Hof Amsterdam, 12-03-2015, nr. 13/00111
ECLI:NL:GHAMS:2015:2074, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-03-2015
- Zaaknummer
13/00111
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:2074, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2077, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2015/52
Uitspraak 12‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Het Hof oordeelt dat geen sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel en evenmin van schending van beginselen van behoorlijk bestuur. Uit de door belanghebbende ingebrachte stukken kan niet worden afgeleid dat de inspecteur bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat hij af zou zien van heffing van douanerechten, nog daargelaten dat het vertrouwensbeginsel niet kan worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht. Dit is niet anders indien sprake is van een zogeheten eerste boeking als bedoeld in artikel 221 van het CDW.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 13/00111
12 maart 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/579 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 september 2003 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 32.566,20 aan douanerechten. De utb is vastgesteld wegens niet zuivering van het document T1 met nummer [xxx828], afgegeven op 13 november 2002 te [V].
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2003 aan belanghebbende een utb uitgereikt voor een bedrag van € 32.275,02 aan douanerechten. De utb is vastgesteld wegens niet zuivering van het document T1 met nummer [xxx843], afgegeven op 18 november 2002 te [V].
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 19 januari 2012, de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 18 januari 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 12 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres heeft op 13 en 18 november 2002 aangifte gedaan tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer van knoflook. Het kantoor van vertrek was in beide gevallen [V] en het kantoor van bestemming was [G] respectievelijk [R]. Voor het vervoer zijn de onder 1.1 genoemde T1-documenten opgemaakt.
2.2.
Verweerder heeft op 22 en 27 januari 2003 een “Mededeling niet beëindiging regeling douanevervoer T1” aan eiseres gezonden met het verzoek het bewijs te leveren dat de regeling op regelmatige wijze was beëindigd, dan wel, ingeval dat bewijs niet geleverd kon worden, informatie te verschaffen aan de hand waarvan een nasporingsprocedure kon worden ingeleid.
2.3.
Naar aanleiding van de niet-zuivering van de in onder 1.1 genoemde T1-documenten zijn de onder 1.1 vermelde utb’s opgelegd op grond van artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW).
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort het proces-verbaal van aangifte door [B], werkzaam bij eiseres, opgemaakt op 18 december 2002. In dit proces-verbaal is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“(…) Ik ben administrateur van [X] (…). In deze hoedanigheid ben ik door de eigenaar van het bedrijf bevoegd gemaakt om hier de aangifte te doen, daar ik inzicht heb in de uitleg en gang van zaken voor wat betreft de twee transporten die gebeurd zijn.
Ons bedrijf slaat knoflook op voor derde. Deze knoflook wordt geimporteerd door [A], in persoon van [C], (…). [C] draagt zorg voor verkoop van deze knoflook. Deze knoflook wordt onder douane-verband opgeslagen, dit wil zeggen dat het product niet vrij is van douane-rechten.
De bedoeling is dat de knoflook verkocht wordt aan een exporterende firma met als eindbestemming buiten de Europese Unie. Bij ons wordt alle knoflook met T1 biljet verzonden, voor [A]. Dit T1 biljet geeft aan dat het product nog niet vrij is van douane-rechten.
Via [C] kregen wij te horen dat er een afnemer was voor de knoflook. Deze knoflook zou niet vrij van douane-rechten, dus met Tl biljet verkocht worden aan firma [D] gevestigd (…) te [G].
Hierover is een fax gestuurd naar [C]. Hierin werd aangegeven dat de partij knoflook als eindbestemming Distributiecentrum (…) te [W] in Suriname had.
Hierop werd door onze firma gevraagd naar de gegevens welke nodig waren voor het opmaken van het vervoersdocument. De vragen waren welke bootnaam en welke kantoor uitgang. Hierop kreeg onze firma geen antwoord.
