Rb. Zeeland-West-Brabant, 06-11-2017, nr. AWB - 16 , 4130
ECLI:NL:RBZWB:2017:7083
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
06-11-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 4130
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:7083, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06‑11‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:1573, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/2886 met annotatie van
NTFR 2018/262 met annotatie van drs. R. van Haperen
Uitspraak 06‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing Geen schending van de ‘fair balance’ op regelgevingsniveau en geen strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel. Uitleg van de woorden ‘voor verhuur bestemd’ in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4130
Uitspraak van 2 november 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Namens belanghebbende is op 29 september 2014 aangifte verhuurderheffing over het jaar 2014 gedaan. Eveneens op 29 september 2014 is namens haar een bedrag van € 5.140.571 aan verhuurderheffing voldaan. Belanghebbende heeft op 10 november 2014 bezwaar gemaakt tegen deze voldoening.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 19 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 juni 2017, op die dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk, gedagtekend 7 september 2017, ingediend. Een kopie van dit stuk is aan de inspecteur verstrekt.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een woningcorporatie die tot doel heeft het bouwen en exploiteren van woningen in de sociale sector. Zij kwalificeert als een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet.
2.2.
Belanghebbende was op 1 januari 2014 eigenaar van 10.486 zelfstandige sociale huurwoningen met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 1.247.746.027.
2.3.
Namens belanghebbende is voor 2014 een aangifte verhuurderheffing ingediend voor 11.286 woningen met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 1.350.427.858.
2.4.
In overleg met de inspecteur is op 6 november 2014 een verbeterde aangifte gedaan voor 10.486 woningen. De verhuurderheffing daarover bedraagt € 4.749.378. Bij beschikking van 24 juni 2016 heeft de inspecteur ambtshalve een vermindering verleend voor het verschil tussen dit bedrag en het voldane bedrag van € 5.140.571.
2.5.
Van de 10.486 woningen waren er 466 per 1 januari 2014 door belanghebbende aangewezen om te worden verkocht of gesloopt.
In afwachting daarvan waren 390 woningen met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 55.074.919 op 1 januari 2014 bewoond en 76 woningen met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 6.347.939 stonden leeg.
Van de 76 leegstaande woningen zijn er 56, met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 4.057.000, vóór of op 31 augustus 2014 verkocht of gesloopt; de overige 20 woningen, met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 2.290.939, zijn na 31 augustus 2014 maar voor 31 december 2014 verkocht of gesloopt.
Daarnaast was op 1 januari 2014 één woning met een WOZ-waarde van € 212.200 in bruikleen gegeven.
3. Geschil
3.1
In geschil is of belanghebbende voor het jaar 2014 ter zake van de op 1 januari 2014 door belanghebbende voor verkoop of sloop bestemde dan wel in bruikleen gegeven woningen verhuurderheffing verschuldigd is en zo ja, hoeveel de door haar verschuldigde verhuurderheffing bedraagt. Het geschil spitst zich toe op beantwoording van de volgende vragen:
I Is de verhuurderheffing op regelgevingsniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP)?
II Is de verhuurderheffing in strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als bedoeld in de artikelen 14 van het EVRM dan wel 26 van het IVBPR?
III Is voor de woorden ‘voor verhuur bestemd’ in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: de Wet) van belang welke bestemming de belastingplichtige zelf aan de woning heeft gegeven?
De WOZ-waarden van de woningen zijn niet in geschil.
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het proces-verbaal van het verhandelde op de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
I Strijd met artikel 1 EP?
4.1.
Het geschil in deze zaak betreft de ‘fair-balance’ toets (proportionaliteit) op regelniveau. De rechtbank constateert dat geen verschil van mening bestaat omtrent het door de verhuurderheffing aantasten van het eigendomsrecht en dat bovendien voldaan wordt aan de ‘lawfulness’-eis en de eis van een legitiem doel van artikel 1 EP.
