Het klaagschrift is op 22 oktober 2018 in raadkamer behandeld. Op die zitting is de behandeling van het beklag voor bepaalde tijd geschorst tot 21 januari 2019 in afwachting van de resultaten van het nog lopende opsporingsonderzoek. De behandeling is op 21 januari 2019 in raadkamer voortgezet en toen wederom voor bepaalde tijd geschorst tot 13 mei 2019 teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het opsporingsonderzoek af te ronden en een onafhankelijke deskundige een taxatierapport te laten doen opstellen.
HR, 24-11-2020, nr. 19/03783
ECLI:NL:HR:2020:1863
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2020
- Zaaknummer
19/03783
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1863, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1119
ECLI:NL:PHR:2020:1119, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1863
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op 4 onder klaagster inbeslaggenomen bouwmachines. Rb. heeft klacht tegen voorgenomen teruggave ex art. 116.3 Sv aan anderen dan klaagster ongegrond verklaard. 1. Had rb. ex art. 94 Sv moeten beoordelen?; 2. Welke eisen moeten i.v.m. art. 116.3 Sv worden gesteld aan de vraag wie redelijkerwijs rechthebbende is?; en 3. Is oordeel rb. dat “klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat daarom niet vastgesteld kan worden dat zij de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen” onbegrijpelijk? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03783 B
Datum 24 november 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 mei 2019, nummer RK 18/007086, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2020.
Conclusie 06‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op 4 onder klaagster inbeslaggenomen bouwmachines. Rb. heeft klacht tegen voorgenomen teruggave ex art. 116.3 Sv aan anderen dan klaagster ongegrond verklaard. 1. Had rb. ex art. 94 Sv moeten beoordelen?; 2. Welke eisen moeten i.v.m. art. 116.3 Sv worden gesteld aan de vraag wie redelijkerwijs rechthebbende is?; en 3. Is oordeel rb. dat “klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat daarom niet vastgesteld kan worden dat zij de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen” onbegrijpelijk? HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03783 B
Zitting 6 oktober 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster],
gevestigd te [plaats],
hierna: de klaagster.
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft bij beschikking van 27 mei 2019 het klaagschrift van de klaagster, gericht tegen het voornemen van het openbaar ministerie tot teruggave van de vier onder de klaagster inbeslaggenomen bouwmachines (Kramer Allrad, Kubota 019-4GL, Caterpillar 302.7 en Yale GDP50VX) aan [A] BV en [B] B.V, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Casus
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 11 januari 2018 is door het verhuurbedrijf [A] B.V. (hierna: [A]) aangifte gedaan van verduistering van een drietal bouwmachines (Kramer Allrad, Kubota 019-4GL en Caterpillar 302.7). Deze bouwmachines waren door [A] verhuurd aan [C] B.V. Na op 10 januari 2018 vergeefs telefonisch contact te hebben gezocht met [C] B.V., bleek bij een bezoek aan het bedrijfspand van [C] B.V. dat het pand leeg was. Op 5 februari 2018 is namens [B] B.V. (hierna: [B]) aangifte gedaan van verduistering van een bouwvoertuig (Yale GDP50VX) dat aan [C] B.V. was verhuurd. De vier bouwmachines bleken vervolgens in bezit te zijn van de klaagster en zijn op 23 januari 2018 - op grond van art. 94 Sv - bij de klaagster in beslag genomen. Tijdens het opsporingsonderzoek is de klaagster aanvankelijk als bewaarder van de bouwvoertuigen aangesteld. Op 20 juli 2018 is deze beslissing ingetrokken en zijn de oorspronkelijke eigenaren als bewaarders aangesteld. Op 14 augustus 2018 is door de officier van justitie aan de klaagster medegedeeld dat zij voornemens is de bouwvoertuigen aan de oorspronkelijke eigenaren terug te geven. Het beklag van de klaagster richt zich tegen die beslissing. Daarbij stelt de klaagster zich op het standpunt dat de bouwvoertuigen aan haar moeten worden teruggegeven omdat zij bij de aankoop te goeder trouw was en een marktconforme prijs heeft betaald. Op 24 januari 2018 is door de klaagster aangifte gedaan van oplichting door [C] B.V.
3.2.
