Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/5.3.3.3
5.3.3.3 Onderscheid natuurlijke verbintenis en uitsluiting van de bevoegdheid om te procederen
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS388353:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Heemskerk 1974, p. 7.
Heemskerk 1974, p. 18, 22-23.
Snijders 1992b, p. 18-21; dit aspect valt volgens Heemskerk niet onder het vorderingsrecht, zie Heemskerk 1974, p. 8-9.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 2008 (6-I*), p. 54, nr. 68.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 85; zie voor een beperkte uitzondering in geval van een natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring art. 3:323 lid 2 BW.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 85; Wessels 1988, p. 365-366; Asser/Hartkamp & Sieburgh 2008 (6-I*), p. 65, nr. 82.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 85; Wessels 1988, p. 365-366; Asser/Hartkamp & Sieburgh 2008 (6-I*), p. 65, nr. 82.
Zie anders Heemskerk 1974, p. 9.
Zie over vorderingsrechten die niet zijn gebaseerd op een subjectief recht nader Heemskerk 1974, p. 10-13.
Zo ook Wessels 1982, p. 374; Wessels 1984, p. 106-107; Wessels 1988, p. 77. Wessels lijkt echter wel van mening dat de toegang tot de rechter geheel is uitgesloten indien het partijen er bij het aangaan van het agreement juist om te doen geweest is de zaak of hun transactie buiten de openbaarheid en dus buiten inmenging van de rechter te houden. Zie Wessels 1984, p. 106-107; zie bovendien HR 29 september 1995, NJ 1997, 419, m.nt. CJHB onder NJ 1997, 420 (W./Staat), r.o. 3.6, waarin een voldoende belang bij een verklaring voor recht afwezig werd geacht.
In de vorige paragraaf is gebleken dat Wagner twee soorten overeenkomsten onderscheidt. De overeenkomst waarbij partijen een natuurlijke verbintenis in het leven roepen heeft betrekking op de materieelrechtelijke Einforderungsbefugnis', terwijl de afspraak waarbij de bevoegdheid wordt uitgesloten om een aanspraak gerechtelijk geldend te maken ziet op het procesrechtelijke 'Klagerecht'. De eerste overeenkomst is daarom materieelrechtelijk van aard, de tweede procesrechtelijk.
Kan een vergelijkbaar onderscheid ook naar Nederlands recht worden gemaakt? In dit verband is van belang dat Heemskerk, in navolging van Rutten, ten eerste de aanspraak of het subjectieve recht van de schuldeiser onderscheidt, ten tweede het recht om te vorderen (vorderingsrecht) of ius agendi, en ten slotte de rechtsvordering als processueel middel, de actie. Daarbij ziet hij het ius agendi' als de materiële bevoegdheid om een bepaalde vordering bij de rechter in te stellen en de rechtsvordering' als de processuele handeling van het instellen van de eis.1 Een natuurlijke verbintenis ziet hij als een verbintenis waarbij het ius agendi ontbreekt.2 Snijders neemt dit onderscheid over, maar wil bij de betekenis van de term vorderingsrecht iets meer de nadruk leggen op de mogelijkheid dat het vorderingsrecht voor inroeping van subjectieve rechten buiten rechte wordt benut. Ook de bevoegdheid tot inroeping van subjectieve rechten buiten rechte laat zich volgens hem als component van het vorderingsrecht beschouwen.3
Het lijkt inderdaad het ius agendi in deze bredere betekenis te zijn, dat in geval van een natuurlijke verbintenis ontbreekt. Een schuldeiser van een natuurlijke verbintenis kan zijn recht namelijk op geen enkele wijze afdwingen, gerechtelijk noch buitengerechtelijk. Volgens Hartkamp en Sieburgh kan nakoming van een natuurlijke verbintenis ook niet op andere wijze dan door het instellen van een rechtsvordering afgedwongen worden.4 Volgens de parlementaire geschiedenis kunnen de bepalingen krachtens welke de schuldeiser zich, zonder een procedure aan te spannen, uit het vermogen van de schuldenaar de hem toekomende prestatie kan verschaffen, zoals verificatie bij faillissement, bij een natuurlijke verbintenis geen toepassing vinden.5 Bovendien wordt aangenomen dat de schuldeiser nakoming van een natuurlijke verbintenis niet kan bewerkstelligen door de verbintenis te verrekenen en dat in geval van niet-nakoming niet de mogelijkheid bestaat van opschorting of ontbinding.6 Nu zou men nog kunnen denken dat het hier enkel de mogelijkheid betreft om in rechte een beroep te doen op verrekening, ontbinding of opschorting: feitelijk zouden partijen deze bevoegdheden wel degelijk bezitten. In de parlementaire geschiedenis en de literatuur wordt echter opgemerkt dat deze bepalingen niet van toepassing zijn, en niet dat hierop bij de rechter geen beroep kan worden gedaan.7 Aangenomen moet dan ook worden dat een partij überhaupt niet het recht heeft om te verrekenen, te ontbinden of op te schorten. Overigens geldt een uitzondering voor de natuurlijke verbintenis die overblijft na verjaring. Opschorting en verrekening blijven in dat geval gewoon mogelijk, zo blijkt uit artikel 6:56 en 6:131 lid 1 BW.
