Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen
Einde inhoudsopgave
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/4.6.4:4.6.4 Elementen van de rechtsvindingsruimte
Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM nr. 145) 2016/4.6.4
4.6.4 Elementen van de rechtsvindingsruimte
Documentgegevens:
C. Bruijsten, datum 04-05-2016
- Datum
04-05-2016
- Auteur
C. Bruijsten
- JCDI
JCDI:ADS615737:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Zoals gezegd bestaat de rechtsvindingsruimte uit alle relevante feiten, rechtsnormen en de daaruit af te leiden stellingen. Het gaat daarbij om de meest elementaire onderdelen van de feiten en rechtsnormen. Dit betekent dat de feiten en rechtsnormen zoals wij die in de praktijk tegenkomen, moeten worden opgeknipt in elementen die elk onderdeel uitmaken van de rechtsvindingsruimte. Zo is een als element van de rechtsvindingsruimte aan te merken rechtsnorm het meest elementaire onderdeel dat kan worden geëxtraheerd uit een rechtsregel in de juridische betekenis van het woord, zodanig dat dat element een eigen logische vorm heeft en op zichzelf onderdeel kan uitmaken van een rationeel betoog (dus als zelfstandige definitie of regel kan fungeren).
De reden waarom de feiten en rechtsnormen worden ontleed in elementaire onderdelen, is dat hiermee binnen het model exact kan worden aangegeven waar de onzekerheden zitten.
Voorbeeld
Artikel 10a Wet Vpb 1969 wordt vaak als één rechtsregel aangemerkt. Een nadere bestudering van dat artikel leert echter dat het uit verschillende onderdelen bestaat die elk als een op zich staande (maar wel met elkaar samenhangende) regel kunnen worden aangemerkt. Het eerste lid bevat een gevolgtrekkingsregel,1 hetgeen duidelijk wordt als we het herschrijven:
Als de belastingplichtige rechtens dan wel in feite direct of indirect een schuld heeft aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon en de schuld verband houdt met één van de onder a, b en c genoemde rechtshandelingen, dan komt bij het bepalen van de winst mede niet in aftrek de renten (kosten en valutaresultaten daaronder begrepen) ter zake van die schuld voor zover de schuld verband houdt met één van de genoemde rechtshandelingen.
We zouden artikel 10a, lid 1, zelfs nog kunnen splitsen in twee afzonderlijke elementen:
Als de belastingplichtige rechtens dan wel in feite direct of indirect een schuld heeft aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon en de schuld verband houdt met één van de onder a, b en c genoemde rechtshandelingen, dan komt bij het bepalen van de winst mede niet in aftrek de renten (kosten en valutaresultaten daaronder begrepen) ter zake van die schuld.
De vorige regel is alleen van toepassing voor zover de schuld verband houdt met één van de in die regel genoemde rechtshandelingen.
Kijken we naar de leden 4 en 5 van artikel 10a Wet Vpb 1969, dan zien we ook in die leden afzonderlijke regels. Dat zijn echter geen gevolgtrekkingsregels, maar definitieregels (zie ook paragraaf 5.3.4).
Binnen de rechtsvindingsruimte kunnen we overigens deelverzamelingen onderscheiden. Een aantal daarvan wil ik specifiek benoemen.2
De aanvangsverzameling Σ0 is de verzameling van stellingen waarmee het rechtsvindingsproces aanvangt, dat wil zeggen alle bij aanvang bekende elementen σ ϵ Σ (waarbij Σ de gehele rechtsvindingsruimte is). Dit is de begintoestand van het rechtsvindingsproces. Σ0 is een echte deelverzameling van Σ, ofwel
Σ0 ⊂ Σ
De verzameling Ω is de verzameling van alle mogelijke uitkomsten (rechtsgevolgen) van het rechtsvindingsvraagstuk. Dit is de uitkomstenruimte. Ω is de eindtoestand van het rechtsvindingsproces. Ω kan één (bij zekere rechtsvindingsvraagstukken) of meerdere (bij onzeker rechtsvindingsvraagstukken) elementen bevatten. Stel bijvoorbeeld dat een belastingplichtige een transactie is aangegaan en wil weten wat daarvan het rechtsgevolg is. De verzameling Ω is dan de verzameling van alle mogelijke rechtsgevolgen van die transactie. Dat kan dus één rechtsgevolg zijn, maar dat kunnen ook meerdere rechtsgevolgen zijn.
Ω is een echte deelverzameling van Σ, ofwel
Ω ⊂ Σ
Grafisch ziet dat er als volgt uit:
Het rechtsvindingsproces vangt dus aan met de elementen van de verzameling Σ0. Deze elementen zijn het resultaat van het voorwerk en bij achterwaartse rechtsvinding wellicht de eerste intuïtie van de rechtsvinder. De rechtsvinder heeft de hem bekende en door hem relevant geachte gegevens in feite alvast op een rijtje gezet. Dat betekent overigens niet dat deze elementen op papier moeten zijn gezet. Rechtsvinding is in iedere geval gedeeltelijk een mentaal proces en de voor de rechtsvinding relevante informatie zit bij aanvang vooral in het hoofd van de rechtsvinder.
