Arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008 in de zaak C-349/07 (Sopropé)
HR, 16-09-2016, nr. 15/01894
15/01894, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2016
- Zaaknummer
15/01894
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2077, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:2074, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑09‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2016/46.5 met annotatie van Redactie
NLF 2016/0537 met annotatie van
NLF 2017/0426 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/8
NTFR 2016/2382 met annotatie van mr. G. van Dam
Uitspraak 16‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 365, lid 1, (oud) UCDW. Unierechtelijk beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging; een ‘mededeling niet-beëindiging regeling douanevervoer’ kan niet worden aangemerkt als een aankondiging van een uitnodiging tot betaling; voorafgaand horen had andere afloop kunnen bewerkstelligen.
Partij(en)
16 september 2016
nr. 15/01894
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 maart 2015, nr. 13/00111, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/579) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
Belanghebbende heeft op 13 november 2002 en op 18 november 2002 aangifte gedaan tot plaatsing van partijen knoflook onder de regeling extern communautair douanevervoer. Toen de terugzendingsexemplaren van de aangiften niet werden terugontvangen door het kantoor van vertrek, heeft de Inspecteur op 22 januari 2003 respectievelijk 27 januari 2003 aan belanghebbende de in artikel 365, lid 1, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) bedoelde mededeling gedaan (hierna: de mededelingen). Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht het bewijs te leveren dat de regelingen zijn beëindigd, dan wel voor het geval dat bewijs niet kan worden geleverd, informatie te verschaffen aan de hand waarvan een nasporingsprocedure kan worden ingeleid. Belanghebbende heeft op deze verzoeken niet gereageerd. Vervolgens heeft de Inspecteur op 24 september 2003 respectievelijk 26 september 2003 de onderhavige uitnodigingen tot betaling uitgereikt, op de grond dat de partijen knoflook aan het douanetoezicht zijn onttrokken.
2.2.1.
Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank - geoordeeld dat de mededelingen niet kunnen worden aangemerkt als een in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, Sopropé-Organizações de Calçado Lda, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746, V‑N 2011/13.9 (hierna: het arrest Sopropé), bedoelde vooraankondiging van de uitnodigingen tot betaling. In de mededelingen wordt, aldus het Hof, geen melding gemaakt van het voornemen tot het uitreiken van uitnodigingen tot betaling, en evenmin zijn de elementen vermeld waarop de uitnodigingen tot betaling zijn gebaseerd, zoals waarde, tarief en belastingbedrag. Naar het oordeel van het Hof is sprake van een procedurele fout bij het opleggen van de uitnodigingen tot betaling en is daarmee het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden.
2.2.2.
Het Hof heeft voorts - onder verwijzing naar de punten 79 en 80 van het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (hierna: het arrest Kamino) - geoordeeld dat schending van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging pas dan tot nietigverklaring van het genomen besluit leidt wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. Naar het oordeel van het Hof strekt het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging ertoe de mogelijkheden van verdediging te waarborgen en niet om de (verhaals)positie van de douaneschuldenaar jegens derden te versterken. Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat zij in de fase voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling effectiever verweer zou hebben kunnen voeren jegens de Inspecteur. Naar ’s Hofs oordeel is gesteld noch gebleken dat belanghebbende door het rauwelijks uitreiken van de uitnodigingen tot betaling de mogelijkheid is ontnomen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat de uitnodigingen tot betaling niet of voor een lager bedrag zouden worden vastgesteld. Aangezien belanghebbende mitsdien niet is benadeeld door de procedurele fout, kan naar ’s Hofs oordeel aan het beroep op het verdedigingsbeginsel worden voorbijgegaan.
2.2.3.
Het Hof heeft ten slotte in de omstandigheid dat de uitnodigingen tot betaling zonder vooraankondiging zijn uitgereikt, aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten alsmede hem te gelasten het griffierecht te vergoeden.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
3.1.
