Hof Den Haag, 17-12-2019, nr. BK-18/01034
ECLI:NL:GHDHA:2019:3715
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
BK-18/01034
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:3715, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:866
- Vindplaatsen
Belastingblad 2020/264 met annotatie van L.J. Boone
NLF 2020/0592 met annotatie van
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
In geschil is of de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd in verband met formele gebreken en voorts of deze terecht is opgelegd. Belanghebbende stelt primair dat hij ten onrechte niet is uitgenodigd voor de zitting bij de Rechtbank. Hij stelt voorts dat de Heffingsambtenaar na het horen eigen onderzoek heeft verricht en dat de resultaten van dit eigen onderzoek niet aan belanghebbende zijn meegedeeld eerst dan via de uitspraak op de bezwaar. Verder stelt belanghebbende dat sprake was van laden en lossen. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom en tot vergoeding van de proceskosten alsmede dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn plus de wettelijke rente daarover.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01034
uitspraak van 17 december 2019
in het geding tussen:
[X] , te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de directeur belastingen Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: [B] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 25 oktober 2018, nummer ROT 18/1549.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 13 januari 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelasting aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Nadat het Hof hem daartoe opdracht had gegeven heeft de Heffingsambtenaar voor een tweede maal uitspraak op bezwaar gedaan op 9 maart 2018. Voor het volledige verloop van de procedure zij verwezen naar de feiten onder 2 vermeld. Het bezwaar van belanghebbende tegen de uitspraak van 9 maart 2018 is ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van 9 maart 2018 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen.
1.5.
Belanghebbende heeft per fax van 15 december 2018 een nader stuk, door belanghebbende betiteld “conclusie van repliek”, ingediend, waarin belanghebbende eveneens de hoger beroepsgronden aanvult. Voorts heeft belanghebbende op 5 maart 2019 per fax een nader stuk ingediend, waarin belanghebbende nogmaals de hoger beroepsgronden aanvult. Van de zijde van de Heffingsambtenaar is op 5 april 2019 een nader stuk (pleitnota) ingekomen. Alle stukken zijn aan de wederpartij verzonden.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 16 april 2019 gehouden te Den Haag. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 28 februari 2019 aan de gemachtigde op het adres [C] te [D] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 1 maart 2019 op het voormelde adres uitgereikt. De gemachtigde noch belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar is ter zitting verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Het Hof heeft na de sluiting van het onderzoek op de zitting van 16 april 2019 het onderzoek heropend en op 24 mei 2019 een tussenuitspraak gedaan, waarna tussen partijen een nacorrespondentie heeft plaatsgevonden.
1.8.
In dit kader zijn voorafgaand aan de daarop volgende tweede mondelinge behandeling door partijen de volgende stukken ingediend:
- -
van de zijde van belanghebbende een faxbericht van 30 juni 2019;
- -
van de zijde van de Heffingsambtenaar een faxbericht van 4 juli 2019, met bijlagen;
- -
van de zijde van belanghebbende een faxbericht van 8 juli 2019;
- -
van de zijde van de Heffingsambtenaar een brief van 4 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 9 juli 2019, overeenkomend met het faxbericht van 4 juli 2019;
- -
van de zijde van de Heffingsambtenaar een faxbericht van 8 augustus 2019, met bijlage;
- -
van de zijde van de Heffingsambtenaar een brief van 8 augustus 2019, met bijlage, ingekomen op 14 augustus 2019, overeenkomend met het faxbericht van 8 augustus 2019;
- -
van de zijde van belanghebbende een faxbericht van 30 september 2019, met bijlagen, waarin onder meer wordt aangekondigd dat van de zijde van belanghebbende tijdens de tweede mondelinge behandeling geen vertegenwoordiging aanwezig zal zijn;
- -
van de zijde van de Heffingsambtenaar een faxbericht van 25 oktober 2019 met bijlagen;
- -
van de zijde van de Heffingsambtenaar een brief van 24 oktober 2019, met bijlagen, ingekomen op 30 oktober 2019, overeenkomend met het faxbericht van 25 oktober 2019.
