Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.6.1
5.6.1 Het syllogistische model
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS621730:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie de Organon van Aristoteles, onder andere te vinden in R. McKeon (ed.), The basic works of Aristotle, New York: Modern Library 2001, p. 7 e.v.
Zie o.a. I. Kant, Kritiek van de zuivere rede, Amsterdam: Boom 2005, en dan vooral het voorwoord bij de tweede druk uit 1787, p. 71.
Met belangrijke bijdragen van Boole (zie G. Boole, An Investigation of the Laws of Thought, New York: Cosimo Inc 2007, oorspronkelijke uitgave: 1854) en Frege (zie G. Frege, Begriffschrift, opgenomen in: J. van Heijenoort, From Frege to Gödel, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press 1967, oorspronkelijke uitgave 1879).
C. Focarelli, International Law as Social Construct, The Struggle for Global Justice, Oxford: Oxford University Press 2012, p. 68.
P. Scholten, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederland burgerlijk recht, Algemeen deel I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1974, p. 6.
Nieuwenhuis en Smith spreken in dit kader van de ‘banvloek’ van Scholten over het syllogisme (zie: J.H. Nieuwenhuis, Legitimatie en heuristiek van het rechterlijk oordeel, in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1976, p. 494-515 en C.E. Smith, Feit en rechtsnorm, Maastricht: Shaker Publishing 1998, p. 2).
P. Scholten, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederland burgerlijk recht, Algemeen deel I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1974, p. 133.
J.H. Nieuwenhuis, Legitimatie en heuristiek van het rechterlijk oordeel, in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1976, p. 494-515 (p. 494).
J.H. Nieuwenhuis, Legitimatie en heuristiek van het rechterlijk oordeel, in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1976, p. 494-515 (p. 498).
C.E. Smith, Feit en rechtsnorm, Maastricht: Shaker Publishing 1998, p. 3.
C.E. Smith, Feit en rechtsnorm, Maastricht: Shaker Publishing 1998, p. 27, onder verwijzing naar A.H. de Wild, De rationaliteit van het rechterlijk oordeel, Deventer 1979, p. 37.
C.E. Smith, Feit en rechtsnorm, Maastricht: Shaker Publishing 1998, p. 28.
C.E. Smith, Feit en rechtsnorm, Maastricht: Shaker Publishing 1998, p. 37.
C.E. Smith, Feit en rechtsnorm, Maastricht: Shaker Publishing 1998, p. 38.
C.E. Smith, Feit en rechtsnorm, Maastricht: Shaker Publishing 1998, p. 95. Smith verwijst hierbij overigens naar A. Peczenik, Coherence, thruth and rightness in the law, in: P. Nerhot (ed.), Law, Interpretation and Reality. Essays in Epistemology, Hermeneutics and Jurisprudence, Dordrecht 1990, p. 275-309.
C.E. Smith, Regels van rechtsvinding, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 76.
C.E. Smith, Regels van rechtsvinding, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 77.
R.E.C.M. Niessen, Rechtsvinding in belastingzaken, Amersfoort: Sdu Uitgevers 2009, p. 12.
Wat bedoelen we wanneer we zeggen dat iets ‘logisch’ is? In het normale spraakgebruik betekent het zoiets als dat een bewering rationeel juist is, of vanzelfsprekend. Ik hanteer ‘logica’ echter niet in de betekenis van het normale spraakgebruik. In plaats daarvan hanteer ik logica in een meer formele betekenis, als de leer van het correct redeneren. Logica geeft regels voor het correct redeneren, het vertelt ons wat geldige redeneringen zijn en wat niet. Dat is ook de taak van de logica in het fiscale rechtsvindingsproces: zorgen dat er correct wordt geredeneerd. Een redenering kan hierbij worden gezien als een verzameling van stellingen waarvan er één de conclusie is en de anderen – de premissen – dienen om die conclusie te rechtvaardigen.
De basis van de logica daarvan is gelegd door Aristoteles (384-322 voor Christus).1 Lang werd gedacht dat de logica bij Aristoteles zijn definitieve vorm had gekregen.2 Sinds halverwege en vooral het einde van de negentiende eeuw3 heeft de logica echter een enorme ontwikkeling doorgemaakt.
Wanneer juristen spreken over logica, dan bedoelen ze niet zelden de logica van Aristoteles. De basis van het werk van Aristoteles is het syllogisme. Het syllogisme bestaat uit twee premissen waar een conclusie uit wordt getrokken:
Premisse 1 (major):
als a, dan b
Premisse 2 (minor):
a
Conclusie:
b
In dit geval wordt de minor onder de major gebracht om tot de conclusie te komen. Een bekend voorbeeld van een syllogisme is de volgende redenering:
Premisse 1 (major):
Alle mensen zijn sterfelijk.
Premisse 2 (minor):
Socrates is een mens.