Het middel richt zich met rechtsklachten tegen de hiervoor in 2.2.1 en 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt - onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank - dat geen sprake is geweest van schending van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging omdat de mededelingen kunnen worden beschouwd als een vereiste aankondiging in de zin van het arrest Sopropé. Belanghebbende als professionele marktdeelnemer is door de mededelingen voldoende erover geïnformeerd dat ingeval zij niet daarop zou reageren uitnodigingen tot betaling zouden volgen, waarbij haar voor het geven van een inhoudelijke reactie voldoende gelegenheid is gegeven. Alsdan kan aan het beroep op schending van het verdedigingsbeginsel worden voorbijgegaan en is voor een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van proceskosten en griffierecht geen plaats, aldus het middel.
3.2.
Het middel faalt. Het Hof heeft op goede gronden een juiste beslissing gegeven.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitnodigingen tot betaling niet vanwege het bij het uitreiken daarvan schenden van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel moeten worden vernietigd, dan wel dat het oordeel van het Hof dat van een andere afloop geen sprake kan zijn geweest, onbegrijpelijk is.
4.2.
Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt tot vernietiging van het besluit als het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor dit oordeel is voldoende te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187, en HR 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLI:NL:HR:2015:2161, BNB 2015/207).
4.3.
Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer gesteld dat met de douane en de FIOD in een vroeg stadium afspraken zijn gemaakt en dat zij zich, indien haar het voornemen tot het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling was meegedeeld, aan de hand van die afspraken effectiever had kunnen verdedigen. Hiermee heeft belanghebbende voor het Hof betoogd dat zij voorafgaande aan de vaststelling van de uitnodigingen tot betaling een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
Het Hof heeft de hiervoor in 4.2 voorgeschreven toetsing niet uitgevoerd. Om vast te stellen of het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten met betrekking tot het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling een andere afloop had kunnen hebben, is niet uitsluitend van belang of na de uitreiking daarvan verweermogelijkheden verloren zijn gegaan.
De hiervoor in 2.2.2 omschreven oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Reeds op de grond dat de Inspecteur in de bezwaarfase belanghebbende een schikkingsvoorstel heeft aangeboden (zie onderdeel 5.5 van de uitspraak van het Hof alsmede de stukken van het geding) kan worden geconcludeerd dat niet is uitgesloten dat bij een juiste vooraankondiging het besluitvormingsproces van de Inspecteur tot een andere afloop had kunnen leiden. De uitnodigingen tot betaling dienen te worden vernietigd.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, alsmede de uitspraken van de Inspecteur,
vernietigt de uitnodigingen tot betaling,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2976 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2016.
Beroepschrift 16‑09‑2016
1. Inleiding
1.1.
Namens [X] BV (hierna ook aangeduid als ‘Belanghebbende’) heeft ondergetekende, […], gemachtigde beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (‘het Hof’) van 12 maart 2015 met kenmerk 13/00111. 12/00475 tot en met 12/00478. De procedure heeft betrekking op een tweetal aan Belanghebbende opgelegde uitnodigingen tot betaling voor aangiften, van zendingen knoflook, voor douanevervoer (T1) en waarbij de inspecteur van mening is dat de T1's ongezuiverd zijn gebleven.
1.2.
In de beroepsprocedure, alsook de procedure in hoger beroep stonden meerdere gronden ter discussie. Belanghebbende betoogden in de beroepsprocedure bij de Rechtbank alsmede in het hoger beroep voor het Hof dat geen reden en mogelijkheid tot navordering bestond, omdat de inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden alsmede omdat de inspecteur in strijd met gemaakte afspraken heeft gehandeld en in die zin heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
1.3.
Het Hof oordeelde — samengevat — dat de UTB's terecht waren opgelegd.
1.4.
In een apart geschrift heb ik beroep in cassatie ingediend en in dit geschrift ga ik over tot het motiveren van dit cassatieberoep. Aan het beroep ligt het hierna in hoofdstuk 2 beschreven middel van cassatie ten grondslag.
1.5.
Voor de vaststaande en niet ter discussie staande feiten wordt verwezen naar het procesdossier en de uitspraak van de Rechtbank en het Hof, meer in het bijzonder naar de feiten zoals genoemd in onderdeel 2 van het vonnis van het Hof.