[D] verklaarde dat het schip vertraagd was en dat deze gegevens nog niet verstrekt konden worden. [D] belsoot het dokument op [D] [G] op te maken, daar hij zelf vertelde dat hij een douane entrepot zou hebben. Achteraf bleek uit informatie van de Douane dat dit niet het geval was. (…)
Dit gebeurde toen de vracht ingeladen werd. De transporteur is [E]. (…). Hierop werd door bij aan de chauffeur het T1 document met nummer [xxx828] en het CMR document met nummer NL-[xx282] overhandigd na lading. Voor de ontvangst van de documenten werd door de chauffeur getekend.
Het bovenste exemplaar van het Tl document werd door ons bedrijf ingestuurd naar het douanekantoor Hazeldonk en was 5 dagen geldig, normaal gesproken wordt exemplaar 4 en 5 en 5 extra door ontvanger ingenomen, afgestempeld, afgetekend en opgenomen in hun douane administratie en daarna wordt exemplaar 4 en 5 opgestuurd naar het douanekantoor. Normaal gesproken wordt dit binnen de geledigheid van het document ingestuurd naar de douane. Het document wordt dan gecombineerd met ons document exemplaar 1 en dan volgt de centrale zuivering van deze papieren in Heerlen en zijn er geen problemen. (…)
Op 5 december 2002 heb ik ter controle met de vervoerder [E] gebeld en gevraagd of er de CME documenten doorgefaxed konden worden, hierop ontving ik handgeschreven CRM deze waren niet diegene die ik aan de chauffeur had meegegeven tevens onbrak de vermelding van het T1 document. Ik vond dit verdacht, tevens hoorde ik van [C] dat er op de markt knoflook te koop werd aangeboden voor een prijs ver beneden de verkoopwaarde. Hierop heb ik telefonische navraag op 6 december 2002 in Heerlen gedaan, hieruit bleek dat de T1 documenten niet in hun bezit waren, hierop heb ik contact op maandag 9 december 2002 opgenomen met de transporteur, uit dit gesprek bleek dat de chauffeur het T1 document en het CRM document overhandigd had aan [D] na het ontvangst van de document van mij.
Indien de documenten niet aangezuiverd worden, wordt het aangevende bedrijf [X] aangeslagen door de belasting.
Wij hebben eenzelfde transport op 18 11 2002 gedaan voor [D], hierbij is dezelfde handelswijze toegepast. (…)
De douane Roosendaal is op de hoogte en Fiod [R] is op de hoogte gesteld. (…)”
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort tevens het proces-verbaal van verhoor van [C], werkzaam bij [A] B.V., opgemaakt op 18 december 2012. In dit proces-verbaal van verhoor is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“(…) Ik ben directeur van [A] BV, ik handel in knoflook en ik gebruik hierbij 3 verschillende opslagruimte in Nederland namelijk in [U], [Z] en [FF].
(…) Ik ontmoette [D] voor de eerste keer op 5 november 2002 in [U]. Ik had met hem op dat moment een overeenkomst gemaakt voor een levering van knoflook vanuit [U], deze levering heeft hij contant met mij afgerekent. Hierna volgde nog 3 leveringen op 11 november en twee op 18 november. Ook deze levering betaalde hij contant aan mij. (…)
Op een gegeven moment kreeg ik te horen van een klant uit [T], [F] menheer [L] dat mijn knoflook van het merk [H] verkocht werd onder de vastgestelde prijs. Dit merk wordt alleen door mij verkocht. Ik begreep van [L] dat deze knoflook aan hem was aangeboden door [I] uit [G]. Degene die de knoflook aanbood was [J] (fonetisch). De prijs die gevraagd werd door [K] was 10,75 euro/ per doos.
Ik vond dit vreemd en heb dit gecontroleerd in mijn administratie en kwam tot de ontdekking dat [I] boven een faxblad stond welke ik had ontvangen van [D] import/export. (…) Ik controleerde verder en ik zag dat ik ook een fax had gehad van [M] BV (…) deze was ook afkomstig van [D]. Ik stel deze ter beschikking van het onderzoek.