Een schuldeiser kan een natuurlijke verbintenis dus niet alleen gerechtelijk, maar ook buitengerechtelijk niet afdwingen. Het is zelfs de vraag of hij zijn schuldenaar tot betaling mag bewegen door het sturen van aanmaningen, het plegen van telefoontjes en het inschakelen van een incassobureau. In geval van een civiele verbintenis staat vast dat dit toelaatbare middelen zijn om een schuldenaar tot betaling te bewegen, maar in geval van een natuurlijke verbintenis lijkt mij dit al snel onrechtmatig. Het enige wat een schuldeiser van een natuurlijke verbintenis kan doen is rustig afwachten of zijn schuldeiser wellicht uit zichzelf betaalt. Het feit dat hij een subjectief recht heeft op de prestatie brengt enkel mee dat hij een eventuele prestatie niet ongedaan behoeft te maken, maar dit recht houdt, indien de schuldenaar niet uit zichzelf presteert, geen enkele bevoegdheid in om de prestatie ook dichterbij te brengen.
Bij nadere beschouwing lijkt er kortom in geval van een natuurlijke verbintenis helemaal geen discrepantie aanwezig te zijn tussen hetgeen binnen en buiten de rechtszaal geldt. De reden dat de rechter een vordering tot bijvoorbeeld verrekening zal afwijzen, is omdat de schuldeiser van een natuurlijke verbintenis nu eenmaal geen recht heeft op verrekening. Hetzelfde geldt voor de vordering tot nakoming: de schuldeiser mist, ook buitengerechtelijk, de bevoegdheid om nakoming te vorderen. Er bestaat in deze gevallen dus, zoals ook Wagner betoogt, een materieelrechtelijke reden voor afwijzing van de eis. De afspraak dat uit een overeenkomst enkel natuurlijke verbintenissen voortvloeien, is materieelrechtelijk van aard.
Indien partijen afspreken om niet tegen elkaar te procederen, sluiten zij daarentegen niet het ius agendi uit, maar de mogelijkheid een rechtsvordering in te stellen. Deze mogelijkheid bestaat onafhankelijk van de aanwezigheid van een vorderingsrecht: ook een partij aan wie (achteraf) geen vorderingsrecht toekomt, kan immers een procedure beginnen.8 Indien een partij wel een vorderingsrecht heeft, maar de bevoegdheid mist een rechtsvordering in te stellen, ontstaat er wel een discrepantie tussen hetgeen binnen en buiten de rechtszaal geldt. Een partij heeft dan wel de mogelijkheid om nakoming te vorderen, om te verrekenen, of om op te schorten, maar zij kan hierop bij de rechter geen beroep doen. De redenering van Schlosser, dat aangezien partijen iedere mogelijkheid tot afdwinging van hun rechten kunnen uitsluiten, zij ook de mogelijkheid moeten hebben om slechts de gerechtelijke afdwinging van hun rechten te beperken, gaat dan ook niet op.
Er is kortom wel degelijk verschil tussen de afspraak om niet te procederen en de afspraak waarbij partijen een natuurlijke verbintenis in het leven roepen. Dit blijkt ook uit het feit dat een partij in dit laatste geval soms wél met succes naar de rechter kan stappen. Niet ieder vorderingsrecht is namelijk gebaseerd op een subjectief recht. Zo blijven partijen in geval van een overeenkomst waaruit slechts natuurlijke verbintenissen voortvloeien bevoegd om op grond van artikel 6:258 BW aan de rechter te verzoeken de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk te ontbinden wegens onvoorziene omstandigheden. Met behulp van dit ius agendi dwingt een partij niet haar subjectieve rechten uit de overeenkomst af, maar wordt een nieuwe rechtstoestand in het leven geroepen.9 In artikel 6:250 BW is bovendien bepaald dat artikel 6:258 BW van dwingend recht is. Hieruit volgt dat partijen de bevoegdheid om op grond van deze bepaling wijziging of ontbinding te verzoeken niet kunnen uitsluiten. Partijen behouden kortom, ook indien uit hun overeenkomst enkel natuurlijke verbintenissen voortvloeien, altijd een zekere mate van toegang tot de rechter. Wel is het uiteraard de vraag in hoeverre een partij, indien enkel sprake is van natuurlijke verbintenissen, belang heeft bij haar verzoek of vordering. Mijns inziens is niet uitgesloten dat wel degelijk een voldoende belang aanwezig is. Een partij wil bijvoorbeeld in principe graag aan haar natuurlijke verbintenissen voldoen, maar dit is als gevolg van onvoorziene omstandigheden voor haar onmogelijk. Na wijziging door de rechter is te verwachten dat zij vrijwillig de gewijzigde overeenkomst na zal komen.
Om dezelfde reden meen ik dat ook het vorderen van een verklaring voor recht in geval van een natuurlijke verbintenis niet per definitie uitgesloten is. In veel gevallen heeft een partij er geen belang bij dat het bestaan en de omvang van een natuurlijke verbintenis worden vastgesteld, maar niet uit te sluiten valt dat dit in bepaalde gevallen wel zo is.10
Er bestaat kortom wel degelijk verschil tussen de overeenkomst waarbij enkel natuurlijke verbintenissen in het leven worden geroepen en de afspraak om niet tegen elkaar te procederen. In het eerste geval ontstaat geen discrepantie tussen hetgeen feitelijk geldt en hetgeen waarop door de rechter acht geslagen kan worden, in het tweede geval wel. Bovendien is in het eerste geval niet elke mogelijkheid om succesvol naar de rechter te stappen uitgesloten.