Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/7.4.3.3
7.4.3.3 Geldlening
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS585153:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Deze term komt op verschillende plaatsen in de Wet Vpb 1969 voor. Vergelijk bijvoorbeeld: art. 10, lid 1, onderdeel d, art. 10a, lid 2 en art. 10b, lid 1.
Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 15.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18.
Hierbij is onder meer belang of dienaangaande rente (fiscaal) in aanmerking wordt genomen, Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 30.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18.
Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 15.
Brief staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 7 november 2003, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 2.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 18.
Brandsma lijkt evenwel een andere benadering voor te staan, vergelijk Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 22.
Vergelijk Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 22.
Bijvoegsel, Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van 9 december 2003, EK, blz. 11-517 (vraag 132).
Vergelijk in dit verband tevens Albert, P.G.H.; Renteaftrek in de Wet Vpb 1969, Fiscale geschriften, SDU, Amersfoort, 2004, blz. 111 en Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 22.
Dit zou slechts anders zijn indien er sprake is van een toezegging die medebepalend is voor de instemming door het parlement. Daarvan in casu geen sprake. Vergelijk in dit verband Bruijsten, C.; In hoeverre kan vertrouwen worden ontleend aan de wetshistorie?, WFR 2003/956.
Zie nader Wattel, Pj.; De juridische betekenis van uitlatingen van bewindslieden bij de totstandkoming van (belasting)wetgeving, FED 1990/335 alsmede Bruijsten, C.; In hoeverre kan vertrouwen worden ontleend aan de wetshistorie?, WFR 2003/956.
Hierbij valt te denken aan een situatie ex art. 10a, waarin slechts ten dele tegenbewijs kan worden geleverd, bijvoorbeeld omdat de interne lening slechts partieel is gefinancierd met een lening die uiteindelijk afkomstig is van derden.
Vergelijk in dit verband tevens Bobeldijk, A.C.P. & Hofman, A.W.; Enkele aspecten van de voorgestelde thin-capitalisationwetgeving, MBB 2003/350.
Vergelijk Maatoug, H. & Boer, J.P.; Two is a party, three is a crowd (I), MBB 2004/49 en De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.2.6.E.b.
In gelijke zin Bobeldijk, A.C.P. & Hofman, A.W.; Enkele aspecten van de voorgestelde thin-capitalisationwetgeving, MBB 2003/350 en Albert, P.G.H.; Renteaftrek in de Wet Vpb 1969, Fiscale geschriften, SDU, Amersfoort, 2004, blz. 112.
Bij een converteerbare obligatielening zou bijvoorbeeld de volgende ingang kunnen worden gekozen voor de splitsing. Een converteerbare obligatielening kent een vaste rente van 4%. Een niet-converteerbare (maar overigens vergelijkbare) obligatielening heeft een rente van 6%. Als niet-besmet deel zou dan kunnen worden aangemerkt 4/6 deel (oftewel 2/3) van de lening. Bij een lening van € 300.000 zou dit meebrengen dat € 200.000 onbesmet is en dus moet worden meegenomen voor toepassing van art. 10d, terwijl een bedrag ad € 100.000 besmet is en niet als geldlening voor art. 10d zou hebben te gelden. Voor toepassing van art. 10d, lid 1 zou voorts een verschuldigde een rente van 4% over € 300.000 in aanmerking moeten worden genomen (hetgeen overeenstemt met 6% over € 200.000).
In art. 10d, lid 4, tweede volzin is bepaald dat onder vreemd vermogen wordt verstaan, het saldo van verschuldigde en uitstaande geldleningen. Het is daarom van belang na te gaan, wat moet worden verstaan onder ‘geldleningen’.1 De wetgever definieert een geldlening als volgt:
‘Een geldlening is kort gezegd een lening van geld. Hierbij wordt op basis van een overeenkomstvan geldlening een geldbedrag geleend. Niet elke in geld uitgedrukte schuld is een geldlening’.2
Deze toelichting draagt weinig bij aan de invulling van het begrip geldlening. Uit de parlementaire geschiedenis vallen wel enkele voorbeelden van geldleningen te destilleren. In de toelichting bij de NvW wijst de wetgever ter illustratie op een bankdeposito en een obligatielening u/g als kwalificerende verstrekte geldleningen.3 Als voorbeelden van opgenomen geldleningen noemt hij een bankkrediet en een obligatielening o/g. Voorts kunnen ook een rekening-courantvordering of -schuld en een cashpoolovereenkomst onder omstandigheden worden aangemerkt als een geldlening.4 Passiefposten zoals reserves, voorzieningen en verplichtingen uit hoofde van verzekerings- en pensioenovereenkomsten kwalificeren niet als geldlening.5 Een belastingschuld vormt evenmin een geldlening.6 Voorts blijven transitorische posten buiten beschouwing voor toepassing van art. 10d, lid 4, aangezien vooruitontvangen bedragen en vooruitbetaalde bedragen geen lening van geld vormen.7
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt voorts dat een kortlopend leverancierskrediet niet kwalificeert als geldlening.8 Voor een aan de belastingplichtige verstrekt leverancierskrediet zal mijns inziens naar verwachting hetzelfde hebben te gelden.9 Theoretisch valt mijns inziens echter ook te verdedigen dat een leverancierskrediet wel moet worden aangemerkt als geldlening, ongeacht de looptijd en ongeacht het feit dat de eerste periode veelal geen rente is overeengekomen.10 Hiervoor is een materiële uitleg van het begrip rente noodzakelijk. Het is zeer wel denkbaar dat een debiteur korting krijgt, indien hij binnen een bepaalde periode betaalt (bijvoorbeeld binnen 30 of 60 dagen). Deze korting kan materieel worden aangemerkt als rente. Waarschijnlijk staat de wetgever niet een zo materiële benadering voor van het begrip rente.