Bij de beoordeling van de middelen zal ik eerst het derde middel bespreken, omdat dit middel betrekking heeft op de door de rechtbank toegepaste maatstaf.
4. Het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank het beklag ten onrechte niet heeft beoordeeld op de voet van art. 94 Sv.
4.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“2. Beoordeling
(…)
Klaagster stelt zich op het standpunt dat de bouwvoertuigen aan haar dienen te worden teruggegeven. Klaagster heeft gesteld dat zij de bouwvoertuigen heeft gekocht van [C] B.V. Bij deze aankopen was zij te goeder trouw en is een marktconforme aankoopprijs betaald. Klaagster heeft in dit verband gewezen op onder meer een tweetal taxatierapporten van [D] B.V. d.d. 24 december 2018 en 6 mei 2019. Klaagster heeft op 24 januari 2018 aangifte gedaan van oplichting door [C] BV.
Namens [A] en [B] is aangevoerd dat klaagster niet te goeder trouw was, onder meer omdat de aankoopprijs van de bouwvoertuigen in verhouding tot de marktconforme prijs veel te laag was. In dit verband is onder meer verwezen naar het in opdracht van de rechtbank opgemaakte taxatierapport van CED Nederland B.V. d.d. 11 april 2019. Daarbij is er steeds contant betaald. Tevens ontbraken onderhoudsboekjes en reservesleutels. Zij stellen zich dan ook op het standpunt dat de bouwvoertuigen aan hen dienen te worden teruggegeven.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer primair op het standpunt gesteld dat alle klaagschriften in afwachting van het lopende onderzoek ongegrond dienen te worden verklaard. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift van klaagster ongegrond moet worden verklaard. De klaagschriften van [A] en [B] dienen gegrond te worden verklaard omdat zij redelijkerwijs als eigenaren van de bouwvoertuigen kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Belang van strafvordering
Gelet op de beslissing van de officier van justitie van 14 augustus 2018, het voornemen tot teruggave van het beslag, gaat de rechtbank er van uit dat er geen strafvorderlijk belang meer is het beslag te handhaven. Het enkele feit dat er nog een strafrechtelijk onderzoek loopt is op zichzelf geen belang van strafvordering op grond waarvan het beslag kan worden gehandhaafd.
Rechthebbende
De rechtbank dient te beoordelen of [A] en [B] redelijkerwijs als rechthebbenden op de bouwvoertuigen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank hoeft hierbij niet te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat bovendien om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten.
De rechtbank slaat bij de beoordeling van de vraag of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt acht op het bepaalde in de artikelen 3:11 en 3:86 van het Burgerlijk Wetboek. Hieruit volgt dat een eigendomsoverdracht door een beschikkingsonbevoegde toch geldig is indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.
Gelet op het standpunt van klaagster en het feit dan in deze procedure niet anders is gebleken, gaat de rechtbank er van uit dat de overdracht anders dan om niet is geschiedt. Aldus dient de rechtbank in deze beklagzaak te beoordelen of klaagster de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen van de beschikkingsonbevoegde [C] BV.(…)”
4.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 13 mei 2019 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De officier van justitie voert het woord en verklaart als volgt.
Het strafrechtelijk onderzoek is nog niet afgerond. [betrokkene 1] zal op 1 juli 2019 gehoord worden. Ik verzoek u primair alle klaagschriften in het belang van strafvordering, te weten de waarheidsvinding, ongegrond te verklaren. Subsidiair verzoek ik om aanhouding van de behandeling in raadkamer. Ik wil niet vooruitlopen op het verhoor van [betrokkene 1] op 1 juli a.s.
(…)De rechter vraagt hoe het standpunt van de officier van justitie van heden zich verhoudt met haar eerdere standpunt zoals neergelegd in de brief van 14 augustus 2018 aan [klaagster] waarin zijn meedeelt voornemens te zijn de bouwvoertuigen terug te geven aan de oorspronkelijke eigenaren, te weten [A] en [B].
De officier van justitie reageert als volgt.
Aanvankelijk was [betrokkene 1] als bewaarder aangesteld van de inbeslaggenomen bouwvoertuigen, maar deze beslissing is teruggedraaid in verband met de ontstane verdenking van heling tegen [betrokkene 1]. Vervolgens zijn [A] en [B] aangesteld als bewaarders met het idee de bouwvoertuigen aan hen terug te geven. Maar ik vind thans dat een volledig onderzoek gedraaid moet worden alvorens tot teruggave over te gaan.