Later op 12 december 2002, was ik in [N] bij [O] groothandel en ik zag dat hier ook mijn knoflook werd verkocht voor 15 euro per doos, door [O] groothandel werd dit aangekocht door [P] BV. Ik weet dat [P] BV contacten heeft met [F] BV.
Ik hoorde dat mijn knoflook ook reeds verkocht werd in Engeland door [Q]
Ik weet dat de normale verkoopprijs met normale belasting betaling over deze producten 18 tot 21 euro per doos zijn.
Ik combineerde dit alles met de transporten die [D] gedaan heeft, omdat ik via [B] gehoord had de T1 documenten niet afgegeven waren. Ik vroeg aan hem of hij de Tl documenten had, [D] verwees mij naar [EE] te [DD] (…). Ik belde deze onderneming echter deze kende [D] maar hadden geen opdracht tot het verschepen van knoflook tot dit ogenblik gehad en verwees me door naar het bureau in [R] van zijn maatschappij. Later kreeg ik via het bureau van [D] een ingevuld formulier met hierop de gegevens van een vracht welke vervoerd zou zijn. Ik zag dit aan het nummer op header van de fax. (…). Ik weet dat de voor zowel de zendingen vanuit [U] en [Z] geen Tl formulieren zijn geretourneerd door de transporteur[E], deze heeft alle vrachten voor [D] gedaan. (…)”
2.6.
Voorts behoort tot de stukken van het geding het faxbericht van 8 januari 2003 van [A] B.V. aan de Douane Roosendaal en de Fiod [R]. In dit faxbericht staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…) 1) New Orders : 2 trucks
I do not have any intention to sell these 2 trucks to [D], because it only made bad guy laughing. As my priory meeting with FIOD in [Z], if your side or FIOD need me to cooperate to keep selling to [D] , you want to follow what did he do and then I just keep selling to him. But you need to agree with us ([B] and me), we are innocent in the case. (…)
(C) Unclear T/1 copy with Douane Stemple:
I asked him must send the original copy in [U] + [Z]. (…) He said This Monday/06.Jan.03. He already sent out this original Copy to [U] (2xT/1) + [Z] (1xT/1) by normal post. (…)
6) Penalty:
For these 4 loadings, please keep us informed when the Penalty is coming how shall we do?
We ask lawyer to hold responsibility to [E] Transport? We ask you to reply to Holland Customs Headquortor to treat this case as special case, without penalty to us?..
or what’s else that we can be safe? (…)”
2.7.
Tot slot behoort tot de stukken van het geding de brief van 23 januari 2003 van de Douane Roosendaal aan eiseres met daarin – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…) Op 14 januari 2003 en op 23 januari 2003 zijn door [X] onder nummer [xxx022] respectievelijk onder nummer [xxx051] T1-documenten betrekking hebbende op partijen knoflook opgemaakt. Indien mocht blijken dat de formele aanzuivering van deze twee documenten voor [X] problemen zou geven dan kunt u met mij in contract treden. (…)”
2.1.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt hieraan het volgende toe.
2.1.3
Tot de stukken van het geding behoort een faxbericht met dagtekening 7 november 2003 van [C] aan de FIOD te [R] waarin – voor zover relevant – als volgt is vermeld:
“For [D] case, before, you allowed me to sell 2 trucks garlic to [D] that I already sold some truck to [D] from [Z] + [U]. This condition we already had meeting together with [B] in [Z] office, after meeting [B] with me made the report to [Z] Police.
But now it seemed that Douane/Hoofddorp not yet finished the case, they already contacted with [AA] BV/[U], Mr. [JJ] serval times. And I heard from [B] that Douane also had this contact too.
Attached next 2 pages from Douane/Hoofddorp/Mw [BB] who wants to see the T/1 proof docu whick [D] presented to me in [Z] and I handed over to you same date. Would you please directely contact Mw. [BB] for this matter and try to make the settlements.”