4.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de verhuurderheffing op regelgevingsniveau in strijd is met artikel 1 EP. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake is van een ‘reasonable relationship’ tussen de maatregel en het belang omdat onvoldoende rekening wordt gehouden met het totaalpakket aan maatregelen dat de wetgever heeft genomen op het gebied van woningbouw en huisvesting.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat op regelgevingsniveau geen sprake is van schending van de ‘fair balance’. In de parlementaire geschiedenis is als primaire doelstelling van de verhuurderheffing het genereren van inkomsten voor de schatkist genoemd. Er is daarbij voor een verhuurderheffing gekozen omdat een belastingheffing op onroerende zaken tot een minder verstorend effect leidt dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Voorts moet deze wet worden bezien tegen de achtergrond dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt van het geheel van maatregelen die in het Regeer- en Gedoogakkoord en het Begrotingsakkoord 2013 zijn opgenomen voor de woningmarkt met als doel deze beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket maatregelen voor zowel het koop- als huursegment (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, nr. 33 407, nr. 3, blz. 2). De wetgever beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid en deze is bij de regeling van de verhuurderheffing niet overschreden. Belanghebbendes stelling dat die maatregelen anders uitpakken dan bij het opstellen daarvan is verondersteld en zodoende de verhuurderheffing nadeliger gevolgen heeft voor verhuurders als belanghebbende dan was voorzien, maakt dit niet anders. Ook niet indien daarbij rekening wordt gehouden met de maatschappelijke taak die op grond van die maatregelen op verhuurders als belanghebbende is gelegd. Deze omstandigheden maken de verhuurderheffing immers niet evident onredelijk. Van strijd met artikel 1 EP op het niveau van de regelgeving is daarom geen sprake (zie ook Rechtbank Zeeland-West Brabant 31 mei 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3709 en Rechtbank Zeeland-West Brabant 16 december 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8422).
II Schending artikelen 14 EVRM dan wel 26 IVBPR?
4.4.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de verhuurderheffing in strijd is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR doordat een onderscheid wordt gemaakt tussen de huurwoningen boven en onder de geliberaliseerde huurgrens en daarmee tussen eigenaren van woningen in de gereguleerde en de niet-gereguleerde sector.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. Hoge Raad 22 november 2013, nr. 13/01154, ECLI:NL:HR:2013:1206).
4.6.
Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever er bewust voor gekozen de verhuurderheffing te beperken tot het gereguleerde segment. Verruiming van het huurbeleid, zoals de maatregelen gericht op het tegengaan van ‘scheef wonen’ in het gereguleerde huursegment, gaan gepaard met een vergaande verhoging van de verdiencapaciteit voor verhuurders. Deze maatregelen hebben geen betrekking op verhuurders buiten het gereguleerde segment, en leiden daar ook niet tot directe extra huuropbrengsten. Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraag ondersteunend en prijs ondersteunend werkt. De wetgever acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing, een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk. (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33.407, nr. 3, blz. 2 en 3). De wetgever heeft dus, zo al sprake is van gelijke gevallen, bewust onderscheid gemaakt tussen verhuurders met woningen binnen en verhuurders met woningen buiten de gereguleerde sector. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat deze keuze van de wetgever, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, evident van redelijke grond ontbloot is. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is dus geen sprake.
III ‘Voor verhuur bestemd’
4.7.
Artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet luidt:
“huurwoning: in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, met uitzondering van een woning die wordt verhuurd in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die in die woning voor een korte periode verblijf houden;”
4.8.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het begrip verhuur voor de toepassing van de Wet ruimer is dan het civielrechtelijke begrip verhuur. Elke woning kwalificeert volgens hem als huurwoning, tenzij de woning onbewoonbaar is, onzelfstandig is, een recreatiewoning betreft of door de eigenaar zelf wordt bewoond.
4.9.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 juni 2017, nr. 16/00967, ECLI:NL:HR:2017:1131 beslist dat voor de vraag of sprake is van huurwoningen in de zin van artikel 2, aanhef en letter a, van de Wet verhuurderheffing, aansluiting moet worden gezocht bij het huurbegrip van artikel 7:201 van het BW. De definitie van ‘huurwoning’ in de in 4.6 genoemde wettelijke bepaling is niet anders dan die definitie in de tot 1 januari 2014 geldende Wet verhuurderheffing. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan voor de uitleg van het in de huidige definitie gebruikte begrip ‘huur’ eveneens aansluiting worden gezocht bij het huurbegrip van artikel 7:201 van het BW. Er moet dus sprake zijn van een voldoende bepaalbare tegenprestatie voor het in gebruik krijgen van de desbetreffende woning en er moet sprake zijn van een overeenkomst van huur en verhuur. Het standpunt van de inspecteur moet in zoverre dan ook worden verworpen. Niet elke woning kwalificeert dus als huurwoning maar enkel die woningen die zijn bestemd voor verhuur in de zin van artikel 7:201 van het BW.