Afschriften van deze stukken zijn steeds over en weer naar partijen verzonden en door hen ontvangen en voor zover van toepassing zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich over het stuk van de wederpartij uit te laten.
1.9.
Voorts is van de zijde van belanghebbende op 14 juli 2019 een nader stuk, gedagtekend 8 juli 2019, met bijlagen ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de Heffingsambtenaar gezonden.
1.10.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 5 november 2019 gehouden te Den Haag. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 26 september 2019 aan de gemachtigde op het adres [C] te [D] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 30 september 2019 op het voormelde adres uitgereikt. De gemachtigde heeft bij zijn onder 1.8 opgenomen faxbericht van 30 september 2019 te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. De gemachtigde noch belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar is ter zitting verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
1.11.
Na sluiting van het onderzoek heeft de Heffingsambtenaar op 6 november 2019 per faxbericht ongevraagd een nader stuk ingediend zijnde de achterzijde van een aanslagbiljet met daarop vermeld een rechtsmiddelverwijzing. Het Hof is van oordeel dat deze fax niet strekt tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb. Het Hof heeft dit stuk aan de Heffingsambtenaar retour gezonden met de mededeling dat op dit stuk
geen acht zal worden geslagen en dat dit stuk geen aanleiding vormt het onderzoek te heropenen. Aan belanghebbende is bij aangetekende brief van 18 november 2019 een afschrift van dit nadere stuk en de brief van het Hof aan de Heffingsambtenaar gezonden.
Vaststaande feiten
2.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd voor een bedrag van € 61,67 (verschuldigde parkeerbelasting € 1,67 + kosten € 60), gedagtekend 13 januari 2016, ter zake van het parkeren op 7 januari 2016, om 11.12 uur, aan de [E] te [F] . Nabij de [E] zijn in de [G] winkels gelegen die autobanden verkopen. De afstand tussen de plaats waar de auto was geparkeerd en de meest nabijgelegen bandenservicewinkel bedraagt circa 260 meter.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. Dit bezwaar is bij de Heffingsambtenaar ingekomen op 15 februari 2016. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar met dagtekening 21 juli 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak op beroep van
20 juni 2017, zaaknummer ROT 16/4895 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.3.
Het Hof overweegt in de uitspraak op dit hoger beroep van 19 december 2017, verzonden op 19 december 2017, onder meer het volgende:
“Schending hoorplicht
6.6.
Belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord op het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft een niet-aangetekende uitnodiging verstuurd voor een hoorzitting op 23 mei 2016. Belanghebbende heeft in de beroepsfase gesteld dat deze uitnodiging hem niet heeft bereikt. Tijdens de hoorzitting is belanghebbende niet verschenen. Daaruit had de heffingsambtenaar niet mogen afleiden dat belanghebbende toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien. Op zijn minst had de heffingsambtenaar daarover moeten twijfelen – hetgeen hij ook deed gelet op de onder 3.3 vermelde brief van 7 december 2016 - in welk geval hij gehouden was belanghebbende opnieuw uit te nodigen voor een hoorgesprek (vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751).
Terugwijzing
6.7.
Belanghebbende is door de gang van zaken benadeeld, aangezien tussen partijen verschil van mening bestaat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan (te weten; of sprake was van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel van het onmiddellijk laden of lossen van zaken). Derhalve kan de uitspraak op het bezwaarschrift niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand worden gelaten. (…)”
Het Hof heeft de Heffingsambtenaar opgedragen, voor zover hier van belang, opnieuw uitspraak op bezwaar te doen na belanghebbende op de juiste wijze in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord.
2.4.