(…)De officier van justitie vervolgt als volgt.
Het beslag dient te worden gehandhaafd in het kader van de waarheidsvinding. Het onderzoek richt zich op de vraag of [betrokkene 1] wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de bouwvoertuigen van misdrijf afkomstig waren. Ik kan nu niet de bouwvoertuigen aan [A] en [B] teruggeven als achteraf blijkt dat [betrokkene 1] wel te goeder trouw blijkt te zijn geweest.
“ (…)
De officier van justitie reageert als volgt:
Primair stel ik mij op het standpunt dat er nog steeds sprake is van een sterke verdenking van opzetheling gepleegd door [betrokkene 1]. Ik bestrijd het standpunt van mr. Mesland dat er dienaangaande geen stukken zijn ingebracht. Er is geen enkele twijfel dat [A] en [B] de eigenaren zijn van de bouwvoertuigen, maar ik wil het onderzoek afronden voordat ik een oordeel uitspreek of [betrokkene 1] wel of niet te goeder trouw is geweest. Subsidiair verzoek ik u het beklag van [betrokkene 1] ongegrond te verklaren en de werkvoertuigen terug te geven aan de andere klagers omdat zij redelijkerwijs als eigenaar kunnen worden aangemerkt.”
4.4.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat er “gelet op de eerdere beslissing van de officier van justitie van 14 augustus 2018 (het voornemen tot teruggave) van kan worden uitgegaan dat geen strafvorderlijk belang meer bestaat bij handhaving van het beslag” en het oordeel dat “het enkele feit dat nog een strafrechtelijk onderzoek loopt geen belang van strafvordering is op grond waarvan het beslag kan worden gehandhaafd” in het licht van het zittingsstandpunt van het Openbaar Ministerie onjuist, althans onbegrijpelijk, is. Volgens de steller van het middel is de art. 116, derde lid, Sv beslissing (het voornemen tot teruggave) ingehaald door het onder 4.3 weergegeven zittingsstandpunt. Daaruit blijkt immers dat het Openbaar Ministerie het beslag wil handhaven in het kader van de “waarheidsvinding” (het onderzoek naar de vraag of klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de bouwvoertuigen van misdrijf afkomstig waren a.b.i. art. 416/417bis Sr); het betreft hier een klassieke beslaggrond in de zin van art. 94 Sv. De “strafvorderlijke situatie” was op 13 mei 2019 ongewijzigd, zodat de rechtbank had dienen te onderzoeken of de handhaving van het beslag kan bijdragen aan de waarheidsvinding en of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. De steller van het middel meent dan ook dat de rechtbank een stap heeft overgeslagen en daardoor een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Ook indien in de overwegingen van de rechtbank onder het hoofdje “belang van strafvordering” wordt ingelezen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet, dan zou dit oordeel in het licht van het zittingsstandpunt van het Openbaar Ministerie en de eerdere aanhoudingsbeslissingen1.niet begrijpelijk zijn.
4.5.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 116, eerste lid, Sv doet het openbaar ministerie de inbeslaggenomen voorwerpen teruggeven aan de beslagene, zodra het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet. In het systeem van de wet ligt aldus besloten dat, indien het openbaar ministerie bij de behandeling van een beklag als bedoeld in art. 552a Sv te kennen geeft van oordeel te zijn dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen de gevraagde teruggave verzet, de rechter, zonder zelf in een beoordeling van dit laatste punt te treden, op het klaagschrift dient te beslissen. Dit is bijvoorbeeld van belang bij - zoals in het onderhavige geval - een klaagschrift dat is gericht tegen het voornemen van de officier van justitie om de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan anderen dan de beslagene. In dat voornemen ligt, gelet op art. 116, eerste lid, Sv, besloten dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Het staat de rechter dan niet vrij bij de beoordeling van het klaagschrift te treden in de vraag of zodanig belang aan de teruggave in de weg staat.2.
4.6.