4.10.
Belanghebbende stelt, dat alleen de feitelijk door haar voor verhuur bestemde woningen tot de grondslag van de heffing behoren. De 390 woningen die door haar in 2014 zijn bestemd voor verkoop of sloop en in 2014 ook zijn verkocht of gesloopt behoren daar niet toe, ook al was een aantal van die woningen op 1 januari 2014 wel bewoond.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat objectieve criteria bepalend zijn voor de vraag of al dan niet sprake is van een ‘voor verhuur bestemde woning' als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet. Er is dan sprake van een ‘voor verhuur bestemde woning' als het betreffende object op de peildatum feitelijk wordt verhuurd in de zin van artikel 7:201 van het BW. Het doel dat de eigenaar van de desbetreffende woningen heeft met het eigendom en de verhuur van de woningen doet niet ter zake en het gegeven dat er sprake is van tijdelijke verhuur doet aan dit oordeel evenmin af. Ook belanghebbendes standpunt moet dus in zoverre worden verworpen dat de bestemming die belanghebbende zelf heeft gegeven aan een op de peildatum feitelijk verhuurde woning niet van belang is voor de heffing.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat de taak van belanghebbende is te voorzien in de woningbehoefte van de minder draagkrachtige huishoudens. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat alle aan belanghebbende in eigendom toebehorende op de peildatum bewoonde woningen in beginsel ‘voor verhuur bestemd’ zijn als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet.
4.13.
Op de peildatum 1 januari 2014 waren 390 van de voor verkoop of sloop bestemde woningen bewoond. Gesteld noch gebleken is dat hiervoor door de bewoners niet meer dan een symbolisch bedrag als tegenprestatie aan belanghebbende werd voldaan. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan artikel 7:201 van het BW. De desbetreffende woningen zijn dan ‘voor verhuur bestemd’ als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet en terecht in de verhuurderheffing begrepen.
4.14.
Op de peildatum 1 januari 2014 stonden 76 van de voor verkoop of sloop bestemde woningen leeg. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat leegstaande woningen volgens het standpunt van de minister van Volkshuisvesting en de belastingdienst onder verhuurderheffing vallen. Echter volgens het begunstigende beleid van de Belastingdienst zijn de 56 woningen die op 1 januari 2014 leegstonden en vóór 31 augustus 2014 zijn verkocht of gesloopt ten onrechte in de heffing betrokken, aldus de inspecteur.
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de 20 leegstaande woningen die na 31 augustus 2014 zijn verkocht of gesloopt ten onrechte in de heffing betrokken. De rechtbank heeft, evenals de inspecteur, geen reden om te twijfelen aan de verklaring van belanghebbende dat ook deze woningen op de peildatum voor verkoop of sloop bestemd waren. Nu deze woningen per 1 januari 2014 niet bewoond waren en eveneens in 2014 zijn verkocht of gesloopt, zijn ook deze woningen naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als voor verhuur bestemd.
4.16.
Tot slot heeft de inspecteur ter zitting geconcludeerd dat de WOZ-waarde van de woning die in bruikleen is gegeven alsnog op de grondslag van de verschuldigde verhuurderheffing over 2014 in mindering kan worden gebracht. De rechtbank acht dit juist.
4.17.
Gelet op het hiervoor onder 4.13 tot en met 4.15 overwogene slaagt het beroep. Voor dat geval staat vast dat het totaal van de WOZ‑waarden moet worden verminderd met € 4.057.000 (56 leegstaande woningen), € 2.290.939 (20 leegstaande woningen) en € 212.000 (woning in bruikleen) en verschuldigde verhuurderheffing met respectievelijk € 15.467, € 8.729 en € 808. Rekening houdende met de ambtshalve verleende vermindering (zie 2.4) van € 391.193, vermindert de rechtbank de verhuurderheffing verder tot € 4.724.374 (€ 5.140.571 - € 391.193 - € 15.467 - € 8.729 - € 808).
4.18.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de verhuurderheffing 2014 tot € 4.724.374;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.482;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 2 november 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. drs. L.B. Smits en mr. dr. S.M.H. Dusarduijn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.