Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.6.4:5.6.4 Logica en achtergrondkennis
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/5.6.4
5.6.4 Logica en achtergrondkennis
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS615741:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
J.P. Leighton, The Assessment of Logical Reasoning, in: J.P. Leighton and R.J. Sternberg (red.), The Nature of Reasoning, Cambridge: Cambridge University Press 2004.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Ik heb al eerder aangegeven dat het fiscale rechtsvindingsproces plaatsvindt binnen de rechtsvindingsruimte Σ. De rechtsgevolgen worden dus afgeleid uit de elementen σ ε Σ van deze ruimte. Stel dat we (vooralsnog) enkel logische afleidingsregels hanteren. Is de eerder gedefinieerde rechtsvindingsruimte met rechtsnormen en feiten dan voldoende om rechtsgevolgen af te leiden? Of put een rechtsvinder uit een omvangrijkere verzameling van informatie?
Leighton heeft een interessante analyse gegeven van de rol van achtergrondinformatie bij logisch redeneren.1 Leighton haalt om te beginnen het volgende citaat aan van Johnson-Laird en Byrne:
‘A world without deduction would be a world without science, technology, laws, social conventions, and culture.’
We hebben logische deductie nodig om binnen een bepaald domein gevolgtrekking af te kunnen leiden. Zonder logica zouden de gevolgtrekking nogal arbitrair zijn. Leighton stelt echter dat deductief redeneren over ‘science, technology, laws, social conventions, and culture’ een echte uitdaging is zonder achtergrondinformatie over de betreffende domeinen. Er is toch minstens enige achtergrondinformatie nodig om de relevante informatie te selecteren, dat wil zeggen de relevante verzameling premissen die als startpunt dienen voor de argumentatie. Wetenschappers, technici en andere specialisten, waar we naar mijn idee ook fiscalisten onder kunnen scharen, herkennen we niet alleen aan hun behendigheid binnen hun expertisegebed, maar ook aan de achtergrondinformatie die ze in de loop der tijd hebben opgebouwd binnen hun expertisegebied.
Wat is de rol van achtergrondinformatie? Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Leighton wijst erop dat redeneren in de wetenschap van de psychologie veelal wordt geassocieerd met het trekken van conclusies uit bewijs en dat dit proces onafhankelijk is van specifieke kennis. Dat wil echter niet zeggen dat achtergrondkennis in het geheel niet in aanmerking wordt genomen. Uit verschillende studies blijkt dat proefpersonen in bepaalde gevallen wel degelijk logisch geldige conclusies kunnen trekken, maar dat zij toch ook veel fouten maken. Een mogelijke verklaring is dat algemene kennis (everyday knowledge) een belemmering vormt voor logisch-deductieve redeneringen omdat taalkundige principes ertoe leiden dat de proefpersonen de logische stellingen verkeerd begrijpen.
Maar als de proefpersonen geen kennis hebben van formeel-logische principes, dan moeten ze wel op hun algemene kennis vertrouwen om logisch-deductieve problemen op te lossen. Volgens Leighton is het zinloos om te veronderstellen dat achtergrondkennis een belemmering vormt op het oplossen van logische vraagstukken zodra die achtergrondkennis het enige is wat de proefpersonen ter beschikking staat.
Ook de thematische context, dat wil zeggen een herkenbare aan de werkelijke wereld gerelateerde context, is relevant. Psychologen hebben in onderzoeken in relatie tot conditionele syllogismen (van de vorm ‘als A, dan B’) ontdekt dat de afwezigheid van een thematische context tot verkeerde conclusies leidt. Het blijkt dat (niet in de logica getrainde) proefpersonen erg gevoelig zijn voor de inhoudelijke context van conditionele syllogismen en minder gevoelig zijn voor de logische vormen of de afleiding van een conclusie al dan niet logisch geldig is. Alhoewel de afleidingen van de proefpersonen wel degelijk logisch geldig kunnen zijn, is een logisch geldige conclusie het meest waarschijnlijk als de conclusie aannemelijk is gezien de thematische context van het vraagstuk. De conclusies moeten dan ook worden gezien in relatie tot de achtergrondinformatie die door de proefpersoon relevant wordt geacht bij het oplossen van het vraagstuk. De conclusie kan dan niet worden geëvalueerd aan de hand van normatieve (logische) criteria; het is wel mogelijk om na te gaan in hoeverre het coherent is met in aanmerking genomen achtergrondinformatie.
Ik kan mij voorstellen dat de analyse van Leighton een zekere herkenning oproept. Weinig fiscalisten zullen de stappen die zij zetten bij het oplossen van een fiscaal vraagstuk interpreteren als een logisch proces waarbij enkel aan de hand van de logische vorm van de stellingen een rechtsgevolg wordt afgeleid. Het is waarschijnlijk eerder zo dat hun algemene kennis van het fiscale domein hen aan de hand van de feiten en rechtsnormen naar een rechtsgevolg brengt. Tijdens de heuristische fase zal inderdaad lang niet altijd logisch-deductief stap voor stap een rechtsgevolg worden afgeleid. Maar een rechtsvinder die tijdens de legitimatiefase een bewijs opstelt komt er niet mee weg als hij verwijst naar de ‘thematische context’ van het vraagstuk. Bij de onderbouwing van een rechtsgevolg zal op een voor iedereen kenbaar en aanvaardbare wijze moeten worden aangetoond dat (of in hoeverre) het rechtsgevolg waar is. Als bepaalde achtergrondkennis een rol speelt bij de keuze voor een bepaalde (kwalificatie van) een feit of (interpretatie van) een rechtsnorm, dan zal die kennis moeten worden geëxpliciteerd (als een stelling σ ε Σ) en in de bewijsverzameling bew ε BEW van het gevonden rechtsgevolg moeten worden meegenomen. De kennis speelt dan een rol bij de onderbouwing. En bij de opbouw van de legitimatie aan de hand van die kennis speelt ook logica nog steeds een belangrijke rol.