Rb. Zeeland-West-Brabant, 31-05-2017, nr. AWB - 16 , 1490
ECLI:NL:RBZWB:2017:3709
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
31-05-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 1490
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:3709, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31‑05‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2017/1499 met annotatie van
NLF 2017/1499 met annotatie van
NTFR 2017/1915 met annotatie van drs. R. van Haperen
Uitspraak 31‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing, artikel 1.3, Wet maatregelen woningmarkt 2014 II Conform het gemeentelijke beleid zijn de WOZ-beschikkingen gericht aan belanghebbende, als oudste mede-eigenaar van de huurwoningen. Het gemeentelijke beleid kan niet in deze procedure over de verhuurderheffing worden getoetst. Ook het beroep van belanghebbende op de artikelen 14 EVRM, 26 IBVPR en 1 EP bij het EVRM falen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/1490
uitspraak van 31 mei 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Op 25 september 2015 heeft belanghebbende aangifte verhuurderheffing 2015
gedaan. Op diezelfde dag heeft hij het volgens de aangifte verschuldigde bedrag van € 34.964 voldaan.
1.2.
Bij brief van 3 november 2015, ontvangen door de inspecteur op 4 november 2015,
heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2016 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 10 maart 2016, ontvangen door de
rechtbank op 11 maart 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. Het beroep is gemotiveerd bij brief van 15 april 2016, door de rechtbank ontvangen op 18 april 2016.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota ingediend. Dit stuk is in afschrift
verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017 te Breda. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van de uitspraak aan partijen verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende en zijn broer, [de broer] , zijn en waren bij aanvang van het jaar 2015 elk voor 50% eigenaar van 48 huurwoningen waarvan de huurprijs niet hoger was dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Met betrekking tot deze woningen zijn aan belanghebbende, als oudste van de twee broers, op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) beschikkingen gegeven.
2.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aangiftebiljet voor de verhuurderheffing uitgereikt. Hij heeft op 25 september 2015 als volgt aangifte gedaan:
Aantal objecten | 48 |
Som WOZ-waarden | € 9.836.500 |
Vrijstelling | -/- € 2.049.271 |
Belastbaar bedrag | € 7.787.229 |
Tarief | 0,449% |
Verschuldigde verhuurderheffing | € 34.964 |
2.3.
Belanghebbende heeft eveneens op 25 september 2015 € 34.964 op aangifte voldaan. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar afgewezen.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of belanghebbende verhuurderheffing is verschuldigd en zo ja tot welk bedrag. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en voorts primair tot een volledige teruggave van de op aangifte voldane verhuurderheffing en subsidiair tot een teruggave naar evenredigheid van zijn woningbezit. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
4.1.
Artikel 1.3 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw II) luidt als volgt:
“Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.”
4.2.
In artikel 24, derde en vierde lid, van de Wet WOZ wordt het volgende bepaald:
“ 3. De bekendmaking van de beschikking geschiedt terstond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b. degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van de beschikking mededeling gedaan aan de afnemers.
4. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, kan, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht kan worden aangewezen, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.”
4.3.
Vast staat dat aan belanghebbende als oudste mede-eigenaar van de 48 woningen in overeenstemming met het door de betreffende gemeente gevoerde beleid, alle WOZ-beschikkingen bekend zijn gemaakt. Op grond van artikel 1.3 van de Wmw II is belanghebbende belastingplichtig voor de verhuurderheffing. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de over het onderhavige jaar verschuldigde verhuurderheffing volgens de wet € 34.964 bedraagt.
4.4.
Belanghebbende betoogt dat de door de wetgever gemaakte, in artikel 1.3 van de Wmw II neergelegde, keuzes onredelijk en willekeurig zijn en in strijd met het recht op ongestoord eigendom. Belanghebbendes grieven zijn specifiek gericht tegen de keuze van de wetgever om voor de belastingplicht voor de verhuurderheffing aansluiting te zoeken bij de regeling inzake de bekendmaking van de WOZ-beschikkingen van artikel 22 van de Wet WOZ.
Toetsing gemeentelijk beleid
4.5.1.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat het onderhavige gevoerde gemeentelijke beleid – waarbij de WOZ-beschikking ingeval van meerdere genothebbenden bekend wordt gemaakt aan de oudste van hen – in strijd komt met artikel 1 van de Grondwet. Hij heeft daartoe aangevoerd dat dit gemeentelijke beleid in het geval van belanghebbende tot belastingplicht en/of grondslagverbreding leidt, enkel gebaseerd op leeftijd. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat dit gemeentelijke beleid in strijd komt met artikel 3:4 van de Awb nu gemeenten verschillende beleidsregels (kunnen) hanteren aangaande de vraag aan wie de WOZ-beschikking ingeval van meerdere genothebbenden bekend wordt gemaakt.
4.5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor een inhoudelijke toetsing van voornoemde stellingen in de onderhavige procedure geen plaats. Voor zover belanghebbende een toetsing van het gemeentelijke beleid bepleit, had het op zijn weg gelegen dit aan te voeren in een bezwaar- of beroepsprocedure tegen de WOZ-beschikkingen. Nu belanghebbende daarvan – om hem moverende redenen – heeft afgezien, kan een dergelijke toetsing niet in de onderhavige procedure aan de orde komen. De rechtbank zal de door belanghebbende in dit verband aangevoerde argumenten hierna wel betrekken in haar beantwoording van de vraag of – zoals belanghebbende, meer subsidiair, heeft gesteld – in het onderhavige geval sprake is van een schending van artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de recht van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
Strijd met artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR?
4.6.1.
Vooropgesteld dient te worden dat artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
4.6.2.
De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever door de aansluiting bij de basisregistratie WOZ onderkend heeft dat als gevolg van gemeentelijke beleidsregels de ene mede-eigenaar wel als belastingplichtige voor de verhuurderheffing kwalificeert en de andere mede-eigena(a)r(en) niet. Dit onderscheid is door de wetgever bewust aanvaard mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid en eenvoudige en eenduidige wetgeving. Hoewel het gemeentelijke beleid onderscheid maakt naar leeftijd, berust dit derhalve op een toegelichte keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever de grenzen van de hem ingevolge de mensenrechtenverdragen toekomende ruime beoordelingsvrijheid dan ook niet overschreden. Belanghebbendes stelling dat de verhuurderheffing strijdig is met het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod op willekeur, treft gezien het voorgaande geen doel.
Strijd met artikel 1 EP bij het EVRM?
4.7.1.
4.7.2.
De rechtbank stelt voorop dat de verhuurderheffing op regelgevingsniveau niet in strijd is met het recht op ongestoord eigendom (artikel 1 EP). Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat sprake is van een voor hem door artikel 1 EP verboden individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’) overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke buitensporige last is beslissend de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de verhuurderheffing (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868, BNB 2011/248). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende hiervan geen begin van bewijs geleverd. Het beroep van belanghebbende op artikel 1 EP faalt derhalve.
Slotsom
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 mei 2017 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Sprongcassatie
Tegen deze uitspraak kan belanghebbende onder de voorwaarde van schriftelijke instemming van de staatssecretaris van Financiën binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie (ingevolge artikel 28, derde lid, van de AWR) instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.
Bij het instellen van beroep in sprongcassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in sprongcassatie is ingesteld;
d. de gronden van het beroep in sprongcassatie.
Ook voor het instellen van beroep in sprongcassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in sprongcassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het sprongcassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.