2. Grief I (Schending recht op verdediging)
Grief I: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de in het gemeenschapsrecht opgenomen beginselen van eerbiediging van de rechten van de verdediging, alsmede artikel 41 en 47 van het Europees Handvest van de rechten van de mens en/of verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte oordeelt dat er weliswaar sprake is van schending van het recht op verdediging maar hier geen gevolgen aan verbindt in die zin dat de UTB's dienen te worden vernietigd.
2.1.
In onderdeel 5.1–5.6 van het vonnis overweegt het Hof als volgt:
‘5.1.
Belanghebbende stelt dat het beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging is geschonden, omdat haar weliswaar de onder 2.2. genoemde ‘mededelingen niet-beëindiging regeling douanevervoer’ zijn toegezonden, maar dat deze mededelingen niet kunnen worden aangemerkt als een uitnodiging aan belanghebbende om haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de inspecteur zijn utb's wilde baseren, zoals bedoeld in het arrest Sopropé. Belanghebbende stelt in dit kader dat zij, doordat zij ten tijde van de ontvangst van deze mededelingen (januari 2003) ervan uitging een afspraak te hebben ontvangen. Belanghebbende stelt hierdoor benadeeld te zijn, omdat haar daarmee de mogelijkheid is ontnomen maatregelen te treffen jegens [E] zoals een regresactie of het uitoefenen van een retentierecht.
5.2.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat uit het arrest HvJ EU 18 december 2008, C-349/07, (Sopropé), volgt dat het beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging vereist dat belanghebbende in staat had moeten worden gesteld om vooraf naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over alle elementen waarop de inspecteur de bestreden utb's wilde baseren. Vaststaat dat de inspecteur zijn aankondiging van het voornemen tot het opleggen van de utb's heeft beperkt tot de onder 5.1. bedoelde mededelingen. De inspecteur heeft op zichtzelf met juistheid gesteld dat deze wettelijk voorgeschreven mededelingen hun grond vinden in het verdedigingsbeginsel (vgl.HvJ EU 8 maart 2007, C-44/06, Gerlach und Co. mbH, punt 36 en 37), doch dit betekent naar het oordeel van het Hof niet dat de mededelingen kunnen worden aangemerkt als een vooraankondiging van de utb's, reeds omdat in de mededelingen geen melding wordt gemaakt van het voornemen tot het uitreiken van een utb. Evenmin zijn in de mededelingen de elementen vermeld waarop de utb's zijn gebaseerd, zoals waarde, tarief en het daaruit voortvloeiende belastingbedrag. Het Hof is derhalve met belanghebbende van oordeel dat sprake is geweest van een procedurele fout bij het opleggen van de utb's en dat daarmee het beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging is geschonden.
5.3.
Schending van het verdedigingsbeginsel leidt pas tot nietigverklaring van het genomen besluit wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (vgl. HvJ EU 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, Kamino en Datema, punt 79 en 80). Belanghebbende heeft ter zake ten eerste aangevoerd dat zij maatregelen zou hebben kunnentreffen jegens [E] war zij eerder van de utb's op de hoogte geweest, en ten tweede stelt zij dat zij de inspecteur gemakkelijker zou hebben kunnen overtuigen van haar gelijk in de periode voorafgaand aan het opleggen van de utb's.
5.4.
Het Hof stelt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en meer in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, tot doel heeft de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Het beginsel beoogt, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokkene, deze laatste in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het beluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (vgl. arrest Sopropé, punt 49). Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat bij de onder 5.3 bedoelde toets (benadelingstoets), moet worden nagegaan of de fiscale procedure voor belanghebbende een andere afloop had kunnen hebben indien de utb's zouden zijn aangekondigd. Het Hof concludeert hieruit dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging enkel op de mogelijkheid tot verdediging tegen de op te leggen utb's ziet, en niet tot doel heeft belanghebbendes beroep voor zover zij stelt benadeeld te zijn met betrekking tot het niet kunnen uitoefenen van een regres- of retentierecht. Voorts geldt, blijkens het onder 2.4 aangehaalde proces-verbaal, dat belanghebbende al op 18 december 2002 ervan op de hoogte was dat er problemen waren met zuivering van de T1-documenten en dat de inspecteur haar ruim voorafgaand aan het opleggen van de utb's, op 22 en 27 januari 2003 middels de onder 2.2 genoemde mededelingen op de hoogte had gesteld van de niet-zuivering, zodat belanghebbende al eerder stappen had kunnen ondernemen jegens derden om haar financiële belangen veilig te stellen.