Conclusie:
Dus Socrates is sterfelijk.
Juristen zullen het syllogisme vooral herkennen in de volgende vorm:
Premisse 1 (major):
rechtsnorm (als feit, dan rechtsgevolg)
Premisse 2 (minor):
feit
Conclusie:
rechtsgevolg
Aristoteles onderscheidt overigens verschillende typen syllogismen. De meeste daarvan zijn ongeldige redeneringen. Deze leiden niet op een logische geldige wijze tot een conclusies. Het gaat ons uiteraard om de geldige redenering die wel op een geldige wijze tot een conclusie leiden, zoals in het voorbeeld met Socrates hierboven. Het is niet mijn bedoeling om een beschrijving te geven van alle geldige en ongeldige redeneringen. Het is voldoende om te beseffen dat syllogistische logica van Aristoteles de mogelijkheid biedt om geldige en ongeldige redeneringen te onderscheiden en middelen aanreikt om op een geldige wijze conclusies af te leiden.
We moeten ons overigens realiseren dat de logica alleen iets zegt over de geldigheid van een afleiding en niets over de waarheid van de gebruikte premissen. In het voorbeeld hierboven is logisch geldig afgeleid dat Socrates sterfelijk is. Daarmee is nog niet gezegd dat die stelling ook waar is. Het is best denkbaar dat Socrates helemaal geen mens is en dat Socrates wellicht niet sterfelijk is. We hebben echter voor waar aangenomen dat Socrates een mens is. Over de formele structuur van het syllogisme en de consequenties daarvan bestaat geen discussie: als de premissen waar zijn, dan is de afgeleide conclusie ook waar. De vraag is echter of de premissen wel waar zijn. En Focarelli voegt daar terecht de vraag aan toe op basis van welke criteria de premissen al dan niet waar zijn:
‘In every syllogism the question to be asked is whether the premises are true, on the basis of what criteria, and for the benefit of whom?’4
Hij wijst erop dat in het recht de premissen gewoonlijk bestaan uit rechtsnormen, feiten of eerdere conclusies en dat het vaak geen uitgemaakte zaak is of deze al dan niet waar zijn:
‘In the legal context, premises may consist either in statements of propositions of law assumed to be true for legal purposes, or in findings of fact taken to be true for legal purposes, or intermediate conclusions derived from such premises. All these elements are usually anything straightforward. Propositions of law are normally susceptible of disparate interpretations (about their very existence scope of application, and content).’
Hoe wordt er in de Nederlandse juridische literatuur gedacht over het gebruik van de syllogistische logica in het recht? Scholten is tegen het gebruik van het syllogisme als instrument voor (rechterlijke) besluitvorming. Volgens hem is rechtsvinding iets anders dan enkel maar toepassing van gereedliggende regels op vastgestelde feiten. Het gebeurt, volgens Scholten, dat de regel, hetzij door interpretatie, hetzij door analogie of verfijning moet worden gevonden. En het gebeurt ook dat de toepassing aan wat redelijkheid genoemd wordt moet worden getoetst. De regel ligt niet steeds voor toepassing gereed in de wet. Volgens Scholten moet dan ook de vraag worden gesteld of rechtsvinding wel altijd toepassing van regels op feiten is, of het logisch procedé van het syllogisme ons wel afdoende helpt.5 Het is volgens Scholten in ieder geval niet afdoende.6 Recht vinden is bij hem altijd tegelijk én intellectueel én intuïtief zedelijk werk.7
Nieuwenhuis heeft betoogd dat het vinden van argumenten voor een beslissing geen proces is dat verloopt via de wetten van logische gevolgtrekking. Maar het vinden van argumenten en conclusies is volgens hem ook niet de functie van deductie. Deductie speelt volgens Nieuwenhuis een rol in het debat over de geldigheid van argumentaties. Het is primair een vorm van legitimatie, waarbij de deductieve betoogtrant volgens hem een niet te versmaden helderheid en controleerbaarheid van de discussie garandeert.8 Nieuwenhuis merkt terecht op dat het vinden van de relevante regel en de feiten stellig geen kwestie is van deductie. Het behoort daarentegen tot de heuristiek van het rechterlijk oordeel en is daarmee volgens Nieuwenhuis onderworpen aan andere, niet-logische regels. Eveneens terecht is de opmerking van Nieuwenhuis dat de geldigheid van een syllogisme volstrekt onafhankelijk is van de wijze waarop de premissen zijn gevormd. Dat geldt volgens hem ook als de rechter zelf een regel formuleert:
‘Ook de rechter die bij het formuleren van de regel eigen initiatieven ontplooit en die in verband daarmee de feiten als zodanig ‘bewerkt’ dat zij aansluiten op de door hem opgestelde regel, kan heel wel het resultaat van zijn activiteiten in een syllogistische vorm gieten.’9
Het syllogisme is een bruikbare vorm om een conclusie te legitimeren. Nieuwenhuis benadrukt daarbij de ‘bruikbare vorm’ omdat een dictum zijn inhoudelijke legitimatie slechts ontleent aan de aanvaardbaarheid van de premissen. Het syllogisme in de gedaante van de modus ponens garandeert volgens Nieuwenhuis echter de maximale controleerbaarheid van de inhoudelijke draagkracht van de motivering.