2.1.4
Tot de stukken van het geding behoort een faxbericht met dagtekening 11 november 2003 van [C] aan [AA] BV waarin – voor zover relevant – als volgt is vermeld:
“Fiod [R]/Mr. [CC] called me yesterday that he already contacted Douane Hoofddorp the key person/Mw [BB].
All the documents including the original T/1 which was handed over by Mr. [D], Mr. [CC] already sent to [G] FIOD.
Mw. [BB] she needs to contact with FIOD in [G], they already handed over the responsibility to [G].”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de utb’s terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is daarbij in geschil of bij het opleggen van de utb’s het recht op verdediging van belanghebbende is geschonden en of de utb’s in strijd met tussen partijen gemaakte afspraken zijn uitgereikt en zo nee, of bij belanghebbende door de inspecteur het gewettigd vertrouwen is gewekt dat dergelijke afspraken zijn gemaakt.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
Schending van het verdedigingbeginsel
4.1.
Eiseres stelt dat verweerder het verdedigingsbeginsel heeft geschonden omdat de geautomatiseerd aangemaakte ‘mededelingen niet beëindiging regeling Douanevervoer’ van 22 januari 2003 en 27 januari 2003 in dit kader ontoereikend is nu daaruit niet valt af te leiden dat er een concreet voornemen tot uitreiking van utb’s bestond. Eiseres ging er juist vanuit, op grond van toezeggingen van verweerder, dat er géén utb’s zouden volgen. Eiseres is dan ook niet, voorafgaande aan het opleggen van de onderhavige utb’s, in de gelegenheid gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder de utb’s baseerde. Eiseres wijst er in dit verband voorts op dat de verdedigingsbelangen eens te meer zijn geschaad gezien de onmogelijkheid van verhaal op de opdrachtgever van eiseres. Had de inspecteur tijdig een voornemen gestuurd, dan had eiseres er nog voor kunnen kiezen af te zien van samenwerking met de FIOD/Douane. De koper van de desbetreffende partijen knoflook, [D], is in de zomer van 2003 overleden waardoor verhaal op hem nu niet meer mogelijk is. Eiseres is als gevolg van de schending van het verdedigingsbeginsel dan ook in haar belangen geschaad.
4.2.
Verweerder voert aan dat hij door de verzending van de mededelingen heeft voldaan aan zijn verplichting om eiseres in de gelegenheid te stellen om, voorafgaande aan de uitreiking van de utb’s, zich uit te laten over de elementen waarop de utb’s zijn gebaseerd.
Eiseres was vanaf begin 2003 op de hoogte van alle relevante feiten, zodat de rechten van eiseres op geen enkele wijze zijn geschonden.
4.3.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
4.4.
Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de utb’s de belangen van belanghebbende aanmerkelijk raken. De rechtbank zal hier ook vanuit gaan.
4.6.
De stelling dat de ‘mededelingen niet beëindiging regeling Douanevervoer’ niet kunnen worden aangemerkt als uitnodigingen tot het voeren van een verweer zoals bedoeld in het arrest Sopropé, volgt de rechtbank niet. De procedure ‘niet zuivering’ zoals door de douane gevolgd is bij uitstek een procedure om de verdedigingsbelangen van belanghebbenden te honoreren in die zin dat aldus in een vroeg stadium de geconstateerde niet-zuivering wordt meegedeeld alsmede de mogelijkheid wordt geboden om bewijs te leveren of informatie te verschaffen ten einde de uitreiking van een utb te voorkomen.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres, als professionele marktdeelnemer, bekend moet worden verondersteld met de werking van de regeling extern douanevervoer en met de gevolgen die niet-zuivering heeft. Eiseres, zo blijkt uit de stukken, was ook voldoende geïnformeerd om inhoudelijk te reageren op de mededelingen. De mededelingen zijn gedaan in januari 2003 en de utb’s zijn opgelegd in september 2003. Gelet op tussenliggende tijdspanne die daar toentertijd voor gold (negen maanden), heeft eiseres voldoende gelegenheid gehad om zich te verweren.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
Utb’s opgelegd in strijd met gemaakte afspraken
4.8.
Eiseres stelt dat in ruil voor medewerking aan de FIOD – via een gecontroleerde doorlating van twee zendingen knoflook in januari 2003 (T1 [xxx022] en [xxx051]) – door [C] (verkoper van de desbetreffende knoflook) en [B] (medewerker van eiseres) door de FIOD in een bespreking op 15 januari 2003 is toegezegd dat de douaneschuld als gevolg van de niet-zuivering van de aan [D] (reeds) geleverde partijen knoflook, niet op eiseres zou worden verhaald. Eiseres wijst in dit verband op het onder 2.6 opgenomen faxbericht. De onderhavige utb’s zijn opgelegd in strijd met gedane toezeggingen door verweerder zodat de utb’s niet in stand kunnen blijven.
4.9.
Verweerder stelt, onder verwijzing naar van de brief opgenomen onder 2.7, dat er geen afspraken zijn gemaakt buiten de in die brief genoemde partijen knoflook (T1 [xxx051] en [xxx022]), zodat eiseres daaraan voor de onderhavige twee zendingen geen vertrouwen kan ontlenen.
4.10.
De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres. De rechtbank stelt voorop dat, vanwege de niet-zuivering van de onderhavige T1-documenten, de douane/btw-schuld van rechtswege is ontstaan en dat eiseres daarvoor, als indirect vertegenwoordiger, terecht als schuldenaar is aangemerkt. Daarmee staat vast dat de douanerechten en omzetbelasting wettelijk verschuldigd zijn en dat deze van de juiste persoon zijn nagevorderd.
4.11.
De vraag die thans voorligt, is of toezeggingen van de douane aan de uitreiking van de utb’s in de weg staan. De rechtbank zal dit beroep aanmerken als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.12.
In dat kader stelt de rechtbank voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 juni 2012, BNB 2012/236, heeft geoordeeld dat naast het bepaalde in artikel 220, lid 2, sub b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW), er geen plaats is voor het achterwege laten van een navordering van douanerechten wegens schending van door de douane jegens de douaneschuldenaar gewekt vertrouwen (vgl. HvJ 5 oktober 1988, Padovani, 210/87). In het licht van het laatstgenoemde arrest dient ook het beroep van eiseres op de artikelen 3:35 en 3:59 van het Burgerlijke Wetboek, waarin het nationale civielrechtelijke vertrouwensbeginsel is verankerd, te worden verworpen.
4.13.
Het betreft hier twee eerste boekingen zodat artikel 220, lid 2, sub b, van het CDW, dat enkel ziet op boekingen achteraf, in casu geen toepassing kan vinden. Gelet op de limitatieve mogelijkheden die het CDW biedt om in gevallen als deze de rechten terug te betalen of kwijt te schelden, komen daarvoor enkel de artikelen 236 en 239 van het CDW in aanmerking. In een procedure naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding is evenzeer ruimte voor de vraag of het vertrouwensbeginsel door verweerder is geschonden. Een belanghebbende die terugbetaling of kwijtschelding wenst, dient daartoe echter een afzonderlijk verzoek in te dienen bij verweerder, die daarop bij uitspraak op bezwaar beslist. Tegen deze beslissing staat beroep open. Een dergelijk verzoek is in dit geval niet ingediend zodat de rechtbank zich daarover in deze procedure niet kan uitlaten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen.
4.14.
Hetgeen eiseres heeft gesteld over de vermeende toezegging van verweerder met betrekking tot de gederfde uitoefening van het retentierecht kan haar om de redenen die onder 4.12 en 4.13 uiteen zijn gezet evenmin baten.”
5. Beoordeling van het geschil
Schending van het verdedigingsbeginsel
5.1.
Belanghebbende stelt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden, omdat haar weliswaar de onder 2.2 genoemde ‘mededelingen niet-beëindiging regeling douanevervoer’ zijn toegezonden, maar dat deze mededelingen niet kunnen worden aangemerkt als een uitnodiging aan belanghebbende om haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de inspecteur zijn utb’s wilde baseren, zoals bedoeld in het arrest Sopropé. Belanghebbende stelt in dit kader dat zij, doordat zij ten tijde van de ontvangst van deze mededelingen (januari 2003) ervan uitging een afspraak te hebben gemaakt met de douaneautoriteiten, niet kon weten dat zij in september 2003 toch utb’s zou ontvangen. Belanghebbende stelt hierdoor benadeeld te zijn, omdat haar daarmee de mogelijkheid is ontnomen maatregelen te treffen jegens [D], zoals een regresactie of het uitoefenen van een retentierecht.
5.2.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat uit het arrest HvJ EU 18 december 2008, C-349/07, (Sopropé), volgt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dat belanghebbende in staat had moeten worden gesteld om vooraf naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over alle elementen waarop de inspecteur de bestreden utb’s wilde baseren. Vaststaat dat de inspecteur zijn aankondiging van het voornemen tot het opleggen van de utb’s heeft beperkt tot de onder 5.1 bedoelde mededelingen. De inspecteur heeft op zichzelf met juistheid gesteld dat deze wettelijk voorgeschreven mededelingen hun grond vinden in het verdedigingsbeginsel (vgl. HvJ EU 8 maart 2007, C-44/06, Gerlach und Co. mbH, punt 36 en 37), doch dit betekent naar het oordeel van het Hof niet dat de mededelingen kunnen worden aangemerkt als een vooraankondiging van de utb’s, reeds omdat in de mededelingen geen melding wordt gemaakt van het voornemen tot het uitreiken van een utb. Evenmin zijn in de mededelingen de elementen vermeld waarop de utb’s zijn gebaseerd, zoals waarde, tarief en het daaruit voortvloeiende belastingbedrag. Het Hof is derhalve met belanghebbende van oordeel dat sprake is geweest van een procedurele fout bij het opleggen van de utb’s en dat daarmee het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden.
5.3.
Schending van het verdedigingsbeginsel leidt pas tot nietigverklaring van het genomen besluit wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (vgl. HvJ EU 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, Kamino en Datema, punt 79 en 80). Belanghebbende heeft ter zake ten eerste aangevoerd dat zij maatregelen zou hebben kunnen treffen jegens [D], ware zij eerder van de utb’s op de hoogte geweest, en ten tweede stelt zij dat zij de inspecteur gemakkelijker zou hebben kunnen overtuigen van haar gelijk in de periode voorafgaand aan het opleggen van de utb’s.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en meer in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, tot doel heeft de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Het beginsel beoogt, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokkene, deze laatste in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (vgl. arrest Sopropé, punt 49). Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat bij de onder 5.3 bedoelde toets (de benadelingstoets), moet worden nagegaan of de fiscale procedure voor belanghebbende een andere afloop had kunnen hebben indien de utb’s zouden zijn aangekondigd. Het Hof concludeert hieruit dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging enkel op de mogelijkheid tot verdediging tegen de op te leggen utb’s ziet, en niet tot doel heeft belanghebbendes (verhaal)positie jegens derden te versterken. Reeds om die reden faalt belanghebbendes beroep voor zover zij stelt benadeeld te zijn met betrekking tot het niet kunnen uitoefenen van een regres- of retentierecht. Voorts geldt, blijkens het onder 2.4 aangehaalde proces-verbaal, dat belanghebbende al op 18 december 2002 ervan op de hoogte was dat er problemen waren met zuivering van de T1-documenten en dat de inspecteur haar ruim voorafgaand aan het opleggen van de utb’s, op 22 en 27 januari 2003 middels de onder 2.2 genoemde mededelingen op de hoogte had gesteld van de niet-zuivering, zodat belanghebbende al eerder stappen had kunnen ondernemen jegens derden om haar financiële belangen veilig te stellen.
5.5.