De rechtbank heeft overwogen dat zij er gelet op de beslissing van de officier van justitie van 14 augustus 2018 - het voornemen tot teruggave a.b.i. art. 116, derde lid, Sv - vanuit gaat dat er geen strafvorderlijk belang meer is om het beslag te handhaven. Het op de zitting ingenomen standpunt van de officier van justitie doet daar volgens de rechtbank niet aan af, omdat het enkele feit dat er nog een strafrechtelijk onderzoek loopt op zichzelf geen belang van strafvordering is op grond waarvan het beslag kan worden gehandhaafd. Zo bezien heeft de rechtbank wel degelijk de vraag onder ogen gezien of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en heeft het die vraag ontkennend beantwoord. Aan de beantwoording van de vraag of dat oordeel in het licht van het zittingsstandpunt van de officier van justitie begrijpelijk is kom ik niet toe, omdat de klaagster daarbij mijns inziens onvoldoende belang heeft. Nog afgezien van het feit dat het hier een oordeel over een standpunt van het openbaar ministerie betreft, komt het oordeel van de rechtbank dat er geen strafvorderlijk belang meer is om het beslag te handhaven overeen met de uitkomst waartoe de door de Hoge Raad op dit punt gestelde regel dwingt. Voorst strookt die uitkomst met het standpunt dat namens de klaagster in raadkamer van 13 mei 2019 is ingenomen, namelijk dat het beslag moet worden opgeheven omdat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer zou vorderen en dat tot teruggave van de bouwmachines aan de klaagster dient te worden overgegaan.
4.7.
Het middel faalt.
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank art. 116 Sv heeft miskend door een te hoge eis te stellen aan de beantwoording van de vraag wie redelijkerwijs als rechthebbende op de onder klaagster in beslag genomen bouwvoertuigen moet worden aangemerkt.
5.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“2. Beoordeling
(…)
Rechthebbende
De rechtbank dient te beoordelen of [A] en [B] redelijkerwijs als rechthebbenden op de bouwvoertuigen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank hoeft hierbij niet te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat bovendien om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten.
De rechtbank slaat bij de beoordeling van de vraag of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt acht op het bepaalde in de artikelen 3:11 en 3:86 van het Burgerlijk Wetboek. Hieruit volgt dat een eigendomsoverdracht door een beschikkingsonbevoegde toch geldig is indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.
Gelet op het standpunt van klaagster en het feit dan in deze procedure niet anders is gebleken, gaat de rechtbank er van uit dat de overdracht anders dan om niet is geschiedt. Aldus dient de rechtbank in deze beklagzaak te beoordelen of klaagster de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen van de beschikkingsonbevoegde [C] BV.
De rechtbank acht hierbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
In het dossier bevinden zich drie taxatierapporten van de bouwvoertuigen, waarvan klaagster aan de ene kant en [A] en [B] aan de andere kant over en weer de inhoud betwisten.
Wat daarvan ook zij, uit alle rapporten blijkt dat de aankoopprijs die klaagster stelt te hebben betaald lager is, soms aanzienlijk lager, dan de marktconforme prijs. Daarbij komt dat alle bedragen contant zouden zijn betaald, waarbij de hoogte van het totaal betaalde bedrag meer dan 50.000 euro betreft. Ook gelet op de andere omstandigheden, zoals de wijze van aankoop weergegeven in de aangifte van [betrokkene 1] zelf - in korte periode vier keer aankopen gedaan bij een onbekend bedrijf -, het ontbreken van onderhoudsboekjes van bouwvoertuigen van slechts enkele jaren oud en het ontbreken van reservesleutels, alles in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat van klaagster een grondiger onderzoek naar de herkomst en waarde van de bouwvoertuigen mocht worden verwacht. Het enkele onderzoek op stopheling.nl dat klaagster stelt te hebben verricht is hiertoe onvoldoende.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat daarom niet vastgesteld kan worden dat zij de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen. Daarom kunnen op dit moment [A] en [B] redelijkerwijs als rechthebbenden van de in beslag genomen bouwvoertuigen worden aangemerkt.
Dat betekent dat de rechtbank het beklag van klaagster ongegrond zal verklaren.
De rechtbank overweegt nogmaals dat het hier slechts een voorlopig oordeel betreft omtrent het eigendomsrecht en dat de weg open staat om de kwestie voor te leggen aan de civiele rechter.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift ongegrond.”