5.5.
Tevens heeft belanghebbende betoogd dat zij in de fase voorafgaand aan het uitreiken van de utb's effectiever verweer zou hebben kunnen voeren jegens de inspecteur. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stelling. Belanghebbendes stelling dat de protesthouding van de inspecteur, eenmaal in de bezwaarfase beland, zou zijn 'verhard' is tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door de inspecteur en mede gezien in het licht van het door de inspecteur in de bezwaarfase aangeboden schikkingsvoorstel, niet aannemelijk geworden. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende door het rauwelijks uitreiken van de utb's de mogelijkheid is ontnomen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat de utb's niet of voor een lager bedrag zouden worden vastgesteld.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende door de onder 5.2 genoemde procedurele fout is benadeeld en dient aan belanghebbendes beroep op schending van het verdedigingsbeginsel voorbij te worden gegaan. Wel ziet het Hof in de omstandigheid van de utb's zonder vooraankondiging zijn uitgereikt aanleiding op de inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding alsmede de inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.’
2.2.
Dit oordeel van de het Hof is:
- —
Een onjuiste toepassing van de bepalingen inzake de rechten op de verdediging,
- —
Onbegrijpelijk omdat het Hof onterecht en op onjuiste gronden heeft geconcludeerd dat Belanghebbende door de procedurele fout niet is benadeeld en er aan het sehenden van het recht op verdediging dient te worden voorbij gegaan. Zonder de onregelmatigheid had de procedure wel degelijk een andere afloop kunnen hebben.
Toelichting cassatiemiddel
A. Inleiding
2.3.
Het Hof komt tot het oordeel dat de door de inspecteur gestuurde ‘mededelingen niet-beëindiging regeling douanevervoer’ niet kunnen worden aangemerkt als een uitnodiging aan Belanghebbende om haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de inspecteur zijn UTB's wil baseren, zoals bedoeld in het arrest Sopropé1.. Het Hof is derhalve met Belanghebbende van oordeel dat sprake is geweest van een procedurele fout bij het opleggen van de UTB's en dat daarmee het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden.
2.4.
Vervolgens concludeert het Hof dat schending van het verdedigingsbeginsel pas tot nietigverklaring kan leiden wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. Na weging van de gestelde feiten concludeert het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat Belanghebbende is benadeeld als gevolg van bovengenoemde omissie en dient, volgens het Hof, aan belanghebbendes beroep op schending van het verdedigingsbeginsel te worden voorbij gegaan. Het Hof ziet vervolgens echter wel aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
2.5.
Met betrekking tot deze grief, is Belanghebbende van mening dat de UTB's met nummer [006](24 september 2003) en [007] (26 september 2003) niet in stand kunnen blijven omdat deze zijn opgelegd in strijd met het recht op verdediging.
2.6.
Omdat de inspecteur de UTB's rauwelijks heeft opgelegd, heeft Belanghebbende zich voor deze UTB's nimmer op deugdelijke wijze kunnen (laten) verdedigen. Daarmee is de vernietigbaarheid van de UTB's komen vast te staan.
C. Juridische context
2.7.
Om een antwoord te geven op de vraag of er sprake is van schending van het recht op verdediging moet worden vastgesteld wat deze rechten en beginselen inhouden. De grondslag voor dit recht is vervat in de jurisprudentie van het Hof van Justitie bevat inmiddels diverse arresten hieromtrent:
- —
Arrest Soprope; en
- —
Arrest Kamino / Datema2.
2.8.
Om vast te stellen wat het recht, ook aangeduid als beginsel, precies omvat, verwijs ik ten eerste naar het arrest Sopropé. In het bijzonder, naar rechtsoverweging 37 en 49. Het Hof van Justitie concludeerde:
- ‘37.
Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.’
- ‘49.
De regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Hij beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon of onderneming, deze laatsten in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten.’
2.9.