Voorbeeld
Een belastingadviseur heeft zojuist een gesprek gehad met zijn cliënt over een voorgenomen bedrijfsovername. De cliënt in kwestie wil weten wat daarvan de fiscale gevolgen zijn. Nadat de adviseur zijn cliënt na afloop van het gesprek netjes naar de deur heeft gebracht en nog een fijne dag heeft gewenst, begint hij met zijn onderzoek naar de fiscale rechtsgevolgen. Op dat moment heeft al een basisverzameling van gegevens Σ0 die mogelijk een rol kunnen spelen in het rechtsvindingsproces:
de informatie die de cliënt tijdens het gesprek heeft gegeven (feiten);
de rechtsnormen waarmee de adviseur reeds bekend was en die op dat moment (mede door de ervaring van de adviseur) in zijn hoofd zijn opgekomen;
mogelijke rechtsgevolgen die bij de adviseur tijdens het gesprek zijn opgekomen.
Zoals gezegd is de aanvangsverzameling Σ0 slechts een echte deelverzameling van de rechtsvindingsruimte Σ. Gedurende het rechtsvindingsproces zal de adviseur steeds meer gegevens verzamelen en uiteindelijk naar één of meerdere mogelijke rechtsgevolgen toewerken. Hij opereert daarbij binnen de rechtsvindingsruimte Σ, waarbij hij een steeds groter deel van de ruimte blootlegt totdat hij uiteindelijk één of meerdere mogelijke rechtsgevolgen heeft bereikt of een eerder beoogd rechtsgevolg naar zijn idee voldoende heeft bevestigd.
De mogelijke rechtsgevolgen zijn de resultanten van het rechtsvindingsproces. Maar met alleen de rechtsgevolgen is de rechtsvinder er nog niet. Uiteindelijk zullen de mogelijke rechtsgevolgen of het ene uiteindelijke rechtsgevolg ook moeten worden onderbouwd (legitimatie). Een adviseur zal een gekozen oplossing moeten kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld als zijn cliënt of de inspecteur daarom vraagt, of als het tot een procedure komt. Hetzelfde geldt voor een inspecteur. Ook deze zal een standpunt moeten kunnen onderbouwen jegens een belastingplichtige. En het geldt ook voor rechter die als het op een rechtszaak aankomt zijn oordeel zal moeten onderbouwen.
De onderbouwing van een bepaald rechtsgevolg is terug te vinden in de bewijsverzameling, welke ik aanduid met BEW.3 In hoofdstuk 8 ga ik nader in op de bewijsverzameling BEW. Kort gezegd bestaat de bewijsverzameling BEW uit alle elementen van de rechtsvindingsruimte Σ die gezamenlijk fungeren als bevestigend of ontkrachtend bewijs voor een bepaald rechtsgevolg ωΩ. Elk rechtsgevolg ω ϵ Ω heeft een eigen bewijsverzameling BEW(ω). Stel bijvoorbeeld dat een belastingplichtige een transactie is aangegaan. Bij nadere analyse blijkt dat er twee mogelijke rechtsgevolgen zijn, bijvoorbeeld het rechtsgevolg ω1 dat de transactie direct tot belastingheffing leidt en een rechtsgevolg ω2 dat de transactie niet direct tot belastingheffing leidt. Alle feiten en rechtsnormen ter onderbouwing van de rechtsgevolgen maken onderdeel uit van de rechtsvindingsruimte Σ. Bepaalde feiten en rechtsnormen fungeren als bewijs voor ω1 en/of ω2. Bew (ω1) is dan de verzameling van feiten en rechtsnormen die fungeren als bewijs voor ω1 en Bew (ω2) is dan de verzameling van feiten en rechtsnormen die fungeren als bewijs voor ω2.
BEW is een echte deelverzameling van Σ, ofwel:
BEW ⊂ Σ
Elke rechtsvindingsruimte Σ van een specifiek rechtsvindingsvraagstuk bevat ten minste één rechtsgevolg ω en één bewijsverzameling BEW(ω). Een onzeker rechtsvindingsvraagstuk bevat echter sowieso meer dan één rechtsgevolg met bijbehorende bewijsverzameling. De bewijsverzamelingen kunnen elkaar daarbij overlappen. Grafisch ziet dat er met twee mogelijke rechtsgevolgen als volgt uit:
Ik spreek overigens bewust over zowel bevestigend als ontkrachtend bewijs. Het gaat mij namelijk niet om bewijs zoals we dat in het normale juridische taalgebruik tegenkomen (kan de openbare aanklager ‘bewijzen’ dat de verdachte schuldig is?), maar om alle elementen waarmee de (on)waarheid of de mate van waarschijnlijkheid van een rechtsgevolg kunnen worden vastgesteld. Als sprake is van een zeer onwaarschijnlijk rechtsgevolg ω ϵ Ω, dan zal de bewijsverzameling BEW(ω) dus zeker niet alleen bevestigende bewijselementen bevatten.
Hierboven heb ik een aantal keer gesproken over relevante feiten en relevante rechtsnormen. Wanneer zijn feiten en rechtsnormen relevant voor de oplossing van een specifiek rechtsvindingsvraagstuk? Die vraag is lastig te beantwoorden. Een rechtsvinder zou kunnen beginnen met alle feiten en rechtsnormen, ongeacht of ze relevant zijn of niet. Hij begint dan met een enorme (virtuele) rechtsvindingsruimte. Lang niet alle elementen uit die ruimte zijn echter van belang voor het vaststellen van de mogelijke rechtsgevolgen van het specifieke rechtsvindingsvraagstuk. De rechtsvinder moet het probleemgebied dus isoleren. Hij moet op één of andere manier een filter loslaten op de enorme rechtsvindingsruimte om de relevante feiten en rechtsnormen te isoleren en daarmee zijn effectieve rechtsvindingsruimte te verkleinen en overzichtelijker te maken. Hoe werkt dat filter dan? Naar mijn idee bestaat er geen sluitende beschrijving van een dergelijk filter.