Opvallend acht ik het oordeel van de wetgever tijdens de parlementaire behandeling, dat een financial-leaseovereenkomst niet kwalificeert als een geldlening ex art. 10d, lid 7.11 Dit betekent onder meer dat – afgezien van de groepstoets – leasemaatschappijen veelal worden geconfronteerd met beperking van de renteaftrek. Tegenover de uitstaande financial-leasevorderingen staan normaliter voor een belangrijk deel ‘reguliere’ schulden. Indien deze schulden zijn verschuldigd aan een of meer verbonden lichamen, zal een aanzienlijk deel van de rente in aftrek worden beperkt. De groepstoets (zie hierna verder in paragraaf 7.5) biedt alleen uitkomst indien de moedervennootschap ‘slechter’ – dat wil zeggen met meer vreemd vermogen – is gefinancierd dan de belastingplichtige. Het is goed denkbaar dat de moedervennootschap niet tevens zelf een leasemaatschappij is, maar een reguliere holdingvennootschap en dat de vermogensstructuur van de moeder afwijkt van (lees: beter is dan) die van de ‘leasedochter’. De groepstoets biedt dan geen uitkomst.
Aan de andere kant kan de opmerking van de wetgever voor belastingplichtigen ook positieve implicaties hebben. Zo kwalificeren leaseschulden naar alle waarschijnlijkheid niet als een schuld voor toepassing van art. 10d, hetgeen voor belastingplichtigen positief uitwerkt in de berekening van het teveel aan vreemd vermogen.12 Overigens is het nog wel de vraag wat exact de status is van deze visie van de wetgever. Het antwoord op deze vraag is relevant, omdat hiervan afhangt of belastingplichtigen – in het bijzonder belastingplichtigen met een financial-leaseverplichting – daaraan vertrouwen kunnen ontlenen. Ik ben van mening dat aan voornoemde uitlating geen in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend. De staatssecretaris heeft deze uitlatingen namelijk als wetgever gedaan en niet als uitvoerder.13 Mijns inziens kan aan deze uitspraak desalniettemin waarde worden gehecht. De opmerkingen van de wetgever zijn namelijk wel van belang voor de wetshistorische interpretatie.14
Ten slotte merk ik op dat art. 10d niet kan worden ontweken door een lening om onzakelijke reden renteloos te laten. Zo’n renteloze lening (vergelijk bijvoorbeeld HR 31 mei 1978, BNB 1978/252; Zweedse Grootmoederarrest) kwalificeert wel als lening ex art. 10d. De lening telt derhalve mee voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, ervan uitgaande dat art. 10, lid 1, juncto lid 4 geen toepassing vindt. Voor toepassing van de aftrekbeperking wordt voorts de op de renteloze lening te imputeren rente in aanmerking genomen.
Een lening waarvan de rente niet ten laste van de winst mag worden gebracht, bijvoorbeeld op grond van art. 10a, kwalificeert ingevolge het zevende lid voor toepassing van art. 10d niet als geldlening, vergelijk paragraaf 7.4.3.1. In dit verband past nog wel een opmerking. Het is namelijk denkbaar dat de rente ter zake van een lening partieel niet in aftrek komt.15 In zo’n situatie kan strikt genomen worden verdedigd dat sprake is van een lening ten aanzien waarvan rente in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de winst, ex art. 10d, lid 7. Dit zou betekenen dat een lening die voor toepassing van art. 10a voor 80% ‘besmet’ is, volledig meetelt als geldlening ex art. 10d. Er wordt immers rente in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst, zij het voor slechts 20%.16 In die situatie acht ik het evenwel redelijk om deze lening slecht als een geldlening voor art. 10d aan te merken voor zover de lening niet besmet is voor toepassing van art. 10a (in voorgaand voorbeeld dus voor 20%).17 Voor een partiële aftrekbeperking zoals art. 10b, lijkt zo’n benadering evenzeer gepast.18 Art. 10b kent evenwel geen onderscheid tussen een besmet deel van de lening en een onbesmet deel. De besmetting grijpt namelijk niet aan bij de lening zelf, maar bij de vergoeding op de lening. Een onderscheid zoals hiervoor ten aanzien van een 10a-lening behoort derhalve niet tot de mogelijkheden. Een splitsing lijkt mij evenwel gewenst.19