Het recht op verdediging houdt uiteraard niet op met het in de gelegenheid stellen — door de inspecteur — van belanghebbende om een standpunt kenbaar te maken. Blijkens rechtsoverweging 50 gaat het dan juist verder:
- ‘50.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert bijgevolg dat de administratie met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokken persoon of onderneming. Slechts dan kan de houder van deze rechten worden geacht de gelegenheid te hebben gekregen om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken.’
2.10.
Ik concludeer, gezien de inhoud van het arrest Sopropé, dat aan beide vereisten niet is voldaan. Dat is het Hof overigens met Belanghebbende eens. Er is sprake van een geschonden verdedigingsbelang.
2.11.
Uit het arrest Kamino / Datema moet worden geconcludeerd dat er geen discussie kan bestaan over de (eerste prejudiciële) vraag of het recht op verdediging zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter leent. Dat is het geval, zo blijkt expliciet uit r.o. 34 en 35, alsmede de voorafgaande overwegingen. Daarnaast blijkt uit r.o. 73 van het arrest en de voorafgaande overwegingen, dat terdege sprake is van schending van het recht op verdediging, ook wanneer in de latere administratieve bezwaarfase de belanghebbende zijn standpunt kenbaar maakt.
2.12.
Uit de derde prejudiciële vraag blijkt voorts de aanbeveling van het Europese Hof van Justitie dat de nationale rechter, bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, er rekening mee kan houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
2.13.
Recent, op 30 maart 2015, is ten aanzien van deze derde prejudiciële vraag door de A-G bij de Hoge Raad, mr. M.E. van Hilten een tweede conclusie genomen3.. Daarbij concludeerde de A-G in overweging 7.12 onder meer het volgende:
‘7.12
De uiteindelijke beoordeling daarvan ligt niet bij die (douane)autoriteiten, maar bij de rechter. Dit volgt — nadrukkelijker dan uit het arrest Kamino — uit het arrest G en R. In het navolgende citaat wordt met ‘een dergelijke onrechtmatigheid’ gedoeld op een zodanige onregelmatigheid bij de uitoefening van de rechten van verdediging dat het betrokken besluit als onrechtmatig buiten toepassing blijft (cursivering MvH):’
- ‘40.
Teneinde een dergelijke onrechtmatigheid te constateren, staat het immers aan de nationale rechter om aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval na te gaan of, wanneer hij van oordeel is dat sprake is van een onregelmatigheid die het recht om te worden gehoord aantast, de administratieve procedure een andere afloop had kunnen hebben, omdat de betrokken onderdanen van derde landen elementen ter rechtvaardiging van de beëindiging van hun bewaring hadden kunnen aanvoeren.’
2.14.
Hiermee concludeert de A-G dus ook dat de vraag wanneer er dan sprake is van een onregelmatigheid die tot een andere afloop van de administratieve procedure had geleid, nog dient te worden beantwoord. De invulling va dit criterium staat nog geenszins vast. Zo ook in deze procedure.
2.15.
Naast de arresten Sopropé en Kamino / Datema, zijn ook artikel 41 en 47 van het Handvest van groot belang. Uit artikel 41 volgt het recht op behoorlijk bestuur.
‘Artikel 41
Recht op behoorlijk bestuur
1.
Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.
2.
Dit recht behelst met name:
- —
het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen,
- —
het recht van eenieder om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim,
- —
de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.’
2.16.
Uit artikel 47 Handvest vloeien meerdere rechten:
‘Artikel 47. Handvest
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.’
2.17.
Niet ter discussie staat dat het Handvest en in het bijzonder deze artikelen van toepassing zijn. Ik verwijs in dit kader naar het arrest Unitrading4..
2.18.
In zijn arrest van 23 oktober 2014 in de zaak Unitrading (C-437/13) heeft het Hof van Justitie bevestigd dat de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing eist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden.
D. Duiding juridische context
2.19.
Niet ter discussie staat dat niet is voldaan aan de ‘Sopropé-eis’ en dat het recht op verdediging daadwerkelijk is geschonden. Wat echter wel ter discussie staat, is de duiding van hetgeen in het arrest Kamino / Datema is bepaald, met name de invulling van het door het Hof bepaalde criterium dat de nationale rechter er rekening mee kan houden dat schending van het recht op verdediging pas tot nietigverklaring van het betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
2.20.