Op 12 januari 2018 heeft de Heffingsambtenaar een aantal data voorgesteld voor een hoorgesprek met belanghebbende en gemachtigde samen. Bij mail van 16 januari 2018 heeft gemachtigde, onder andere, verzocht telefonisch te worden gehoord. Op 29 januari 2018 heeft de Heffingsambtenaar bericht dat hij graag de “exacte bezwaargrond” verneemt, en dat hij uitspraak zal doen indien de “verstrekte informatie voldoende is” om op basis van die gegevens belanghebbende in het gelijk te stellen, en anders belanghebbende een nieuwe uitnodiging voor het horen zal doen toekomen.
2.5.
Op 5 februari 2018 bericht de gemachtigde dat de cliënt niet verplicht is te verschijnen, dat verdere schriftelijke toelichtingen niet worden verschaft en dat een telefonische hoorzitting ingepland kan worden.
2.6.
Op 12 februari 2018 bericht de Heffingsambtenaar belanghebbende dat hij geen bezwaar heeft tegen een telefonische hoorzitting doch dat hij voor de laatste maal verzoekt de exacte bezwaargrond te verstrekken.
2.7.
Bij mail van 15 februari 2018 antwoordt de gemachtigde dat hij verdere schriftelijke toelichtingen niet verschaft en dat een telefonische hoorzitting kan worden ingepland.
2.8.
Bij per mail toegezonden brief van 16 februari 2018, gezonden aan […] heeft belanghebbende de heffingsambtenaar meegedeeld dat de beslistermijn is verstreken “zonder dat u de gevraagde beslissing op dat bezwaarschrift heeft genomen. Gelet daarop verzoek ik u binnen uiterlijk twee weken na heden en als in artikel 4:17 van de Awb de gevraagde beslissing te nemen. Van het recht om te worden gehoord wordt niet afgezien. Voor de te plannen hoorzitting ben ik de komende twee weken flexibel beschikbaar”. Deze brief heeft de titel “ingebrekestelling”.
2.9.
In reactie op deze mail heeft de Heffingsambtenaar op 21 februari 2018 belanghebbende meegedeeld dat “het niet mogelijk is om via de e-mail een ingebrekestelling in te dienen omdat deze weg door ons niet is open gesteld. Uw reactie kan derhalve niet als ingebrekestelling worden aangemerkt. Ik verzoek u binnen een termijn van twee weken uw ingebrekestelling per post te versturen.”. Bij afzonderlijke brief van 21 februari 2018 stelt de Heffingsambtenaar een aantal data voor het te houden hoorgesprek voor, waaronder 22 en 23 februari 2018.
2.10.
Belanghebbende heeft vervolgens bij e-mail van 25 februari 2018 als volgt gereageerd: “Overigens is het (…) ronduit onredelijk, te veronderstellen dat wanneer u een brief zendt met een uitnodiging voor een hoorzitting op 21 februari 2018, er een hoorzitting gepland kan worden op 22 of 23 februari 2018. Daarbij geldt, gelet op het bepaalde in artikel 7:4 Awb, dat de minimale termijn tussen oproeping en horen in ieder geval meer dan tien dagen bedraagt.”
2.11.
De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 26 februari 2018 gereageerd en merkt daarin het volgende op: “Overigens merk ik op dat zoals gesteld is in onze brief van 21 februari 2018, de ingebrekestelling per post ingediend moet worden. Een ingebrekestelling per e-mail accepteren wij niet.”
2.12.
Bij brief van 27 februari 2018 heeft belanghebbende de gemeente in gebreke gesteld. In deze brief staat onder meer het volgende: “De beslistermijn is thans verstreken zonder dat u de gevraagde beslissing op dat bezwaarschrift heeft genomen. Gelet daarop verzoek ik u binnen twee weken na heden en als in artikel 4:17 van de Awb de gevraagde beslissing te nemen. Van het recht om te worden gehoord wordt niet afgezien.”
2.13.
