HR, 14-10-2011, nr. 10/05503
ECLI:NL:HR:2011:BT7458, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2011
- Magistraten
Mrs. C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman
- Zaaknummer
10/05503
- LJN
BT7458
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BT7458, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO6172, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO6172, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2011/52.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2011/2372 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Beroepschrift 14‑10‑2011
De bezwaren tegen de in cassatie bestreden uitspraak.
1. Uitstelverzoek mondelinge behandeling hoger beroep
Om het uitstelverzoek niet te honoreren wordt in eerste aanleg verwezen naar het arrest van De Hoge Raad van 4 mei 2007, nr. 41429 (LJN BA4301).
In de bestreden uitspraak van 16 november 2010 treffen wij de navolgende motivatie aan:
‘Belanghebbende is overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.37 en artikel 8.56 van de Algemene wet bestuursrecht uitgenodigd om bij de mondelinge behandeling van het onderhavige hoger beroep op 29 juni 2010 aanwezig te zijn. De uitnodiging is tweemaal naar het door belanghebbende opgegeven postbusadres gezonden alwaar belanghebbende deze brieven kennelijk pas daags voor de zitting heeft opgehaald’.
In tegenstelling met voornoemde is dat er door belanghebbende geen twee uitnodigingen zijn ontvangen en/of aangetroffen in de postbus. Dezelfde uitnodiging is blijkbaar meerdere malen verzonden. Het ‘bewerkte origineel’ heeft belanghebbende pas bereikt op 28 juni 2010. Op geen enkele wijze is aangetoond en of komen vast te staan dat de uitnodiging tijdig is verzonden conform het bepaalde in artikel 8.56;
‘Na afloop van het vooronderzoek worden partijen ten minste 3 weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen’.
Op 28 juni heeft belanghebbende in persoon de bewerkte originele uitnodiging in ontvangst genomen. Het voor ontvangst getekende formulier had een dagtekening van 16 juni 2010. Dit is de datum van verzending door de griffie. Beschikbaarheid voor belanghebbende is dan vervolgens 17 juni 2010. De tijdspanne tussen de datum van de zitting (29 juni 2010) en datum van verzending (16 juni 2010) is minder dan drie weken. De uitnodiging is dus niet verzonden conform bepaalde in artikel 8.56. In tegendeel zelfs! Het verzenden van de uitnodiging op 16 juni gebeurd dus blijkbaar met de wetenschap dat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 8.56.
Voor een uitgebreide beschrijving van het feitencomplex inzake de uitnodiging verwijzen wij u naar de producties 1 tot en met 9. De uitnodiging voor de zitting van het jaar 2002 is in dezelfde enveloppe ontvangen waar ook de uitnodiging voor het jaar 2005 bij was ingesloten. Uit de documentatie blijkt ook dat belanghebbende direct heeft geacteerd op ontstane situatie.
‘Belanghebbende heeft er zelf voor gekozen een postbus te gebruiken als zijn postadres en hij heeft dit postadres ook in zijn correspondentie met de Rechtspraak als zodanig gebruikt’.
De postbus wordt regelmatig en zeer frequent geledigd. Het is buitengewoon onwaarschijnlijk dat de uitnodiging met dagtekening 31 mei dezelfde dag is verzonden. Zowel de uitnodiging als de enveloppe zijn bewerkt en beschreven. De beschadigde exemplaren zijn door belanghebbende pas op 28 juni in ontvangst genomen. In de tussenliggende periode is niets gebleken van het arriveren van een en/of meerdere aangetekende schrijvens. Geen originele aankondiging noch reminders. Dit is gebruik indien het aangetekend schrijven niet binnen een bepaalde periode wordt afgehaald.
‘Het belang van een efficiënte procesvoering en het belang van de Inspecteur, die zich heeft moeten voorbereiden en die wel tijdig ter zitting is verschenen, dienen zwaarder te wegen dan het belang van de belanghebbende om onder de geschetste omstandigheden uitstel van de mondelinge behandeling te krijgen’.
De definiëring en/of duiding van efficiënte procesvoering ontbreekt geheel in de uitspraak van het gerechtshof. Vanuit het perspectief van de belanghebbende en een correcte en juiste rechtsgang is het tijdig en correct oproepen cruciaal. Belanghebbende kan zich voorbereiden, getuigen en/of deskundigen oproepen en ter zitting verschijnen voor het vervolgen van het onderzoek. Het sec niet kunnen verschijnen door incorrect nodigen is op geen enkele wijze als efficiënt te betitelen. Het niet kunnen verschijnen bemoeilijkt en/of maakt het onderzoek ter zitting feitelijk onmogelijk. Zeker indien het de betrokkene betreft die het hoger beroep heeft ingesteld. Zijn belang wordt hier zelfs door geschaad!!!
Namens de inspecteur is blijkens de uitspraak van het gerechtshof een ambtenaar verschenen. Onduidelijk is wanneer deze is genodigd en/of dit correct geschied is! Gezien het feit dat hij zijn voorbereidende werkzaamheden al had verricht op 14 april 2010 (zijnde de datum van het verweerschrift) is het voor hem wellicht mogelijk daags na ontvangst van een uitnodiging te verschijnen ter zitting.
‘Vanwege het tijdstip van het verzoek om uitstel is het hof niet meer in staat geweest belanghebbende voorafgaande aan de mondelinge behandeling van zijn beslissing op de hoogte te brengen, mede gelet op het feit dat van belanghebbende geen andere gegevens dan het postbusadres bekend waren’.
Belanghebbende heeft op 28 juni (dag ontvangst uitnodiging) direct geacteerd door een fax te zenden naar het gerechtshof (zie productie 4). Het hof beroept zich op onmogelijkheid belanghebbende te contacten o.a. vanwege het tijdsip!!!. Buitengewoon bijzonder omdat men in het geheel niet antwoord op deze fax. Belanghebbende zoekt diverse malen telefonisch contact met de griffie. Zij blijken niet in staat antwoord te kunnen geven.
Belanghebbende besluit vervolgens op 3 augustus een nieuwe en tevens uitgebreide fax te zenden (zie productie 6). Belanghebbende ontvangt uiteindelijk een schrijven (zie productie 8) met dagtekening 11 augustus (incluis excuus dat men het ‘betreurt’ niet gereageerd te hebben…) waaruit pas blijkt dat de mondelinge behandeling op 28 juni 2010 doorgang heeft gevonden!!
In geval door belanghebbende een woonadres gebruikt zou zijn als correspondentieadres had men ook niet meer details van belanghebbende beschikbaar gehad. De toevoeging: ‘mede gelet op het feit dat van belanghebbende geen andere gegevens dan het postbusadres bekend waren’ is derhalve in het geheel niet relevant.
Belanghebbende heeft deze werkwijze als stuitend ervaren en kwalificeert dit als incorrect en onfatsoenlijk handelen. Voorts blijkt het Hof pas in staat om op 16 november uitspraak te doen. Het onderzoek is (conform proces verbaal) al op 29 juni gesloten. Een wel zeer lange termijn die mogelijk wordt veroorzaakt door het ontnemen van het recht van de belanghebbende ter zitting te kunnen verschijnen. Onderhavige werk- en handelwijze van het Hof kan in deze dan ook niet betiteld wordt als efficiënt en objectief.
Conclusie:
- •
Belanghebbende is niet correct en tijdig genodigd voor de zitting ter mondelinge behandeling van het geschil;
- •
Het proces (c.q. wijze van bezorging/aflevering) van een aangetekend schrijven is identiek in geval van een woonadres of postbus. Belanghebbende kan derhalve niets verweten worden indien de verzending door de griffie en/of het bezorgen niet correct verloopt. Voornoemde elementen bevinden zich ook buiten de invloedssfeer van belanghebbende;
- •
Op geen enkele wijze wordt in de uitspraak duidelijk gemaakt wat een efficiënte procesvoering impliceert. Het niet op reguliere wijze horen van primaire belanghebbende werkt juist inefficiënte in de hand;
- •
Het argument van het tijdstip van het verzoek en geen beschikbaarheid nadere gegevens wordt door onderhavige werk- en handelwijze van het gerechtshof zelf ontkracht.
Resumerend concluderen wij dat het niet honoreren van het verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling op onjuiste gronden is genomen. Voorts schaad het in zeer ernstige mate de belangen van betrokkene en doet het afbreuk aan een objectieve en correcte rechtsgang.
2. Binnenlandse belastingplicht
‘De inspecteur stelt dat belanghebbende in het onderhavige jaar inwoner van Nederland was en voert daar met name belanghebbendes verklaringen aan die hij heeft afgelegd tijdens het FIOD-onderzoek’.
Als gevolg van het incorrect nodigen, waardoor belanghebbende niet op de zitting voor de mondelinge behandeling bij het hof heeft kunnen verschijnen en/of tijdig stukken heeft kunnen aanleveren, is er sprake van het vormen van een conclusie enkel en alleen op basis van het door de inspecteur aangeleverde elementen. Voorts stelt belanghebbende vast dat bepaalde omstandigheden door de inspecteur als feiten worden gepresenteerd en hij bij hem bekende wetenschap; naar wij veronderstellen bewust niet deelt!! Zelfs indien de voorzitter van het Hof hem daar specifiek op ondervraagt.
De conclusie van het hof is op dit onderdeel onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd op basis van het navolgende:
Feiten:
- •
Belanghebbende [iN] 1964) heeft zich per 16-12-1997 uitgeschreven uit de GBA te Nederland, op 30-12-1997 gemeld bij de inspectie der belastingen in [Q], op 05-01-1998 is de inschrijving administratief geformaliseerd in de basisadministratie van het eilandgebied [Q]
- •
Om te beoordelen of belanghebbende na emigratie nog belastingplichtig zou blijven voor de Nederlandse inkomstenbelasting is op verzoek het formulier ‘Opgaaf informatie emigratie belanghebbende’ ingevuld en geretourneerd;
- •
Ter voorkoming van dubbele heffing is vervolgens een verzoek gedaan voor vrijstelling aan de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te [U]. Dit verzoek is doorgezonden aan de Belastingdienst Ondernemingen te [V]. Het verzoek is in behandeling genomen door [D]
- •
Op verzoek [D] de navolgende documenten overhandigd: bewijs verkoop woning [:-Straat 1] te [V], bewijs transport huisraad (inventarislijst, bill of lading transport en bewijs inklaring douane Nederlandse Antillen), bewijs aankoop woning [Q]
- •
Afgerond intern onderzoek door [D] inzake vaststelling herkomst inkomsten bron Rabobank Nederland;
- •
Resultante van voornoemde is de afgifte van een fiscale woonplaats verklaring met dagtekening 13 september 1999 (zie productie 10);
- •
Met als uitgangspunt de van toepassing zijn de Landsverordening Inkomstenbelasting (Antillen) en fiscale woonplaatsverklaring is aangifte gedaan van het wereldinkomen van belanghebbende te [Q]. Kopie aanslagen 2002 IB, AOV/AWW en AVBZ zijn beschikbaar;
- •
Aanslagen opgelegd door Belastingdienst Antillen zijn betaald (kopie betaalbewijzen aanslag IB, AOV/AWW en AVBZ zijn beschikbaar).
Geschil:
De basis van het geschil is dat de Nederlandse belastingdienst achteraf van mening is dat zij gerechtigd is te heffen over het wereldinkomen van Belanghebbende. De met belanghebbende gemaakte en vastgelegde afspraken inzake het heffen over de inkomsten van de Rabobank worden eenzijdig teruggedraaid. Dit zonder wijziging van de feitelijke omstandigheden die de basis zijn en waren voor afgifte van de fiscale woonplaatsverklaring.
Motivatie NL Belastingdienst voor veronderstelling Nederlandse bron:
De Nederlandse belastingdienst staaft een Nederlandse bron enkel alleen op basis van een FIOD onderzoek en gaat vervolgens over tot het leggen van een navorderingsaanslag.
Beoordeling FIOD onderzoek:
- •
De afgelegde verklaringen zijn werkelijk onder extreem hoge druk tot stand gekomen en afgedwongen voor het verkrijgen van de door de FIOD-medewerkers gewenste antwoorden. Werkelijk geen enkel middel werd onbenut gelaten om een situatie van angst, onzekerheid en uitputting te creëren.
- •
Belanghebbende neemt ook nadrukkelijk afstand van de op onrechtmatige wijze verkregen verklaringen. Het is niet zijn interpretatie van de feitelijke situatie echter een gewenste weergave van een FIOD medewerker. Gezien het feit dat de verklaringen om deze reden niet zijn voorzien van een originele handtekening zijn zij juridisch onbruikbaar!!
- •
Voormalige echtgenote [X-Y] is eveneens gehoord door de FIOD. Op een geheel identieke wijze is getracht ook bij haar gewenste verklaringen te verkrijgen. Ongeloof bij betroken FIOD medewerkers over haar totale onwetendheid en/of betrokkenheid maakte hun wanhopig en onzeker. Er ontstond zelfs gerede twijfel of [X-Y] überhaupt aangehouden had mogen worden. Gezien reeds genomen stappen jegens [X-Y] kon men niet anders dan strafrechtelijke vervolging inzetten. Wat ook is gebeurd!! Met werkelijk het schaamrood op de kaken heeft dienstdoende officier van justitie de aanklacht moeten seponeren een dag voor de zitting. Voorts excuses aangeboden aan [X-Y] voor het gedrag en werkwijze van onder zijn verantwoordelijkheid functionerende FIOD-medewerkers. Betreffende FIOD medewerkers zijn hiervoor zwaar berispt.
- •
De suggestie zou gewekt kunnen worden dat er overeenkomsten zitten in de afgegeven verklaringen van [X-Y] en belanghebbende. Voor iemand waarvan uiteindelijk formeel komt vast te staan dat zij van niets wist is het onmogelijk dat haar verklaringen op juiste gronden überhaupt kunnen overeenstemmen met de afgedwongen en gewenste verklaringen die men op onjuiste gronden van belanghebbende heeft verkregen. Uiteraard behoudens vragen met correcte antwoorden uit de categorie; bent u de man van, geboortedatum… etc.
- •
Voor een juiste en correcte duiding verwijzen wij ook naar het ingestelde onderzoek bij belanghebbende inzake zijn geestesvermogens en toerekeningsvatbaarheid (kopie rapportages beschikbaar).
- •
Het verhoor heeft vier dagen en drie nachten in beslag genomen. Belanghebbende is gedurende deze periode kunstmatig wakker gehouden middels lichtflitsen. Medisch een onverantwoordelijke situatie gezien het feit dat hij epilepsie heeft en juist extreem reageert op lichtflitsen.
- •
Het FIOD onderzoek toont niet aan dat de fiscale woonplaatsverklaring op onjuiste gronden zou zijn verkregen. In tegendeel zelfs. Derhalve kan het niet gehanteerd worden om een eventuele Nederlandse bron te veronderstellen.
Fiscale situatie belanghebbende en aangifte inkomen 2002
‘Gelet ook op het feit dat hij van de Rabobank loon heeft ontvangen en dat door de directeur van de Rabobank is bevestigd dat belanghebbende zijn werkgebied in Nederland had, is het hof van oordeel dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het onderhavige jaar inwoner van Nederland was. Op grond van artikel 2.1 eerste lid, onderdel a van de WET IB is belanghebbende dan binnenlandse belastingplichtige en is zijn wereldinkomen in Nederland aan belastingheffing onderworpen’.
De fiscale woonplaatsverklaring met dagtekening 13 september 1999 is nou juist afgegeven met de bekendheid van voornoemde wetenschap. Specifieker gesteld; de inkomstenbron van belanghebbende was zeer wel bekend bij afgifte van deze woonplaatsverklaring.
Conform deze afgegeven fiscale woonplaatsverklaring is derhalve dan ook door belanghebbende aangifte gedaan zowel in Nederland als [Q]
Belanghebbende is ingezetene van de Nederlandse Antillen en conform de Landsverordening inkomstenbelasting onderworpen aan de Antilliaanse inkomstenbelasting. Omdat belanghebbende gebruik maakt van de tot en met 31 december 1997 geldende penshonado-regeling (i.c. onbeperkte duur van gelding zonder aanwezigheidsplicht) is bepalend de tekst van de Landsverordening zoals deze luidde na de wijziging bij Landsverordening van 18 januari 1956.
Ingevolge artikel 1 lid 1 van de landsverordening inkomstenbelasting wordt onder de naam van ‘inkomstenbelasting’ een belasting geheven , waaraan onderworpen zijn, ‘zij die binnen de Nederlandse Antillen wonen’. In lid 2 wordt vervolgens beschreven wanneer iemand binnen de Nederlandse Antillen woont. Zelfs zij, die de Nederlandse Antillen tijdelijk verlaten, worden geacht nog binnen de Nederlandse Antillen te wonen indien hun afwezigheid korter dan een jaar duurt.
Wetgeving die feitelijk zonder discussie van toepassing is op de onderhavige situatie van belanghebbende.
Beoordeling en vaststelling van het wereldinkomen van belanghebbende alsmede de heffing dient dan ook te geschieden vanuit deze jurisdictie. Indien een andere jurisdictie (i.c. Nederland) van mening is te kunnen heffen over dezelfde bronnen is er in de basis sprake van dubbele heffing. De belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK artikel 34) voorkomt echter een dubbele heffing! Als ingezetene geniet belanghebbende nadrukkelijk gedragsbescherming en is het niet mogelijk dat er in Nederland geheven wordt over dezelfde bron.
‘Artikel 34, eerste lid, onderdeel a van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK) brengt dan met zich mee dat indien belanghebbende in beide landen een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, hij geacht wordt inwoner te zijn van het land waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (mïddelpunt van levensbelangen)’.
Belanghebbende had in het onderhavige jaar slechts een tehuis duurzaam tot zijn beschikking (i.c. de woning te [Q] welke tevens zijn privé eigendom was). De genoten inkomsten uit de bron Rabobank -NL zijn met toestemming en instemming (zie fiscale woonplaatsverklaring) van de Nederlandse belastingdienst verlegd en betrokken in de aangifte van belanghebbende te [Q]. De situatie en omstandigheden van belanghebbende in 2002 zijn in het geheel niet gewijzigd en volledig in overeenstemming met de feiten die geleid hebben tot de afgifte van de woonplaatsverklaring.
Conclusie:
- •
Belanghebbende heeft vanuit een overlegsituatie en door het overhandigen van de vereiste documenten met de Nederlandse fiscale autoriteiten een woonplaatsverklaring ontvangen.
- •
Door belanghebbende worden de afgedwongen verklaringen van de FIOD als onrechtmatig verkregen beschouwd. Zeker in combinatie met fysieke en geestelijke gesteldheid van belanghebbende op dat moment. De verklaringen zijn dan ook niet voorzien van een handtekening van de belanghebbende. Hierdoor ontbreekt een bevestiging van belanghebbende dat hij de schriftelijke vastlegging voor akkoord verklaard.
- •
Voor zover mogelijk het FIOD-onderzoek wel van waarde verklaard kan worden geeft het geen enkele indicatie dat de woonplaatsverklaring op onjuiste gronden en/of onvolledig inzicht zou zijn verstrekt.
- •
De situatie en omstandigheden van belanghebbende in onderhavig jaar waren geheel identiek aan de situatie en omstandigheden voorafgaand, ten tijde van en na afgifte van de bewuste verklaring.
- •
Nu ook door de Inspecteur geen enkel nieuw inzicht en/of feiten zijn aangevoerd die verband houden met de woonplaats is deze verklaring onverkort van kracht in het onderhavige jaar.
Resumerend stellen wij dat het Hof haar besluit heeft gemotiveerd op enerzijds voor feiten aangenomen omstandigheden en anderzijds geen wetenschap had van bepaalde essentialia die cruciaal zijn voor een juiste weging en beoordeling. Voorts verklaren deze essentialia waarom belanghebbende gehandeld heeft zoals hij heeft gehandeld in onderhavig jaar. Mede hierdoor vindt de uiteindelijke motivatie door het Hof inzake de binnenlandse belastingplicht primair geen aansluiting met de vastgestelde feiten. Secundair ontbreekt hierdoor causaliteit tussen door het Hof gehanteerde rechtsregels en eerder genoemde feiten. Helaas zien wij ook in dit verband de invloeden van het niet horen van belanghebbende en het op een juiste wijze uitvoeren van het onderzoek op een mondelinge zitting.
3. Correcte vaststelling belastbaar inkomen belanghebbende bij Nederlandse bron
In het hypothetische geval dat de bron van belanghebbende definitief gezien wordt als Nederlandse; dient dit uiteraard wel correct te geschieden!!
De huidige en door belanghebbende betwiste aanslag is enkel en alleen de bron Rabobank zonder de daarop van toepassing zijnde verminderingen. Specifiek wordt hierbij gedoeld op: de aftrek rente eigen woning/fiscale gevolgen transparantie [C] en reeds vrijwillige voldane premies.
De voornoemde verminderingen zijn (blijkens onderzoek en navraag) in het geheel niet betrokken in de aangifte van de voormalige echtgenote van belanghebbende. Wetenschap die natuurlijk bij de Inspecteur genoegzaam bekend is maar waar hij tot heden; om werkelijk onverklaarbare redenen weigert om op te handelen.
Volledigheidshalve berichten wij u dat de FIOD de administraties van belanghebbende, voormalige echtgenote van belanghebbende en [C] in beslag heeft genomen. Ook zijn er bezoeken gebracht bij o.a diverse banken, een kredietvertrekker, de Accountant [E] van [C] en zelfs het architectenbureau en de aannemer die betrokken waren bij de restauratie van het landgoed. Ook bij deze bezoeken zijn er documenten in beslag genomen. Kortom bij de Inspecteur zijn werkelijk alle documenten aanwezig inzake hypotheken, financieringen, betaalde rentes en de zich voor aftrek kwalificerende kosten onderhoud voor een rijksmonument. Voorts zijn alle relevante documenten ook nog eens separaat door belanghebbende overhandigd. De aftrekposten sec kunnen derhalve door de Inspecteur niet ter discussie worden gesteld. Onduidelijk is waarom deze nog immer niet bij belanghebbende in mindering zijn gebracht.
Het enige dat de Nederlandse belastingdienst tot heden heeft gedaan op basis van het door de FIOD uitgevoerde onderzoek is; het terugdraaien van een door hen zelve geaccordeerde en gefaciliteerde heffingswijze inzake de bron Rabobank. Dit (nogmaals) geheel zonder een feitelijke aanwijzing uit het FIOD onderzoek dat de woonplaats verklaring achteraf op verkeerde gronden zou zijn verstrekt! In de ingediende aangiftes van de voormalige echtgenote van belanghebbende is niets gewijzigd! De inspecteur handelt in deze buitengewoon inconsequent. Analoog aan haar eigen visie wordt belanghebbende gezien als binnenlandse belastingplichtige echter wordt geweigerd inmiddels vaststaande vermindering in aftrek te brengen.
Aftrek hypotheek rente:
De gepresenteerde rentes hebben wel degelijk betrekking op de eigen woning van belanghebbende te [Q] Zijnde een appartement en een stuk bouwgrond met voornemen tot stichten van een woonhuis. Feitelijk is hier sprake van een klassieke verhuissituatie. Een start in een appartement, aanschaf bouwgrond, het stichten van een woning, verhuizen van appartement naar woning en vervolgens verkoop appartement.
De financiering van zowel het appartement als de bouwgrond in het onderhavige jaar is verstekt door de Rabobank. Het gehele en complete dossier inzake deze financieringen is door de FIOD in beslag genomen ten tijde van een van haar bezoeken aan de Rabobank. Een sluitend dossier dat geen enkele twijfel oproept inzake gebruik middelen en betaling verplichte rente.
Het appartement stond voor belanghebbende permanent tot zijn beschikking en was er in het onderhavige jaar zeer zeker geen sprake van een verhuur situatie. Door de FIOD is getracht op basis van betalingen van familieleden en/of vrienden van belanghebbende een commerciële verhuursituatie te creëren. Een onjuiste voorstelling van zaken die ook geen stand heeft gehouden in het strafproces.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar formeel woonachtig te [Q] de woning (het appartement) stond belanghebbende permanent tot zijn beschikking. Waardoor de renteverplichtingen voor het appartement in combinatie met de fiscale verhuisfaciliteit voor reeds aangegane verplichtingen bouwgrond zich terecht kwalificeren voor aftrek.
Conclusie:
Resumerend stellen wij dat het Hof haar besluit heeft gemotiveerd op de in dit verband voor feiten aangenomen omstandigheden die anders blijken te zijn. Voorts blijkt eens temeer dat de belastingdienst geen gebruik lijkt te willen maken van overduidelijk bij haar aanwezige kennis/inzichten en feiten vergaard door de FIOD.
Mede hierdoor vindt de uiteindelijke motivatie en gepresenteerde analyse door het Hof inzake de aftrek rente eigen woning primair geen aansluiting met de vastgestelde feiten. Secundair ontbreekt hierdoor causaliteit tussen door het Hof gehanteerde rechtsregels en eerder genoemde feiten. Helaas zien wij ook in dit verband de invloeden van het niet horen van belanghebbende en het op een juiste wijze uitvoeren van het onderzoek op een mondelinge zitting.
Aftrek in verband met fiscale transparantie van [C]
Gezien de formeel toegekende rangschikking is er geen enkel twijfel dat de hiervoor kwalificerende uitgaven en kosten in aftrek kunnen worden gebracht. Er kan ook geen enkele twijfel bestaan dat dit bij de belastingdienst onbekend zou zijn. Immers blijkt dit enerzijds door het uitgevoerde onderzoek van de FIOD en anderzijds door de separate overhandiging van de stukken door belanghebbende aan de belastingdienst.
Gezien het feit dat belanghebbende in onderhavig jaar formeel woonachtig was in [Q] en zijn voormalige echtgenote in Nederland was er juist sprake van een situatie dat beide voormalige echtgenoten over en weer toezagen op de (locale) en gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Voor de instandhouding van deze inkomstenbestanddelen waren de gezamenlijke inkomsten uit arbeid van belang. Waarbij aangetekend wordt dat belanghebbende verantwoordelijk was voor het merendeel.
In de onderhavige uitspraak zoekt het Hof referentie in o.a. de artikelen: 10.9 en 2.17 vijfde lid Wet IB.
Vervolgens zelf de stelling poneert dat dit geenszins aannemelijk is en vervolgens de conclusie trekt dat aftrek om deze reden niet mogelijk is.
Een redenering die werkelijk geen enkele aansluiting heeft bij het juiste feitencomplex. Voorts zonder de bedoeling te hebben een kwalificerend oordeel te vellen; een wel zeer bijzondere vorm van ‘recht spreken’ is.
Buitengewoon opmerkelijk is dat het Hof spreekt inzake het geloofwaardig verklaren van de Inspecteur voor wat betreft de: onherroepelijkheid van de aangifte van voormalige echtgenote en verwerking aftrek fiscale transparantie in dezelfde aangifte. Dat hij exact op de hoogte is van de feitelijke situatie dat de aangifte niet onherroepelijk is en er geen vermindering heeft plaatsgevonden als gevolg van de fiscale transparantie; blijkt uit het feit dat hij het nimmer in zijn verweer en communicatie naar belanghebbende als argument heeft gebruikt.
Voornoemde in combinatie met de zekerheid van enerzijds het inzicht en anderzijds de noodzakelijke documenten (uit het FIOD onderzoek) inzake de transparantie kwalificeert zich niet alleen als buitengewoon discutabel maar mogelijk zelfs als een ontoelaatbare belemmering van de rechtsgang.
Naar de ‘drijfveren’ van vigerende handel- en werkwijze van de betrokken Inspecteur kan belanghebbende slechts gissen.
Voorts permitteert het Hof zich de uitspraak dat haar niets is gebleken van een verzoek inzake de wijziging toerekening van gemeenschappelijke inkomstenbestanddelen in geval van onherroepelijkheid. Buitengewoon prematuur maar mogelijk verklaarbaar door de antwoorden van de Inspecteur en afwezigheid belanghebbende ter zitting mondelinge behandeling.
Conclusie:
Resumerend stellen wij dat het Hof haar besluit heeft gemotiveerd op de in dit verband voor feiten aangenomen omstandigheden die anders blijken te zijn. Voorts blijkt eens temeer dat de belastingdienst geen gebruik lijkt te willen maken van overduidelijk bij haar aanwezige kennis/inzichten en feiten vergaard door de FIOD en/of overhandigd door belanghebbende
Mede hierdoor vindt de uiteindelijke motivatie en gepresenteerde analyse door het Hof inzake de aftrek inzake fiscale transparantie primair geen aansluiting met de vastgestelde feiten. Secundair ontbreekt hierdoor causaliteit tussen door het Hof gehanteerde rechtsregels en eerder genoemde feiten. Helaas zien wij ook in dit verband de invloeden van het niet horen van belanghebbende en het op een juiste wijze uitvoeren van het onderzoek op een mondelinge zitting.
4. Aftrek premies AOW/Anw
Blijkens de uitspraak heeft het Hof onderhavig standpunt van belanghebbende niet goed begrepen en/of onjuist geïnterpreteerd. Belanghebbende claimt geen aftrek, echter stelt reeds voldaan te hebben aan de verplichting van betaling van deze premie.
De betwiste aanslag is inclusief voornoemde premie. In geval van een Nederlandse bron is het dan incorrect dubbel te betalen voor dezelfde faciliteit.
5. Heffingsrente
Het bezwaar tegen de heffingsrente is technisch van aard. De gehele hoogte van de aanslag wordt betwist. In dat geval is ook de vaststelling van de heffingsrente onjuist.
Eindconclusie:
Belanghebbende concludeert op basis van voornoemde dat het een fundamenteel onjuist besluit is geweest het verzoek tot uitstel niet te honoreren. Vanwege het niet kunnen verschijnen ter zitting van belanghebbende alsmede het niet kunnen indienen van onderliggende stukken en/of meebrengen van deskundigen, door incorrect nodigen, heeft het Hof belanghebbende een primair recht ontnomen.