Het is uw Raad die zich over dit criterium nog dient uit te laten. In overeenstemming met hetgeen de A-G hierover opmerkte, is het uiteindelijk de nationale rechter die dient te bepalen of en hoe dit aanvullende criterium dient te worden ingevuld en of de schending van het verdedigingsbeginsel wel of niet tot nietigverklaring van een besluit moet leiden. Mede omdat daar nog geen duidelijkheid over is, staat ook in deze zaak geenszins vast dat zonder de onregelmatigheid de administratieve procedure niet tot een andere afloop zou hebben geleid.
2.21.
Belanghebbende is van mening dat dit laatste wel aan de orde is. Schending van het verdedigingsbeginsel, in dit geval het niet voorafgaand aan het bestreden besluit horen van Belanghebbende of hem anderszins in de gelegenheid stellen zijn zienswijze kenbaar te maken, dient te leiden tot nietigverklaring van het bestreden besluit, in dit geval vernietiging van de UTB's.
2.22.
Belanghebbende is terdege benadeeld door het schenden van het recht op verdediging. Zoals in de procedure naar voren is gebracht, heeft Belanghebbende immer (terecht) in de veronderstelling geleefd dat er geen UTB's zouden worden opgelegd. Door het rauwelijks opleggen van de UTB's is Belanghebbende wel degelijk in haar belangen geschaad; Immers had zij geweten dat de douane voornemens was de UTB's op te leggen, dan had zij eerder verhaal gezocht op haar opdrachtgever, die nu in de gevangenis terecht was gekomen en daar in de loop van 2003 is overleden.
2.23.
Het Hof concludeert op onbegrijpelijke wijze in rechtsoverweging 5.4 van haar vonnis dat Belanghebbende op basis van de mededelingen niet zuivering had kunnen anticiperen op de UTB's en om die reden niet in haar belang is geschaad. Dit zijn echter dezelfde mededelingen waarvan het Hof in rechtsoverweging 5.2 concludeert dat deze niet voldoende zijn om te concluderen dat hieruit kan worden afgeleid dat er een UTB zal worden opgelegd ‘… dit betekent naar het oordeel van het Hof niet dat de mededelingen kunnen worden aangemerkt als een vooraankondiging van de UTB's…’
2.24.
Belanghebbende verwijst in dit kader tevens naar de-uitspraak van 27 september 2012 van het Gerechtshof te Amsterdam5.. In deze uitspraak kwam het Hof tot de conclusie dat door het schenden van het recht op verdediging, Belanghebbende in haar verdedigingsbelangen was geschaad als gevolg van het faillissement van opdrachtgever, kort na het uitreiken van de UTB.
2.25.
De casus in de onderhavige zaak is in die zin vergelijkbaar met de casus van de uitspraak, dat in de onderhavige zaak de opdrachtgever door Belanghebbende niet meer kan worden gevraagd enige toelichting te geven ten tijde van het opleggen van de UTB. Deze opdrachtgever was immers overleden en dus absoluut niet meer in staat tot het verstrekken van informatie aan Belanghebbende. Had de inspecteur wel tijdig een voornemen tot het opleggen van een UTB gestuurd, dan was dit niet het geval geweest.
2.26.
In die zin is het dus niet slechts het verhaalbelang van Belanghebbende geschonden, maar tevens het belang op het verkrijgen van informatie ter uitvoering van het recht op verdediging in relatie tot het kunnen voeren van verweer tegen het opleggen van een UTB.
3. Conclusie
3.1.
Belanghebbende meent dat de UTB's in strijd met het recht op verdediging zijn opgelegd. Als gevolg van de inbreuk op het recht van verdediging is Belanghebbende in zijn belang geschaad en benadeeld. Om die reden dienen de UTB's te worden vernietigd.
3.2.
Op grond van het bovenstaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Hof van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat de UTB's worden vernietigd, althans, als uw Raad van mening is dat zij niet zelf in de zaak kan voorzien, de zaak terug te verwijzen naar de Douanekamer, althans één van de Gerechtshoven.
3.3.
