Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/4.6.6:4.6.6 Onzekerheid
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/4.6.6
4.6.6 Onzekerheid
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS616892:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
In HR 8 april 2011, nr. 10/00651, BNB 2011/156, heeft de Hoge Raad deels meer duidelijkheid gegeven. Er blijft echter onduidelijkheid bestaan omtrent de exacte uitleg van het begrip ‘belang’. Dit voorbeeld is niet bedoeld om de inhoudelijke betekenis van artikel 10a, lid 4, onderdeel a, Wet Vpb 1969 te analyseren.
De volgorde van de mogelijke rechtsgevolgen is hierbij overigens niet relevant.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In de rechtsvindingsruimte van een specifiek rechtsvindingsvraagstuk vinden we (onder andere) feiten en rechtsnormen. De feiten en rechtsnormen zijn dus elementen van rechtsvindingsruimte. Bij een zeker rechtsvindingsvraagstuk bestaat er geen twijfel over de invulling van die feiten en rechtsnormen en staat de betekenis daarvan dus eenduidig vast. Bij een onzeker rechtsvindingsvraagstuk bestaat er wel onzekerheid over de invulling van (ten minste één van) de feiten en rechtsnormen.
Onzekere feiten die op verschillende manieren kunnen worden gekwalificeerd en onzekere rechtsnormen die op verschillende manieren kunnen worden geïnterpreteerd, vormen elk voor zich een verzameling die bestaat uit de verschillende kwalificaties c.q. interpretaties. We zouden ook kunnen zeggen dat het onzekere feit of de onzekere rechtsnorm zich als het ware opsplitst in evenzovele feiten of rechtsnormen als er mogelijke kwalificaties of interpretaties zijn.
Voorbeeld
Op grond van artikel 10a, lid 4, onderdeel a, Wet Vpb 1969 wordt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt een lichaam waarin de belastingplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft. Onzekerheid bestaat ten aanzien van het begrip ‘belang’.1 We zouden alle mogelijkheden ten aanzien van ‘belang’ op een rijtje kunnen zetten:
mate van participatie in het geplaatste kapitaal;
mate van participatie in het gestorte kapitaal;
mate van stemrecht;
mate van gerechtigdheid tot winstuitdelingen;
mate van gerechtigdheid tot liquidatie-uitkeringen.
Daarnaast zijn ook combinaties van het bovenstaande mogelijk. Ten behoeve van dit voorbeeld wil ik het echter bij deze vijf mogelijkheden laten. Dit betekent dat één rechtsnorm, te weten de regel van artikel 10a, lid 4, onderdeel a, op vijf verschillende manieren kan worden uitgelegd. Dit leidt uiteraard tot onzekerheid bij de belastingplichtige op wie de rechtsnorm (mogelijk) van toepassing is. De rechtsnorm σ (artikel 10a, lid 4, onderdeel a) is in dat geval een verzameling met vijf elementen: {σ1, σ2, σ3, σ4, σ5}. De rechtsnorm van artikel 10a, lid 4, onderdeel a, splitst zich daarmee op in een vijftal potentiële rechtsnormen. Het mag duidelijk zijn dat als een belastingplichtige verder redeneert met de rechtsnorm σ1, het rechtsgevolg anders kan zijn dan wanneer hij verder redeneert met de rechtsnorm σ3. Welke van de vijf potentiële rechtsnormen de juiste is, blijkt pas zodra de Hoge Raad daarover heeft geoordeeld. In een specifiek geval kan het echter ook zijn dat partijen genoegen nemen met de uitleg van een lagere rechter of dat de inspecteur en de belastingplichtige in onderling overleg tot een nadere invulling komen.
Elke kwalificatie van een bepaald rechtsfeit en elk interpretatie van een bepaalde rechtsnorm is daarmee tevens een element van de rechtsvindingsruimte Σ. Als een onzeker rechtsfeit of een onzekere rechtsnorm uiteenvalt in verschillende kwalificaties c.q. interpretaties, heeft elke kwalificatie van dat rechtsfeit c.q. elke interpretatie van die rechtsnorm een waarschijnlijkheid kleiner dan 1:
Ρ(σx) < 1
Hiermee introduceer ik de waarschijnlijkheid Ρ in mijn model. (Voor een nadere uitwerking van het begrip waarschijnlijkheid, zie hoofdstuk 6.) Elke stelling σ ϵ Σ heeft een waarschijnlijkheidswaarde Ρ(σ). Elke stelling σ ϵ Σ (en dus ook elke stelling ω ϵ Ω) kan daarmee worden aangemerkt als een duplet (σ, Ρ(σ)), waarbij σ een rol speelt bij de afleiding van andere stellingen en uiteindelijk één of meerdere rechtsgevolgen ω ϵ Ω en Ρ(σ) een rol speelt bij de analyse van de waarschijnlijkheid van de afgeleide stelling en uiteindelijk de waarschijnlijkheid van elk mogelijk rechtsgevolg ω ϵ Ω. Als er geen onzekerheid bestaat omtrent de waarheid van een bepaalde stelling σ, dan geldt dat Ρ(σ) = 0 (we weten dan zeker dan de stelling onwaar is) of Ρ(σ) = 1 (we weten dan zeker dat de stelling waar is). Als de uitleg van een bepaalde stelling wel onzeker is, geldt dat Ρ(σ) ligt in het interval (0, 1).