Als gevolg hiervan heeft het Hof zichzelf in een buitengewoon precaire situatie geplaatst waardoor het genoodzaakt werd op basis van door haar zelve ‘vastgestelde aannames’ conclusies te trekken. De uitspraak heeft derhalve ook alle kenmerken van een omgekeerde benadering. Het vinden/zoeken of het eenvoudig vaststellen dat ‘het hof uit niets gebleken is dat’…waardoor men voor zich zelf een vorm van onderbouwing creëerde ter bevestiging van een reeds bestaande uitspraak!!!
De motivatie van de uitspraak wordt derhalve als volstrekt onvoldoende en onjuist betiteld. Daar deze geen grondslag vindt in de juiste feiten en omstandigheden. De door het Hof in onderhavige uitspraak toegepaste rechtsregels missen hierdoor primair causaliteit op juiste gronden. Zover er mogelijk wel een correct verband van toepassing zou kunnen zijn; is er sprake van de eerder genoemde omgekeerde benadering.
Belanghebbende verzoekt om vernietiging van de uitspraak in beroep d.d. 16 november 2010 van de meervoudige belastingkamer van het gerechtshof te Arnhem (10/0078).
Uitspraak 14‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 8:56 Awb. Uit een uitspraak moet blijken dat de uitnodiging voor de zitting tijdig en op regelmatige wijze is aangeboden.
Mrs. C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman
Partij(en)
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 november 2010, nr. 10/00078, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/2799) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een conclusie van repliek heeft belanghebbende nog een aantal geschriften ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op die stukken daarom geen acht.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift als correspondentieadres opgegeven postbus 001 te Z. De uitnodiging voor het onderzoek ter zitting in het hoger beroep op 29 juni 2010 is bij aangetekende brief van 31 mei 2010 naar dat adres verzonden. Nadat deze brief op 15 juni 2010 retour is ontvangen, heeft de griffier van het Hof de brief op 15 juni 2010 nogmaals aangetekend verzonden naar voormeld correspondentieadres. Belanghebbende heeft vervolgens per faxbericht van 28 juni 2010 te kennen gegeven de brief pas die dag te hebben opgehaald. In dit faxbericht heeft belanghebbende het Hof verzocht om een nieuwe datum voor het onderzoek ter zitting vast te stellen.
3.1.2.
Het Hof heeft dit verzoek niet gehonoreerd. Het onderzoek ter zitting heeft buiten aanwezigheid van belanghebbende plaatsgevonden op 29 juni 2010 en het Hof heeft op 16 november 2010 uitspraak gedaan op het hoger beroep.
3.2.
Het Hof heeft overwogen dat de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting tweemaal naar het door belanghebbende opgegeven correspondentieadres is gezonden en dat belanghebbende overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8:37 en 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is uitgenodigd om bij het onderzoek ter zitting aanwezig te zijn.
3.3.1.
Belanghebbende klaagt in cassatie dat hij niet tijdig is uitgenodigd voor de zitting van het Hof conform het bepaalde in artikel 8:56 van de Awb.
3.3.2.
Ingevolge artikel 8:56 van de Awb worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting.
3.3.3.
Indien een partij niet ter zitting van het Hof is verschenen dient de uitspraak van het Hof de feiten in te houden waaruit blijkt dat de aan deze partij gerichte uitnodiging voor die zitting tijdig en op regelmatige wijze op het betrokken adres is aangeboden. Indien die feiten in de uitspraak ontbreken, en deze partij in cassatie aanvoert dat zij niet tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd, dient die uitspraak te worden vernietigd.
3.3.4.
De uitspraak van het Hof houdt niet de feiten in waaruit blijkt dat de uitnodiging die bij aangetekende brief van 31 mei 2010 is verzonden, tijdig en op regelmatige wijze op het door belanghebbende opgegeven correspondentieadres is aangeboden. De uitnodiging die op 15 juni 2010 is verstuurd kon belanghebbende in elk geval niet uiterlijk op de eerste dag van de in artikel 8:56 van de Awb bedoelde termijn van drie weken bereiken. De klacht is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak, waarbij belanghebbende alsnog de gelegenheid zal hebben zijn hoger beroep mondeling toe te lichten. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2011.