Tenslotte verzoekt Belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑09‑2016
Arrest van het Hof van Justitie van 23 oktober 2014 in de zaak C-437/13 (Unitrading).
Beroepschrift 24‑06‑2015
Den Haag, [24 JUN 2015]
Kenmerk: DGB 2015-2772
Incidenteel beroepschrift in cassatie (rolnummer 15/01894) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 maart 2015, nr. 13/00111, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de uitnodigingen tot betaling van douanerechten van 24 en 26 september 2003.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en/of van artikel 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof oordeelt dat in de omstandigheid dat de utb's zonder vooraankondiging zijn uitgereikt aanleiding dient te worden gevonden om de inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding alsmede de inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden. Dit oordeel is indien de utb's zonder nadere vooraankondiging mogen worden uitgereikt en om die reden het verdedigingsbeginsel niet is geschonden onjuist.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
In het arrest van 18 december 2008, zaak C-349/07 (Sopropé),
ECLI:EU:C:2008:746, is overwogen:
- ‘45.
Controleverrichtingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, vormen één geheel. Wanneer een inspectieprocedure verschillende maanden in beslag neemt, ter plaatse verificaties worden verricht, de betrokken onderneming wordt gehoord en haar verklaringen in het dossier worden opgenomen, is het vermoeden gewettigd dat deze onderneming de redenen kende waarom de inspectieprocedure was ingesteld, alsook de aard van de feiten die haar werden verweten.
- 46.
Dergelijke omstandigheden, op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de betrokken onderneming tijdens de inspectie met kennis van zaken haar standpunt heeft kunnen uiteenzetten, moeten eveneens, in aanmerking worden genomen.’
De Inspecteur heeft op 22 en 27 januari 2003 een ‘Mededeling niet beëindiging regeling douanevervoer T1’ aan belanghebbende gezonden met het verzoek het bewijs te leveren dat de regeling op regelmatige wijze was beëindigd, dan wel, ingeval dat bewijs niet geleverd kon worden, informatie te verschaffen aan de hand waarvan een nasporingsprocedure kon worden ingeleid. Belanghebbende is een professionele marktdeelnemer en aangever. Belanghebbende weet dat als zij niet reageert op deze mededeling er een uitnodiging tot betaling zal volgen. Als er een afspraak zou bestaan, zou het voor de hand liggen dat belanghebbende gereageerd had onder verwijzing naar een afspraak. Belanghebbende reageert echter in het geheel niet. Het Hof vermeldt dat belanghebbende al op 18 december 2002 ervan op de hoogte was dat er problemen waren met zuivering van de T1-documenten. Het vermoeden is gewettigd dat belanghebbende de redenen kende waarom voornoemde mededeling was verstuurd, alsook de aard van de feiten die haar mogelijk werden verweten. Dergelijke omstandigheden, op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de betrokken onderneming kort na ontvangst van voornoemde mededeling de Inspecteur met kennis van zaken haar standpunt heeft kunnen uiteenzetten, moeten, zoals blijkt uit het arrest Sopropé, eveneens in aanmerking worden genomen. Dit laat het Hof achterwege.
De Rechtbank had anders geoordeeld. De Rechtbank overwoog dat belanghebbende, als professionele marktdeelnemer, bekend moet worden verondersteld met de werking van de regeling extern douanevervoer en met de gevolgen die niet-zuivering heeft. Belanghebbende, zo blijkt uit de stukken, was ook voldoende geïnformeerd om inhoudelijk te reageren op de mededelingen. De mededelingen zijn gedaan in januari 2003 en de utb's zijn opgelegd in september 2003. Gelet op tussenliggende tijdspanne die daar toentertijd voor gold (negen maanden), heeft belanghebbende voldoende gelegenheid gehad om zich te verweren. De opvatting van de Rechtbank acht ik juist.
Het Hof oordeelt dat aan belanghebbendes beroep op schending van het verdedigingsbeginsel voorbij dient te worden gegaan. Wel ziet het Hof in de omstandigheid dat de utb's zonder vooraankondiging zijn uitgereikt aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding alsmede de inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.
Dit laatste oordeel is indien de utb's zonder nadere vooraankondiging mogen worden uitgereikt onjuist.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco