HR, 27-09-2019, nr. 19/00442
ECLI:NL:HR:2019:1423
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2019
- Zaaknummer
19/00442
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2019
ECLI:NL:HR:2019:1423, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:90
- Vindplaatsen
NLF 2019/2153 met annotatie van Jits Berns
V-N 2019/46.15 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2019/402 met annotatie van A.W. Schep
NTFR 2019/2480 met annotatie van Mr. F.C. van der Bogt
Beroepschrift 27‑09‑2019
[Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:]
Geachte heer, mevrouw,
Namens [X] (hierna: belanghebbende) woonachtig te [Z] aan de [b-straat 1], stel ik hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 januari 2019 (zaaknr. BK-18/00588) hier als bijlage overgelegd. Een afschrift van de volmacht wordt eveneens meegezonden.
Cassatiemiddel
R.o. 6.1 t/m 6.6 jo. r.o. 7
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat zijn gemachtigde, noch hij de uitnodiging voor de zitting in eerste aanleg heeft ontvangen, en dat hij derhalve niet op de juiste wijze is uitgenodigd voor de zitting bij de rechtbank en de zaak daarom ten onrechte in zijn afwezigheid is behandeld.
Het Hof heeft terecht overwogen dat in de uitspraak van de rechtbank de feiten ontbreken waaruit blijkt dat (de gemachtigde van) belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting in eerste aanleg en dat het er daarom, en mede gelet op de overige omstandigheden, voor moet worden gehouden dat (de gemachtigde van) belanghebbende niet op regelmatige wijze door de rechtbank is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling ter zitting.
Dit verzuim van de rechtbank is van zodanig gewicht dat het Hof daarin aanleiding had moeten zien tot gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling in hoger beroep en tot het gelasten van teruggave van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Belanghebbende heeft door de gang van zaken bij de rechtbank immers hoger beroep moeten instellen, hetgeen hem extra tijd, inspanningen en moeite alsmede extra kosten en griffierecht heeft gekost. Aldus letterlijk de uitspraak van uw Raad van 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0659, r.o. 3.6.
De overweging van het Hof dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb getuigt hierom van een onjuiste rechtsopvatting, is in strijd met het recht en is overigens ook niet behoorlijk gemotiveerd.
Ter afronding
De uitspraak van het Hof is onjuist, althans in strijd met het recht, ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik verzoek uw Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen en, doende hetgeen het Hof zou behoren te doen, zelf in de zaak te voorzien.
Tevens wordt verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.
Hoogachtend,
Uitspraak 27‑09‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00442
Datum 27 september 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ROTTERDAM
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 januari 2019, nr. BK-18/00588, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 17/4782) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klacht
2.1
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ter zitting van de Rechtbank niet is verschenen.
2.2.1
Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank bij brief van 6 december 2017 een vooraankondiging van die zitting aan partijen heeft gestuurd en dat de Rechtbank daarna gewoonlijk – per gewone post – de uitnodiging voor de zitting naar partijen stuurt.Het Hof heeft geoordeeld dat de vooraankondiging van 6 december 2017 niet kan worden aangemerkt als een uitnodiging voor de zitting als bedoeld in artikel 8:56 Awb en dat de uitspraak van de Rechtbank niet de feiten inhoudt waaruit blijkt dat de aan belanghebbende gerichte uitnodiging voor de zitting tijdig en op regelmatige wijze op het betrokken adres is aangeboden.Het Hof heeft aan het voorgaande de conclusie verbonden dat de uitspraak van de Rechtbank in beginsel dient te worden vernietigd.
2.2.2
Het Hof heeft in het verzuim van de Rechtbank geen reden gezien de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank, waartoe het Hof heeft overwogen dat tussen partijen geen geschil bestond over de feiten. Het Hof heeft zelf de zaak afgedaan en het hoger beroep ongegrond verklaard. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
2.3
De klacht richt zich tegen het in de laatste zin van 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof en betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0659, dat het Hof de heffingsambtenaar had moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht voor het hoger beroep.
2.4.1
Artikel 8:37, lid 1, Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de uitnodiging om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen moet geschieden bij aangetekende brief, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt. De parlementaire geschiedenis bevat de verwachting dat de bestuursrechter van verzending bij aangetekende brief alleen zal afzien als aan de gekozen andere wijze van mededeling dezelfde waarborgen kunnen worden ontleend (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 124), waarmee kennelijk erop is gedoeld dat afdoende is gewaarborgd dat de uitnodiging de genodigde bereikt.
2.4.2
Indien een uitnodiging voor een zitting van de bestuursrechter die niet bij aangetekende brief is verzonden, de partijen desalniettemin heeft bereikt, hoeft aan die schending geen gevolg te worden verbonden (vgl. ABRvS 12 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4068).
2.5
Het Hof heeft niet vastgesteld of de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank in dit geval is verzonden per aangetekende brief, dan wel op een wijze die met dezelfde waarborgen is omkleed. Indien de uitnodiging niet op een van deze wijzen is verzonden, is uitgangspunt dat belanghebbende niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de Rechtbank en de daartegen in hoger beroep gerichte grief gegrond is. In een dergelijk geval bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep en vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht (zie HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0659). De klacht slaagt. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht ter zake van het hoger beroep,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 128 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2019.