Op 8 maart 2018 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden. Een verslag van dit hoorgesprek behoort tot de stukken van het geding. Op 9 maart 2018 heeft de Heffingsambtenaar voor de tweede maal uitspraak op bezwaar gedaan met inachtneming van de uitspraak van het Hof van 19 december 2017. Het bezwaar is ongegrond verklaard omdat bewezen wordt geacht dat belanghebbende op de [E] stil stond zonder dat parkeerbelasting was voldaan. In de uitspraak staat onder meer het volgende vermeld:
“De reden die u aanvoert is dat een medepassagier van belanghebbende op de [E] is uitgestapt om op de locatie [G] een autoband aan te schaffen. De naam van de winkel was u ten tijde van de hoorzitting niet bekend. Eigen onderzoek heeft het volgende uitgewezen. In de omgeving van [G] 400 te [F] zijn enkele bandenservicebedrijven gevestigd, waaronder het bedrijf [H] . De afstand tussen [E] 10 en de [G] 400 bedraagt 260 meter. De afstand tussen [E] 12 en de [G] 400 bedraagt 270 meter berekend met het programma Google Maps op internet (www.maps.google.nl). Omdat u geen naam van een bandenservicebedrijf hebt genoemd, ga ik ervan uit dat u stelt dat een autoband bij één van de bedrijven is aangeschaft. (…)
Omdat de uitspraak op bezwaar worden gedaan binnen 14 dagen na 27 februari 2018, is er geen dwangsom verschuldigd en wordt er geen beschikking betreffende het verzoek om vaststellen van dwangsommen gemaakt”.
2.14.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij brief van 6 juni 2018 heeft de griffier van de Rechtbank aan belanghebbende een vooraankondiging van de zitting gestuurd. Deze houdt kort gezegd in dat de datum, maar niet het tijdstip van de zitting aan belanghebbende is meegedeeld. Belanghebbende heeft deze brief ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft de uitnodiging voor de zitting, gedateerd 19 juli 2018, voorzien van datum, tijdstip en plaats van de zitting, ontvangen. Het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft op 13 september 2018 plaatsgevonden buiten aanwezigheid van belanghebbende en diens gemachtigde. Uit de uitspraak van de Rechtbank blijkt niet of de uitnodiging voor de zitting is verzonden noch of deze tijdig en op regelmatige wijze aan belanghebbende is aangeboden.
Geschil
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd in verband met formele gebreken en voorts of deze terecht is opgelegd.
Belanghebbende stelt primair dat hij ten onrechte niet is uitgenodigd voor de zitting bij de Rechtbank. Hij stelt voorts dat de Heffingsambtenaar na het horen eigen onderzoek heeft verricht en dat de resultaten van dit eigen onderzoek niet aan belanghebbende zijn meegedeeld eerst dan via de uitspraak op de bezwaar. Verder stelt belanghebbende dat sprake was van laden en lossen. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom en tot vergoeding van de proceskosten alsmede dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn plus de wettelijke rente daarover.
De Heffingsambtenaar betwist deze stellingen en stelt dat geen sprake was van laden en lossen en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag, tot toekenning van een proceskostenvergoeding, een immateriële schadevergoeding plus wettelijke rente en veroordeling van de Heffingsambtenaar tot betaling van een dwangsom en vergoeding van het griffierecht.
3.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2019, nr. 19/00442, ECLI:NL:HR:2019:1423.
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“1. De rechtbank stelt vast dat enkel nog de dwangsom in geschil is. Ten aanzien van de vraag of [de Heffingsambtenaar] een dwangsom verbeurt wegens het niet tijdig nemen van een uitspraak op het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
2. [ Belanghebbende] heeft [de Heffingsambtenaar] op 16 februari 2018 per e-mail in gebreke gesteld. Op 21 februari 2018 heeft [de Heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] medegedeeld dat de ingebrekestelling per e-mail niet wordt geaccepteerd. Op 25 februari 2018, ontvangen door [de Heffingsambtenaar] op 27 februari 2018, heeft [belanghebbende] de ingebrekestelling per post verzonden.