Voorbeeld
Hierboven hebben we aangenomen dat we artikel 10a, lid 4, onderdeel a, Wet Vpb 1969 op vijf manieren uit kunnen leggen. Laten we nu bovendien aannemen dat aan de hand van onze intuïtie, dan wel aan de hand van de bestudering van de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en vakliteratuur aan elk van deze interpretaties een waarschijnlijkheidswaarde kan toekennen:
Interpretatie
Waarschijnlijkheid
σ1: participatie in het geplaatste kapitaal
Ρ(σ1) = 0,55
σ2: participatie in het gestorte kapitaal
Ρ(σ2) = 0,05
σ3: stemrecht
Ρ(σ3) = 0,30
σ4: gerechtigdheid tot winstuitdelingen
Ρ(σ4) = 0,05
σ5: gerechtigdheid tot liquidatie-uitkeringen
Ρ(σ5) = 0,05
We kunnen ons voorstellen dat het rechtsvindingsproces zich in dit geval splitst, waarbij de rechtsvinder het de moeite waard vindt om uit te zoeken wat de rechtsgevolgen zijn als het begrip ‘belang’ moet worden uitgelegd als de mate van participatie van de belastingplichtige in het geplaatste kapitaal (σ1) en als het begrip ‘belang’ moet worden uitgelegd als de mate van stemrecht van de belastingplichtige (σ3). Afhankelijk van de andere relevante stellingen (in deze casus vooral de feiten), kunnen beide trajecten tot verschillende uitkomsten leiden. Als er verder geen onzekerheden bestaan ten aanzien van de andere stellingen, zal de rechtsvinder het rechtsgevolg dat gebaseerd is op interpretatie σ1 het hoogste inschatten. De waarschijnlijkheid Ρ(σ1) van de interpretatie die leidt tot rechtsnorm σ1 is ten slotte hoger dan de waarschijnlijkheid Ρ(σ3) van de interpretatie die leidt tot rechtsnorm σ3.
Onzekerheden ten aanzien van de gebruikte feiten en/of rechtsnormen werken dus door naar de uitkomsten, te weten de mogelijke rechtsgevolgen. Bij elke onzekerheid ten aanzien van een feit of een rechtsnorm is een splitsing mogelijk in twee of meer afleidingstakken met elk een mogelijk rechtsgevolg. Daarbij is overigens niet uitgesloten dat twee of meer takken uiteindelijk toch tot eenzelfde rechtsgevolg leiden. Afhankelijk van de feiten, zouden in bovenstaande voorbeeld één, twee, drie, vier of zelfs vijf van de mogelijke interpretaties van artikel 10a, lid 4, onderdeel a, Wet Vpb 1969 tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van verbonden lichamen. (Een belastingplichtige kan tenslotte een voldoende belang hebben bij zowel het geplaatste kapitaal, het gestorte kapitaal, het stemrecht en voldoende gerechtigd zijn tot winstuitdelingen en een eventuele liquidatie-uitkering.)
Als we de waarschijnlijkheid van de mogelijke uitkomsten in aanmerking nemen, zouden we de uitkomstenruimte van een onzeker rechtsvindingsvraagstuk ook als volgt weer kunnen geven:
Als we dat voor een specifieke situatie uit zouden schrijven (dus ω1 staat voor het eerste mogelijke rechtsgevolg, ω2 staat voor het tweede mogelijke rechtsgevolg, etc.)2 wordt in één oogopslag duidelijk wat de mogelijke rechtsgevolgen zijn en wat de waarschijnlijkheidswaarde Ρ(ω) is van elk van de mogelijke rechtsgevolgen. Elk rechtsgevolg ω heeft daarbij dus een eigen waarschijnlijkheidswaarde Ρ(ω).
Bij voorwaartse rechtsvinding wordt een stelling (σ, Ρ(σ)) ϵ Σ afgeleid uit twee of meer voorafgaande stellingen {(σ1, Ρ(σ1)), …, (σn, Ρ(σn))} ⊂ Σ. Bij achterwaartse rechtsvinding wordt een stelling (σ, Ρ(σ)) ϵ Σ gerechtvaardigd aan de hand van twee of meer voorafgaande stellingen {(σ1, P(σ1)), …, (σn, Ρ(σn))} ⊂ Σ. Een voorwaartse afleiding van de stelling (σ, Ρ(σ)) ϵ Σ levert uiteraard ook een rechtvaardiging op voor die stelling. De verzameling {(σ1, Ρ(σ1)), …, (σn, Ρ(σn))} ⊂ Σ vormt op zichzelf namelijk de rechtvaardiging omdat deze verzameling alle elementen bevat waaruit we de stelling af kunnen leiden.
Stellingen kunnen alleen worden afgeleid aan de hand van een afleidingsregel afl ϵ AFL. Ook afleidingsregels kunnen worden aangemerkt als een duplet (afl, Ρ(afl)), waarbij elke afleidingsregel een waarschijnlijkheid heeft. Overigens zal steeds goed moeten worden gekeken welk element in het fiscale rechtsvindingsproces de onzekerheid bevat.
Stel bijvoorbeeld dat we een rechtsnorm σ willen toepassen die zowel grammaticaal als teleologisch kan worden geïnterpreteerd. Ik heb hierboven aangegeven dat we de rechtsnorm dan kunnen splitsen in σ1 en σ2. Teneinde bij σ1 en σ2 te komen, gebruiken we dan de genoemde interpretatiemethoden als rechtsvindingsregels. Genoemde interpretatiemethoden zijn geen juridische afleidingsregels met een eigen waarschijnlijkheid. De onzekerheid van de toe te passen interpretatiemethode is al verdisconteerd in de splitsing in σ1 en σ2 en daarmee in Ρ(σ1) en Ρ(σ2).
Stel nu dat we twee rechtsnormen σa en σb hebben. Beide rechtsnormen zijn gelijktijdig van toepassing op een bepaald feit. Ten aanzien van de betekenis van de betreffende normen bestaat geen onduidelijkheid. In dat geval geldt Ρ(σa) = 1 en Ρ(σb) = 1. De onzekerheid zit niet in de waarheid van de rechtsnormen. Wel moet er een keuze worden gemaakt tussen de rechtsnormen σa en σb. Ze zijn tenslotte beide van toepassing op het ene feit. Welke rechtsnorm is in dit geval van toepassing? Hierbij kunnen we bijvoorbeeld te rade gaan bij drietal conflictnormen die dit probleem zouden kunnen oplossen: lex superior derogat legi inferiori, lex specialis derogate legi generali en lex posteriori derogat legi priori (zie paragraaf 5.8.4). Elk van deze conflictnormen heeft in dat geval een bepaalde waarschijnlijkheid die doorwerkt in het betreffende rechtsvindingsproces. De onzekerheid zit in dit geval in de toepassing van de conflictnorm. In hoeverre is een specifieke conflictnorm van toepassing? Stel bijvoorbeeld dat σa een speciale rechtsnorm is en σb een algemene, maar dat σb een oudere rechtsnorm is ten opzichte van σa. In dat geval zou een beroep kunnen worden gedaan op de voorrangsregel lex specialis derogate legi generali en op de voorrangsregel lex posteriori derogat legi priori. De vraag is dan welk voorrangsregel hier het meest voor de hand ligt en dus de hoogste waarschijnlijkheid heeft. Stel dat de toepassing van de voorrangsregel lex specialis derogate legi generali in dit geval het meest waarschijnlijk is. De afleidingstak waarbij verder wordt geredeneerd met de rechtsnorm σa leidt dan tot een vervolgstelling met een hogere waarschijnlijkheid dat de afleidingstak waarbij verder wordt geredeneerd met de rechtsnorm σb.
Stel vervolgens dat we een rechtsnorm σc hebben. Ten aanzien van de betreffende normen bestaat geen onduidelijkheid. In dat geval geldt Ρ(σc) = 1. Wel bestaat er onzekerheid omtrent de vraag of de rechtsnorm in een specifiek rechtsvindingsvraagstuk van toepassing is op de feiten. Bij een a-contrarioredenering zou dat wel het geval zijn. Onzeker is echter of de a-contrarioredenering in dit geval van toepassing is. De a-contrarioredenering is een juridische afleidingsregel afl ϵ AFL (zie paragraaf 5.8.2). Vanwege de onzekerheid krijgt deze een waarschijnlijkheidswaarde die lager is dan 1 (Ρ(afl) < 1). De onzekerheid ten aanzien van de mogelijke toepassing van de a-contrarioredenering werkt dan door naar het eindresultaat.
In de drie hierboven geschetste situaties hebben we respectievelijk gezien dat de onzekerheid in de (interpretatie van de) rechtsnorm zit, in de mogelijke toepassing van een conflictnorm zit dan wel in de mogelijke toepassing van een afleidingsregel.
Ik wil nog opmerken dat waar rechtsnormen universeel zijn, dat ook geldt voor de waarschijnlijkheid van rechtsnormen. Met universeel bedoel ik dat een bepaalde rechtsnorm σ voor elke belastingplichtige gelijke gelding heeft. Dit geldt dan ook voor een mogelijke interpretatie van die rechtsnorm. Als voor de ene belastingplichtige bijvoorbeeld geldt dat de waarschijnlijkheid van een grammaticale interpretatie van de rechtsnorm gelijk is aan 0,8 (Ρ(σ) = 0,8), dan geldt dat voor alle belastingplichtigen op wie de betreffende rechtsnorm van toepassing is. Met andere woorden: als de onzekerheid ten aanzien van de interpretatie van een rechtsnorm afhankelijk is van de omstandigheden van het specifieke geval, dan geldt dat in dezelfde mate voor belastingplichtigen die in exact dezelfde situatie verkeren.