Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/7.4.3.4
7.4.3.4 Enkelvoudige of meervoudige toetsing
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588662:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 26. Hij baseert zijn benadering op de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis ‘De beperking in het zevende lid van het begrip geldleningen tot geldleningen waarvoor fiscaal rente in aanmerking wordt genomen, is behalve voor de toets aan een vaste ratio ook van belang voor de toepassing van het eerste lid (de thincap-regeling geldt dus bijvoorbeeld niet voor verschuldigde geldleningen waarop artikel 10a of artikel 10d (bedoeld zal zijn artikel 10, JvS), eerste lid, onderdeel d, van toepassing is) en voor de toepassing van het derde lid.’, NvW, TK, 2003- 2004, 29 210, blz. 17-18.
De vraag laat zich stellen of art. 10d, lid 7 enkelvoudig moet worden bekeken, dan wel op het niveau van de debiteur en de crediteur. Brandsma gaat uit van enkelvoudige toetsing.1 Deze benadering brengt met zich, dat een voor art. 10a kwalificerende lening bij de debiteur ingevolge art. 10d, lid 7 niet meetelt als geldlening voor toepassing van art. 10d. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor toepassing van art. 10, lid 1, onderdeel d. De behandeling van de lening en rente op het niveau van de crediteur is hiervoor niet relevant. Wel kan voor de crediteur zelf art. 10d, lid 7 opgeld doen ten aanzien van een door hem verstrekte geldlening. Indien de lening namelijk kwalificeert als een hybride lening en de crediteur voorts een deelneming heeft in de debiteur, blijven ingevolge art. 13, lid 3, onderdeel b de ontvangen rentebaten buiten beschouwing bij het bepalen van de winst. Hiermee geldt deze vordering niet als een geldlening (voor de crediteur) voor toepassing van art. 10d.
De hiervoor geschetste benadering acht ik de (enige) juiste. Mijns inziens dient voor art. 10d, lid 7 slechts op het niveau van de belastingplichtige naar de behandeling van de rente op de geldlening te worden gekeken. Zulks volgt uit de ratio van de regeling en is mijns inziens zeer wel verdedigbaar op basis van de tekst van art. 10d. Een andere benadering zou bovendien tot zeer onredelijk uitkomsten leiden. Hierbij valt te denken aan een situatie dat de schuldeiser is gevestigd in een tax haven en over de rentebaten geen belasting verschuldigd is. In dat verband zou het zeer onlogisch zijn om vervolgens op Nederlands niveau de verschuldigde geldlening bij de debiteur buiten aanmerking te laten bij de toepassing van art. 10d. Verder zal de debiteur niet altijd weten wie zijn crediteur is en zeker niet hoe de crediteur fiscaal wordt behandeld. Hierbij valt te denken aan een beursgenoteerde obligatielening. Omgekeerd zal de crediteur niet altijd op de hoogte zijn, hoe de rente op de door hem verstrekte lening bij de debiteur fiscaal wordt behandeld.