Smith heeft opgemerkt dat de opvatting van Scholten door de meeste rechtstheoretici in Nederland wordt onderschreven.10 Smith haalt een standpunt van De Wild aan dat voor de rechtvaardigheid van de beslissing niet de gelding van de redenering beslissend is, maar de aanvaardbaarheid van de premissen.11 Deductie biedt volgens Smith zeker geen voldoende legitimatie, maar het is volgens hem, anders dan De Wild stelt, wel degelijk een adequaat, zij het beperkt legitimatiecriterium.12 De logische gelding biedt namelijk geen voldoende voorwaarde voor de aanvaarding van een rechtsgevolg. Daarvoor zal inderdaad ook de aanvaardbaarheid van de premissen aangetoond moeten worden. Volgens Smith is de modus ponens een geschikte vorm om een maximale controleerbaarheid van de inhoudelijke draagkracht van de motivering van een vonnis te bieden.13 Smith maakt echter wel een voorbehoud:
‘De logische geldigheid van de motivering garandeert echter nog niet de aanvaardbaarheid van de beslissing. Een geldige logische redenering is niettemin een vereiste voor de legitimiteit van de beslissing, zij het een negatief vereiste: een logisch ongeldige redenering biedt onvoldoende grond om de conclusie te rechtvaardigen.’14
Over de toepassing van de modus-ponensregel (een variant van het syllogisme) merkt Smith het volgende op:
‘Volgens dit model is een door de rechter genomen beslissing gerechtvaardigd, als de beslissing kan worden geacht logisch te volgen uit een set van juiste premissen. De vraag of de beslissing juist is, wordt aldus teruggevoerd tot de vraag of de gehanteerde premissen juist zijn. Op hun beurt zal men de juistheid van de premissen dienen te rechtvaardigen (MacCormicks “second-order justification”) en deze zijn dat pas (…) indien zij logisch volgen uit weer andere premissen en die andere premissen vervolgens uit weer andere, enz. Hoewel aan de rechtvaardiging van de uitspraak, logisch gesproken, geen einde komt – iedere premisse zal op zijn beurt gerechtvaardigd moeten worden – zal het proces van rechtvaardiging vanuit praktisch oogpunt op een bepaald punt stoppen. In de praktijk zal het geven van redenen eindigen, als de rechtvaardiging die voor een bepaalde uitspraak wordt gegeven voor de deelnemers aanvaardbaar is.’15
Later heeft Smith expliciet aangegeven dat tussen de gronden of premissen en de beslissing van de rechter een logische gevolgtrekkingsrelatie bestaat: de beslissing van de rechter (vonnis) dient logisch te volgen uit de twee, door de rechter gestelde gronden.16 Wel wijst Smith erop dat de wet niet eist dat de rechter zijn vonnis in de vorm van een logisch geldige redenering giet, maar slechts dat het vonnis van de rechter de gronden bevat waarop de beslissing rust. Dit stelt het juridisch forum (advocaten, hogere rechters, rechtswetenschappers) in de gelegenheid om de redenering van de rechter te reconstrueren en allereerst na te gaan of tussen de gronden en de beslissing een logisch geldig verband bestaat en, ten tweede, of men het eens is met de door de rechter aangevoerde gronden.17
Als we kijken naar het belastingrecht, dan vinden we bij Niessen een verwijzing naar de syllogistische logica:
‘(…) dat het syllogistische denkmodel (regel, feit, conclusie) dat aan juridische beslissingen ten grondslag heet te liggen, onvolledig is. Het veronderstelt dat de rechtsnorm in de geschreven regel vastligt. Maar in werkelijkheid wordt de betekenis van de norm telkens opnieuw vastgelegd, of geëxpliciteerd, bij confrontatie van de regel met een feitelijke constellatie.’18
De meningen over de toepassing van het syllogisme in het recht lijken al met al verdeeld. Desalniettemin denk ik dat de verschillende auteurs niet zozeer een probleem hebben met het syllogisme an sich, als wel met de gedachte dat de premissen (en dan vooral de rechtsnormen) zonder meer vast zouden liggen. Dat een premisse voor discussie vatbaar is, doet naar mijn idee echter niets af aan de kracht van het syllogisme in juridische redeneringen. Ik zie in logica als één van de mogelijke afleidingsregels van het rechtsvindingsproces in ieder geval een zeer bruikbaar instrument.