3. Ter zitting heeft de gemachtigde van [de Heffingsambtenaar] naar voren gebracht dat slechts emails van (de gemachtigde van) [belanghebbende] over de organisatie met betrekking tot het horen door [belanghebbende] in behandeling zijn genomen. De elektronische weg is niet opengesteld voor het indienen van een ingebrekestelling.
4. Gelet op het vorenstaande moet ervan uit worden gegaan dat de ingebrekestelling van eiser op 27 februari 2018 is binnengekomen. Omdat de uitspraak op bezwaar dateert van 9 maart 2018 heeft [de Heffingsambtenaar] tijdig beslist en bestaat er geen grond om een dwangsom toe te kennen.
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.”
Beoordeling hoger beroep
Uitnodiging voor zitting bij de Rechtbank
5.1.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift ter zake het volgende gesteld:
“(De gemachtigde van) appellant is ten onrechte niet uitgenodigd voor de mondelinge behandeling ter zitting bij de rechtbank.
Blijkens de bestreden beslissing is de zaak van appellant behandeld op 13 september 2018. Bij brief van 6 juni 2018 ontvangt de gemachtigde van appellant een vooraankondiging. Het tijdstip van de mondelinge behandeling is in die brief niet weergegeven. De rechtbank heeft de gemachtigde van appellant daarna niet (definitief) uitgenodigd voor de mondelinge behandeling. De bestreden uitspraak maakt ook geen melding van het feit of appellant of zijn gemachtigde wel of niet is uitgenodigd, en of die uitnodiging wel is verzonden cq. ontvangen.”.
Belanghebbende stelt dat deze omissie, aldus begrijpt het Hof, ertoe moet leiden dat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, dat de naheffingsaanslag wordt vernietigd, dat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht en dat er recht bestaat op een immateriële schadevergoeding.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemachtigde van belanghebbende de brief van 6 juni 2018 heeft ontvangen. Naar het oordeel van het Hof kan deze brief evenwel niet worden aangemerkt als een uitnodiging als bedoeld in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze brief bevat immers geen uitnodiging om op een daarin vermelde plaats en tijdstip op een zitting te verschijnen, maar een vooraankondiging, inhoudende dat een zitting zal plaatsvinden op 13 september 2018. Aangezien in deze brief niet het tijdstip van de zitting is vermeld, is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 8:56 van de Awb.
5.3.
Indien een partij niet ter zitting van de Rechtbank is verschenen dient de uitspraak van de Rechtbank de feiten in te houden waaruit blijkt dat de aan deze partij gerichte uitnodiging voor die zitting tijdig en op regelmatige wijze op het betrokken adres is aangeboden. Indien die feiten in de uitspraak ontbreken en deze partij in hoger beroep aanvoert dat zij niet tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd, volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat die uitspraak dient te worden vernietigd (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, nr. 10/05503, ECLI:NL:HR:2011:BT7458, BNB 2011/292, Hoge Raad 9 januari 2004, nr. 38 757, ECLI:NL:HR:2004:AO1504, BNB 2004/128 en Hoge Raad 11 oktober 2000, nr. 33 540, ECLI:NL:HR:2000:AA7410, BNB 2000/381).
5.4.
Nu in de uitspraak van de Rechtbank de feiten ontbreken waaruit blijkt dat (de gemachtigde van) belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting, dient de uitspraak van de Rechtbank in beginsel te worden vernietigd. Dienaangaande heeft het Hof op 24 mei 2019 een tussenuitspraak gedaan waarin hetgeen onder 5.5 tot en 5.7 is vermeld is opgenomen.
Onderzoek na hoorgesprek
5.5.
Belanghebbende voert aan dat de Heffingsambtenaar na het horen, kort gezegd, eigen onderzoek heeft verricht naar de vestigingsplaats van de winkel waar belanghebbende een autoband zou hebben gekocht en naar de mogelijkheid dichterbij de winkel te parkeren. De resultaten van dit eigen onderzoek zijn niet aan belanghebbende meegedeeld eerst dan via de uitspraak op bezwaar.
5.6.