Tevens heeft belanghebbende betoogd dat zij in de fase voorafgaand aan het uitreiken van de utb’s effectiever verweer zou hebben kunnen voeren jegens de inspecteur. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stelling. Belanghebbendes stelling dat de proceshouding van de inspecteur, eenmaal in de bezwaarfase beland, zou zijn ‘verhard’ is tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door de inspecteur en mede gezien in het licht van het door de inspecteur in de bezwaarfase aangeboden schikkingsvoorstel, niet aannemelijk geworden. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende door het rauwelijks uitreiken van de utb’s de mogelijkheid is ontnomen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat de utb’s niet of voor een lager bedrag zouden worden vastgesteld.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende door de onder 5.2 genoemde procedurele fout is benadeeld en dient aan belanghebbendes beroep op schending van het verdedigingsbeginsel voorbij te worden gegaan. Wel ziet het Hof in de omstandigheid dat de utb’s zonder vooraankondiging zijn uitgereikt aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding alsmede de inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.
Strijd met gemaakte afspraken / beginselen van behoorlijk bestuur
5.7.
Vooropgesteld gaat het Hof er – met partijen - van uit dat de douaneschuld terecht en op juiste gronden is geboekt. In geschil is of, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur betwist, er gronden zijn voor het oordeel dat de mededeling van de douaneschuld aan belanghebbende, als bedoeld in artikel 221 van het CDW, achterwege had moeten blijven.
5.8.
Belanghebbende stelt primair dat er tussen haar en de Belastingdienst/FIOD-ECD en/of douane een afspraak is gemaakt, inhoudende dat belanghebbende – in ruil voor medewerking aan nieuwe zendingen knoflook onder de regeling extern douanevervoer in opdracht van [D] in januari 2003 – geen consequenties zouden worden verbonden aan de niet-zuivering van de twee litigieuze T1-zendingen die in december reeds hadden plaatsgevonden. Belanghebbende heeft in het kader van de op haar terzake rustende bewijslast het bestaan van een dergelijke afspraak aannemelijk te maken aangevoerd dat haar enige reden om mee te werken aan gecontroleerde zendingen douanevervoer in januari 2003 er in gelegen was dat zij meende dat daardoor de zendingen van 13 en 18 november 2002 zonder fiscale consequenties zouden blijven. Belanghebbende wijst hiertoe op haar faxbericht van 8 januari 2003 aan de douane (zie 2.6), de onder 2.7 aangehaalde brief van de douane Roosendaal van 23 januari 2003 en de onder 2.1.2 en 2.1.3 aangehaalde correspondentie van 7 en 11 november 2003.
5.9.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de genoemde documenten, ook in onderlinge samenhang beschouwd, niet dat de door belanghebbende gestelde afspraak daadwerkelijk is gemaakt tussen haar en de inspecteur. Ook kan uit deze documenten, noch uit de overige stukken van het geding, worden afgeleid dat de inspecteur bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat hij af zou zien van heffing van de verschuldigde douanerechten, nog daargelaten dat, naar vaste jurisprudentie, het vertrouwensbeginsel niet kan worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht, en een daarmee strijdige handeling van een met de toepassing van het gemeenschapsrecht belaste nationale instantie voor een marktdeelnemer geen grond kan opleveren voor gewettigd vertrouwen dat deze een behandeling kan genieten die strijdig is met het gemeenschapsrecht (HvJ EG 16 maart 2006, Emsland-Stärke GmbH, C-94/05, punt 31 en HvJ 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, zaak C-153/10, punt 47. Dit is niet anders indien sprake is van een zogeheten eerste boeking als bedoeld in artikel 221 van het CDW.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 [bezwaarschrift] x € 244 x 1,5 + 4 [beroepschrift, bijwonen zitting, hoger beroepschrift, bijwonen zitting] x € 490 x 1,5 = € 3.306.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.306;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 310 (beroep bij de rechtbank) en € 478 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 788 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden, als griffier. De beslissing is op 12 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.