aangebracht op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of dagdeel dat geïntimeerde in gebreke blijft;
3. met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure, van zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het arrest."
3. De vaststaande feiten
Over de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van 15 juni 2011 bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan.
3.1
[appellant] en [appellante 2] wonen in een woonark aan [adres 1] te [woonplaats].
3.2
Sinds 1985 drijft [appellant] op dit adres een binnenvaartbedrijf. Sinds 1 januari 1991 wordt deze onderneming daar gedreven door [appellante 1] (hierna: de vennootschap) met [appellant] en [appellante 2] als vennoten. Sinds 1995/1996 oefent de vennootschap op deze locatie tevens een visserijbedrijf uit.
3.3
Op of nabij de plek waar de woonark van [appellant] en [appellante 2] is gelegen, lag voorheen het woonschip van de vader van [appellant] (hierna: [senior]). De gemeente heeft [senior] op 8 september 1965 een vergunning voor de ligplaats van dit woonschip verleend (hierna: de ligplaatsvergunning). [appellant] heeft hier eerst bij zijn vader gewoond. In 1985 is [appellante 2] bij hen ingetrokken. [appellant] en [appellante 2] zijn met elkaar gehuwd in mei 1989.
3.4
De woonark waarin [appellant] en [appellante 2] thans wonen is een andere dan het woonschip ter zake waarvan op 8 september 1965 de ligplaatsvergunning is verleend.
3.5
De walkant waaraan de woonark van [appellant] en [appellante 2] ligt afgemeerd, is onderdeel van het perceel grond kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie H,
nummer 3193 (hierna: het perceel grond). Het perceel grond is volgens het "Kadastraal bericht object" van 11 januari 2010 eigendom van de gemeente.
3.6
[appellant] en [appellante 2] maken sinds 1985 gebruik van een deel van het perceel grond met een oppervlakte van circa 200 m2 (hierna: de strook grond). [senior] gebruikte de grond daarvoor ook reeds.
3.7
[senior] heeft het perceel grond kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie H, nummer 1338 van de gemeente gekocht en in eigendom verkregen. Hierop is in 1988 een schuur gebouwd. De strook grond ligt tussen de woonark van [appellant] en [appellante 2] en deze schuur.
3.8
Namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: het college van B&W) is [appellanten] bij schrijven 12 maart 2009, verzonden op 16 maart 2009, voor zover van belang bericht:
“U gebruikt een perceel gemeentegrond als tuin en voor het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten ten behoeve - van uw binnenvaartschepen en uw visserijbedrijf. Wij hebben als eigenaar geen toestemming verleend voor het in gebruik nemen van onze grond.
(…)
Gelet op het voorgaande verzoeken wij u daarom het gebruik van onze grond als tuin en ten behoeve van bedrijfsactiviteiten te staken binnen vier maanden na verzenddatum van deze brief. Dit betekent dat u alle daartoe aangebrachte voorzieningen dient te verwijderen. Het perceel grond dient voor een ieder toegankelijk te worden. Ook dient u de, zonder bouwvergunning opgerichte, schutting te verwijderen.”
3.9
Bij brief van 14 april 2009 aan de gemeente heeft de raadsvrouwe van [appellanten] onder meer het volgende bericht:
"Met betrekking tot deze strook grond wijs ik u erop, dat cliënte c.q. haar rechtsvoorganger de grond vanaf de jaren zestig in het bezit heeft en vanaf het jaar 1985 tevens gebruikt voor het uitoefenen van haar bedrijf, o.a. voor het drogen en repareren van haar netten. De strook grond, in totaal 20 meter lang en 10 meter breed, wordt naast bedrijfsdoeleinden gebruikt als tuin. De woonboot van de vennoten van cliënte is daar ook afgemeerd. Zij beschikken over een ligplaatsvergunning. Dat cliënte al meer dan 20 jaar het bezit heeft blijkt uit feitelijke omstandigheden. Zo heeft cliënte de strook grond afgesloten met een schutting en is het niet mogelijk voor anderen c.q. de gemeente om de strook grond te gebruiken. Verder pleegt cliënte al het nodige onderhoud aan de strook grond, zo is een deel van de grond ingericht als siertuin. Cliënte gebruikt voorts de strook grond als toegang tot de woonboot. Dat cliënte al ruim 20 jaar het bezit heeft van de strook grond kan cliënte bewijzen middels foto's.
Cliënte stelt, dat zij op grond van artikel 3:314 lid 2 jo 3:105 van het Burgerlijk Wetboek door verjaring eigenaresse is geworden van onderhavig perceel. Anders gezegd: de gemeente is niet langer eigenaar van de strook grond nu zij meer dan twintig jaar niet heeft opgetreden tegen het strijdige gebruik van cliënte. In het kader van rechtszekerheid is het vorderingsrecht van de gemeente verjaard en heeft cliënte de eigendom verkregen."
3.10
Het college van B&W heeft bij besluit van 14 juli 2009 het bestemmingsplan "[woonplaats] (wijziging bestemming [adres 2])” (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Het bestemmingsplan maakt de bouw van woningen mogelijk binnen het plangebied, waarin en waarnaast de strook grond gedeeltelijk is gelegen.
3.11
Op 28 oktober 2009 heeft het college van B&W een bouwvergunning verleend
voor de oprichting van zes woningen binnen het plangebied.
3.12
Het college van B&W heeft [appellanten] bij brieven van 19 en 25 november 2009
nogmaals verzocht om het gebruik van de strook grond te staken en gestaakt te houden.
3.13
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 28 juni 2010 zijn
goedkeuring onthouden aan de bestemmingswijziging van het perceel grond.
3.14
In het plangebied is thans nog geen aanvang gemaakt met de bouw van woningen.
3.15
[appellanten] hebben de strook grond inmiddels na het in eerste aanleg gewezen vonnis nagenoeg geheel ontruimd.
4. De vordering en de beslissing in eerste aanleg
4.1
De gemeente heeft [appellanten] gedagvaard voor de rechtbank en heeft gevorderd - samengevat weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair: voor recht verklaart dat tussen de gemeente als eigenaar van het perceel grond en ieder van [appellanten] een overeenkomst van bruikleen geldt aangaande het gebruik van de strook grond;
2. subsidiair: voor recht verklaart dat deze overeenkomst(en) van bruikleen door de gemeente met inachtneming van een termijn van drie maanden, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, door middel van een aangetekende brief kan (dan wel kunnen) worden opgezegd;
3. [appellanten] hoofdelijk veroordeelt om primair: uiterlijk de laatste dag vóór de dag waartegen de bruikleenovereenkomst is opgezegd, subsidiair: binnen veertien dagen na de betekening van het in dezen te wijzen vonnis,
het gebruik van de strook grond blijvend te beëindigen, zulks door de strook grond volledig te ontruimen en ontruimd te houden, met dien verstande dat alle daarop aanwezige begroeiing, (overige) bebouwing en erfafscheiding(en) voor rekening van [appellanten] blijvend verwijderd wordt/worden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
primair en subsidiair met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten en in de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente over de volledige proceskosten indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan.
4.2
[appellanten] hebben zich tegen de vorderingen van de gemeente onder meer verweerd met een beroep op verkrijgende verjaring van de strook grond door extinctieve verjaring ingevolge artikel 3:105 BW in samenhang met artikel 3:314 BW.
4.3
De rechtbank heeft op 11 november 2010 een descente en comparitie gehouden aan [adres 1] te [woonplaats].
4.4
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis [appellanten] hoofdelijk veroordeeld om binnen vier maanden na betekening van het vonnis het gebruik van de strook grond blijvend te beëindigen, door de bedoelde strook grond volledig te ontruimen en ontruimd te houden, met dien verstande dat alle daarop aanwezige begroeiing, bestrating, (overige) bebouwing en erfafscheiding(en) voor rekening van [appellanten] blijvend verwijderd wordt/worden, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoen, tot een maximum van € 20.000,- is bereikt. [appellanten] zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en in de nakosten van de gemeente, te vermeerderen met wettelijke rente indien de proceskosten en nakosten niet binnen veertien dagen na het vonnis worden voldaan.
5. De beoordeling van de grieven
De grieven
5.1
[appellanten] hebben zeven grieven opgeworpen.
Nieuwe grief?
5.2
[appellanten] hebben tijdens het pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat de ligplaatsvergunning is verstrekt aan [senior] en aldus geen gelding heeft tussen de gemeente en [appellanten]. Volgens [appellanten] creëert de ligplaatsvergunning aan [senior] geen rechtsverhouding ter zake de (gehele) door [appellanten] gebruikte strook grond, zodat zij de grond niet voor de gemeente houden, maar bezitten. Daarbij heeft de gemeente de aanvraag van [appellanten] om planschadevergoeding afgewezen op de grond dat zij geen ligplaatsvergunning hadden, aldus nog steeds [appellanten]
5.3
De gemeente heeft aangevoerd dat dit een nieuwe grief behelst, tegen het opwerpen waarvan zij bezwaar heeft gemaakt. Zij heeft verzocht om de onderdelen 4.9 tot en met 4.25 van de pleitaantekeningen van [appellanten] bij de beoordeling buiten beschouwing te laten. Volgens de gemeente heeft [appellant] niet eerder gegriefd tegen het in rechtsoverweging 2.2. van het bestreden vonnis opgenomen vaststaande feit dat de aan [senior] verstrekte ligplaatsvergunning thans gelding heeft tussen de gemeente en [appellant] en [appellante 2]. In onderdeel 8.3 van de memorie van grieven wordt volgens de gemeente juist er vanuit gegaan dat de ligplaatsvergunning tussen de gemeente en [appellant] en [appellante 2] gelding heeft.
5.4
Het hof acht hier echter geen sprake van een nieuwe grief, nu de stelling van [appellant] c.s. dat zij geen ligplaatsvergunning hebben verband houdt met het in de memorie van grieven ingenomen standpunt dat aan het gebruik van de strook grond door [appellanten] geen rechtsverhouding ten grondslag ligt (4.9 en 6.2 van de memorie van grieven). Het hof zal deze stelling daarom in de beoordeling betrekken.
5.5
[appellanten] hebben zich erop beroepen dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.
Verkrijging door de vennootschap door bevrijdende verjaring?
5.6
Het hof overweegt dat de vennootschap naar huidig recht geen rechtspersoonlijkheid heeft en geen goederen kan verwerven. Voor zover er sprake is van vennootschapsvermogen gaat het om een goederenrechtelijke gemeenschap tussen de vennoten en behoren die goederen aan de vennoten gezamenlijk toe. Dit betekent dat van verkrijgende verjaring door de vennootschap geen sprake kan zijn.
Verkrijging door [appellant] en [appellante 2] door bevrijdende verjaring?
5.7
Derhalve gaat het in dit geschil uitsluitend om de vraag of [appellant] en/of [appellante 2] de strook grond door bevrijdende verjaring hebben verkregen.
5.8
Een rechtsvordering tot beëindiging van bezit van een goed door een niet-rechthebbende verjaart ingevolge artikel 3:314 lid 1 BW in beginsel na verloop van twintig jaren en degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van een dergelijke vordering is voltooid, verkrijgt dat goed op grond van artikel 3:105 BW (rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis).
5.9
Tussen partijen staat vast dat [appellant] en [appellante 2] de strook grond in 1985 in gebruik hebben genomen.
5.10
De grieven I-IV hebben de strekking dat - anders dan de rechtbank in het bestreden vonnis heeft beslist - [appellanten] geen houders zijn van de strook grond, omdat iedere rechtsverhouding ontbreekt op grond waarvan houderschap kan worden aangenomen. Zij stellen bezitter van de strook grond te zijn geworden door deze te kwader trouw in bezit te nemen. Dit bezit heeft meer dan twintig jaar voortgeduurd, reden waarom zij eigenaar zijn geworden middels bevrijdende/verkrijgende verjaring (6.2 van de memorie van grieven), aldus [appellanten]
5.11
Nu deze grieven alle betrekking hebben op het voor verjaring benodigde bezit zullen deze om die reden tezamen worden beoordeeld.
5.12
Het hof overweegt als volgt.
5.13
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 lid 1 BW). Of iemand een goed voor zichzelf houdt (bezit) of voor een ander wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de artikel 3:109-117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Wil sprake zijn van bezit dan zal sprake moeten zijn van het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende (eigenaar) te zijn (vergelijk Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826).
5.14
Aangezien [appellant] en [appellante 2] op dit moment houder zijn van de strook grond worden zij op grond van artikel 3:109 BW vermoed bezitter te zijn (vergelijk Hoge Raad 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7199).
5.15
De gemeente was op enig moment rechthebbende van de strook grond. [appellant] en/of [appellante 2] kunnen zich niet beroepen op verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers vereist is. Derhalve wijkt het vermoeden van artikel 3:119 lid 1 BW dat [appellant] en/of [appellante 2] als bezitters van de strook grond tevens rechthebbenden zijn (artikel 3:119 lid 2 BW, vergelijk Parl. Gesch. BW, Boek 3, pagina 446).
5.16
[appellanten] hebben zich beroepen op verkrijging van de strook grond door bevrijdende verjaring. Daarvoor is vereist dat [appellant] en [appellante 2] het bezit van de strook grond hebben gehad op het moment dat de gemeente heeft gesteld bezitter te zijn gebleven en dat de gemeente op dat moment gedurende een periode van twintig jaren daarvoor niet is opgetreden tegen het door Bergsman en/of [appellante 2] gestelde bezit van de strook grond (artikel 3:314 lid 2 BW). Op [appellanten] rust op grond van de hoofdregel van bewijsrecht van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast.
5.17
Uit de gedingstukken is gebleken dat de gemeente voor het eerst bij brief van het college van B&W van 12 maart 2009, verzonden op 16 maart 2009, handhavend jegens [appellanten] is opgetreden.
5.18
Van verkrijging door bevrijdende verjaring door [appellant] en/of [appellante 2] is derhalve sprake indien zij op het moment dat zij voormelde brief van 12 maart 2009 ontvingen het bezit hadden van de strook grond en de gemeente op dat moment gedurende een periode van twintig jaren daarvoor niet is opgetreden tegen het door hen gestelde bezit van de strook grond (artikel 3:314 lid 2 BW).
5.19
[appellanten] hebben aangevoerd dat zij sinds 1985 de strook grond voor zich hebben gehouden. Dit bezit uit zich volgens hen hierin dat zij de strook grond volledig hebben omheind met schuttingen en struiken/bomen, zodanig dat niemand het perceel kan betreden, anders dan door een steeg die eindigt bij hun schuttingdeur die toegang geeft tot de strook grond (onderdeel 4.7 van de memorie van grieven en onderdeel 34, conclusie van antwoord). [appellant] verzorgde het stuk grond als eigenaar. Er is een grote veranda/steiger gebouwd van hardhout en er staat een houten pergola, aldus nog steeds [appellanten].
5.20
De gemeente heeft betwist dat van bezit door [appellanten] sprake is geweest. [appellant] c.s. hebben volgens haar de strook grond niet anders gebruikt dan om daarover van en naar de woonark te gaan (2.11 memorie van antwoord). De gemeente heeft aangevoerd dat het gebruik dat [appellanten] van de walkant maken moet worden gezien als een persoonlijk gebruiksrecht dat dus is aangevangen krachtens een rechtsverhouding, zodat steeds sprake is geweest van houderschap. Het interversieverbod van artikel 3:111 BW brengt volgens de gemeente mee dat [appellanten] daarmee onder dezelfde titel zijn doorgegaan, nu de gemeente geen handelingen heeft verricht waarmee zij het bezit heeft prijsgegeven en [appellanten] het eigendomsrecht niet openlijk hebben betwist, althans niet vóór 14 april 2009.
5.21
Het hof constateert dat niet is gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank dat de gemeente niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat het eventuele recht van bruikleen ingevolge artikel 6:251 lid 1 BW van [senior] is overgegaan op [appellanten] (rechtsoverweging 4.15 van het bestreden vonnis). Derhalve dient in hoger beroep ervan te worden uitgegaan dat tussen [appellant] en/of [appellante 2] enerzijds en de gemeente anderzijds geen bruikleenovereenkomst geldt op grond waarvan de strook grond voor de gemeente is of wordt gehouden.
5.22
Het hof overweegt dat in 1965 een ligplaatsvergunning is verstrekt aan [senior]. Op grond van artikel 3:83 lid 3 BW zijn vergunningen slechts overdraagbaar, wanneer de wet dit bepaalt. Voor de in het geding zijnde (gemeentelijke) ligplaatsvergunning is dit niet gebleken. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de gemeente aan [appellant] en/of [appellante 2] een (eigen) ligplaatsvergunning heeft verstrekt of dat de tenaamstelling van de ligplaatsvergunning van [senior] ten gunste van [appellant] en/of [appellante 2] is gewijzigd. Uit de stellingen van de gemeente volgt dat zij er slechts vanuit gingen dat [appellanten] een ligplaatsvergunning hadden dan wel huurden. Het hof oordeelt dan ook dat hier geen sprake is van de door de gemeente op grond van een ligplaatsvergunning gestelde rechtsverhouding tussen partijen voor het gebruik van de strook grond. Daarbij overweegt het hof dat [appellant] en [appellante 2] gebruik maken van een groter grondoppervlak dan door een ligplaatsvergunning zou zijn ingegeven.
5.23
Een andere rechtsverhouding tussen de gemeente en [appellant] en/of [appellante 2] op grond waarvan zij moeten worden geacht de strook grond voor de gemeente te zijn gaan houden is niet gesteld noch gebleken. Dat de gemeente de woonark van [appellant] en [appellante 2] en/of het gebruik van de strook grond heeft gedoogd creëert niet een dergelijke rechtsverhouding. Het bestaan van een huurovereenkomst - waarvan de gemeente uitging - is niet gesteld of gebleken.
5.24
Het hof oordeelt dat op grond van het vorenstaande niet is komen vast te staan dat [appellant] en [appellante 2] de strook grond krachtens een rechtsverhouding voor de gemeente (hebben ge)houden, waardoor het interversieverbod toepassing mist.
5.25
Dit leidt ertoe dat [appellanten] dienen te bewijzen dat [appellant] en/of [appellante 2] gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 als bezitter van de strook grond zijn opgetreden. Dit bewijs hebben zij ook aangeboden.
5.26
Het hof zal daarom aan [appellanten] opdragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit onmiskenbaar blijkt dat [appellant] en/of [appellante 2] gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 openlijk en ondubbelzinnig als bezitter van de strook grond zijn opgetreden.
5.27
Het hof houdt de verdere bespreking van de grieven aan in afwachting van de bewijslevering
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
draagt [appellanten] op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit onmiskenbaar blijkt dat [appellant] en/of [appellante 2] gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 openlijk en ondubbelzinnig als bezitters van de strook grond zijn opgetreden;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I. Tubben, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum van dinsdag 14 januari 2014, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
verstaat dat de advocaat van [appellanten] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van de gemeente alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
Dit arrest is gewezen door mr. R.Ch. Verschuur, mr. K.M. Makkinga en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 december 2013.