Hoewel het belanghebbende in beginsel vrij staat in ieder stadium van het geding nieuwe beroepsgronden in te brengen, is het Hof van oordeel dat het onder deze omstandigheden eerst in een (tweede) aanvulling op het hoger beroepschrift inbrengen van een grief als de onderhavige in beginsel in strijd is met een goede procesorde (vgl. Hof Amsterdam ECLI:NL:GHAMS:2017:2502). In dit geval vormt een complicerende factor dat in de uitspraak van de Rechtbank de feiten ontbreken waaruit blijkt dat belanghebbende/gemachtigde tijdig en op regelmatig wijze is uitgenodigd voor de zitting. De zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgehad buiten aanwezigheid van belanghebbende/gemachtigde. Belanghebbende heeft deze grief dan ook niet ter zitting van de Rechtbank naar voren kunnen brengen. Ook de gevolgen van deze stelling heeft hij niet kunnen toelichten. Onder deze omstandigheden acht het Hof het door belanghebbende laat inbrengen van deze grief niet dermate in strijd met een goede procesorde dat deze grief buiten beschouwing dient te blijven.
5.7.
De omissie van de Heffingsambtenaar brengt mee dat niet op de juiste wijze is gehoord zodat in zoverre aan de uitspraak op bezwaar een gebrek kleeft. Ingevolge artikel 8:51a van de Awb kan de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Hof maakt van deze bevoegdheid gebruik en stelt de Heffingsambtenaar in de gelegenheid het gebrek te herstellen door belanghebbende alsnog over het nader ingestelde onderzoek te horen. De Heffingsambtenaar krijgt hiervoor een termijn van zes weken na dagtekening van de tussenuitspraak van 24 mei 2019.
5.8.
De Heffingsambtenaar heeft het gebrek klevend aan de uitspraak op bezwaar hersteld
door belanghebbende wederom te horen waarbij het nader door hem ingestelde onderzoek is besproken tijdens een telefonisch hoorgesprek op 1 augustus 2019. Van het hoorgesprek is een verslag opgemaakt dat behoort tot de stukken. Belanghebbende betwist niet dat de bandenwinkel relatief ver verwijderd is van de plaats waar de auto stond geparkeerd (de afstanden zijn juist vastgesteld door de Heffingsambtenaar) maar dat, doordat er niet altijd de mogelijkheid bestaat om direct voor de deur te parkeren je ver van de winkel verwijderd kan raken alvorens een parkeerplek te vinden. Dat is in casu gebeurd, aldus belanghebbende.
5.9.
Het Hof is van oordeel dat het gebrek klevend aan de uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar door het alsnog horen is hersteld en dat er in zoverre geen aanleiding bestaat de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen. Wel heeft de Heffingsambtenaar ter zitting van 5 november 2019 bevestigd dat de omstandigheid dat de uitnodiging niet op de in artikel 8:37, eerste lid van de Awb voorgeschreven wijze is verzonden meebrengt dat aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep en vergoeding van
griffierecht in hoger beroep (vgl. HR 27 september 2019, nr. 19/00442, ECLI:NL:HR:
2019:1423). Het Hof zal de Heffingsambtenaar hierin volgen en dienovereenkomstig oordelen.
Dwangsom
5.10.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd gelet op de ingebrekestelling van belanghebbende. Er bestaat tussen partijen verschil van mening over het tijdstip waarop de ingebrekestelling is ingediend, in verband met de wijze waarop de ingebrekestelling is ingediend.
5.11.
Belanghebbende stelt dat de datum waarop zijn mail is verzonden naar het e-mailadres van de gemeente, te weten 16 februari 2018, dient te gelden als datum waarop de ingebrekestelling is ingediend. Dientengevolge, aldus belanghebbende, is de uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 te laat gedaan en bestaat recht op vergoeding van een dwangsom.
5.12.
Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb, dient een ingebrekestelling schriftelijk te gebeuren. Gelet op artikel 2:15, eerste lid, van de Awb kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende op 21 februari 2018 bericht dat een ingebrekestelling per post moet worden ingediend en dat een ingebrekestelling per e-mail niet wordt geaccepteerd.
5.13.
Bij brief van 27 februari 2018 heeft belanghebbende de gemeente per brief in gebreke gesteld. Het Hof is van oordeel dat deze datum dient te gelden als datum van ingebrekestelling. Belanghebbendes stelling dat de datum van 16 februari 2018 als datum van ingebrekestelling dient te gelden volgt het Hof niet. Er is sprake van een imperfecte ingebrekestelling, nu de gemeente de elektronische weg niet heeft opengesteld. De gemeente is niet verplicht aan een imperfecte ingebrekestelling gevolgen te verbinden. Belanghebbende is vervolgens uitgenodigd de ingebrekestelling per post in te dienen. Op het moment van ontvangst van de schriftelijke ingebrekestelling ontstaat er een verplichting voor de gemeente om binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen; anders wordt een dwangsom verbeurd. Anders dan in de situatie als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb is hier geen sprake van een aanvraag waarop het bestuursorgaan dient te beslissen waarbij bijvoorbeeld de ontvankelijkheid van de aanvraag een rol kan spelen. Dit brengt mee dat anders dan bij een aanvraag de datum van elektronische ontvangst van de ingebrekestelling niet doorslaggevend is voor de beoordeling van de vraag of de uitspraak op bezwaar tijdig is gedaan, doch de datum waarop de ingebrekestelling op de juiste wijze is gedaan.
5.14.
Nu de Heffingsambtenaar eerst op 27 februari 2018 in gebreke is gesteld en hij
9 maart 2018 uitspraak op bezwaar heeft gedaan is geen dwangsom verbeurd.
De naheffingsaanslag
5.15.
De Heffingsambtenaar stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd omdat niet vaststaat dat sprake is van laden en lossen. Dienaangaande geldt dat onder parkeren wordt verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen.
5.16.
Onder het onmiddellijk laden en lossen van goederen moet volgens het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014, nr. 13/01494, ECLI:NL:HR:2014:445 worden verstaan:
“3.3.2. (…) het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht (vgl. HR 10 juni 1975, nr. 67 757, NJ 1975/481).
3.3.3.
Indien de belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen, zal daarom vastgesteld moeten worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken als hiervoor in onderdeel 3.3.2 bedoeld ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven.”
5.17.
Belanghebbende heeft de auto stil doen staan op een parkeerplaats die ongeveer 260 meter is gelegen van de locatie van de bandenwinkel waar een band zou zijn opgehaald. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de auto, op de dichtstbijzijnde beschikbare plaats waar hij zijn auto op regelmatige wijze kon laten stilstaan heeft doen stilstaan.
5.18.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van het “onmiddellijk” in- en uitladen van goederen als bedoeld in 5.16. Het gaat daarbij immers om het bij voortduring inladen en uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Belanghebbende heeft dit, alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de afstand tussen de parkeerplaats en de bandenwinkel met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk gemaakt. Er is dus geen sprake van laden en lossen.
Immateriële schadevergoeding
5.19.
Eerst in hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om immateriële schadevergoeding. In een zodanig geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er in een zodanig geval dan ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie Hoge Raad 12-12-2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014: 3562). Vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt, te weten 15 februari 2016, tot de dag dat het Hof uitspraak doet, te weten 17 december 2019, zijn niet meer dan vier jaren verstreken. Dit brengt mee dat de redelijke termijn niet is overschreden en daarom wordt het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Slotsom
5.20.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt de te vergoeden kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 768 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1,5 punt (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de reactie na de tussenuitspraak) à € 512 x 1 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere proceskostenvergoeding zijn geen termen aanwezig.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor het Hof gestorte griffierecht van € 126 te worden terugbetaald.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 768, en
- -
gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 126 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, G.J. van Leijenhorst en W.M.C. Schipper, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 17 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.