5.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank met haar oordeel dat de klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de herkomst en de prijs van de bouwvoertuigen en “dat daarom niet kan worden vastgesteld dat zij de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen” een te hoge eis heeft gesteld aan de beantwoording van de vraag wie in het onderhavige geval redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Volgens de steller van het middel brengt de bij een op grond van art. 94 Sv gelegd beslag geldende hoofdregel van teruggave aan de beslagene indien het belang van strafvordering zich daar niet langer tegen verzet mee dat veronderstelt dient te worden dat de klaagster (beslagene) de goederen te goeder trouw heeft verkregen, tenzij de onjuistheid van die veronderstelling is gebleken. Met dit uitgangspunt valt niet te rijmen dat eerst wanneer vastgesteld kan worden dat de beslagene te goeder trouw was bij de verkrijging van de voorwerpen, deze aan haar retour mogen worden gegeven. Een dergelijke “vaststellingsplicht” zou ook een te zware bewijslast op de bezitter van het voorwerp leggen, hetgeen in strijd is met het uitgangspunt dat de beklagprocedure zich slechts leent voor een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp. De steller van het middel meent dan ook dat voornoemd oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 116 Sv.
5.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 116, eerste lid, Sv doet het openbaar ministerie de inbeslaggenomen voorwerpen teruggeven aan de beslagene, zodra het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet. In het systeem van de wet ligt aldus besloten dat, indien het openbaar ministerie bij de behandeling van een beklag als bedoeld in art. 552a Sv te kennen geeft van oordeel te zijn dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen de gevraagde teruggave verzet, de rechter, zonder zelf in een beoordeling van dit laatste punt te treden, op het klaagschrift dient te beslissen. Dit is bijvoorbeeld van belang bij - zoals in het onderhavige geval - een klaagschrift dat is gericht tegen het voornemen van de officier van justitie om de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan anderen dan de beslagene. In dat voornemen ligt, gelet op art. 116, eerste lid, Sv, besloten dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Het staat de rechter dan niet vrij bij de beoordeling van het klaagschrift te treden in de vraag of zodanig belang aan de teruggave in de weg staat. In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt. In een geval waarin de beslagene op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend tegen de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv, dat het openbaar ministerie voornemens is het inbeslaggenomen voorwerp te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene, te weten degene die - naar het oordeel van het openbaar ministerie - redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, dient de rechter te beoordelen of die ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van voornoemde geformuleerde vragen zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp.3.
5.5.
In het onderhavige geval stellen [A] B.V. en [B] dat zij de rechthebbenden op de bouwvoertuigen zijn en dat klaagster bij de verkrijging van de bouwvoertuigen niet te goeder trouw was, onder meer omdat - onder verwijzing naar het in opdracht van de rechtbank opgemaakte taxatierapport van CED Nederland B.V. d.d. 11 april 2019 - de aankoopprijs van de bouwvoertuigen in verhouding tot de marktconforme prijs veel te laag was, er steeds contant is betaald en onderhoudsboekjes en reservesleutels ontbraken. De klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij bij de aankoop van de bouwvoertuigen te goeder trouw was en dat - onder verwijzing naar een tweetal taxatierapporten van [D] B.V. d.d. 24 december 2018 en 6 mei 2019 - een marktconforme aankoopprijs is betaald. Op 24 januari 2018 is door de klaagster aangifte gedaan van oplichting door de verkopende partij [C] B.V.. De klaagster meent dat ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van [C] B.V. sprake is geweest van een geldige overdracht als bedoeld in art. 3:86, eerste lid, BW.
5.6.
Indien de oorspronkelijke eigenaar zijn zaak bij een ander opeist zal hij, conform de hoofdregel van art. 150 Rv, zijn stelling dat hij de eigenaar is moeten bewijzen. Hij kan dit doen door bewijs te leveren van zijn oorspronkelijke eigendomsrecht, indien dat wordt betwist. In dat verband kan hij zich beroepen op zijn vroegere bezit, wat meebrengt dat het wettelijke bewijsvermoeden van art. 3:119 lid 1 BW (de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende van dat goed te zijn) in zijn voordeel werkt. Als de bezitter tegenover de vordering van oorspronkelijke eigenaar vervolgens aanvoert dat híj eigenaar van de zaak is geworden, is dat een bevrijdend verweer waarvan hij de bewijslast draagt. Als (huidige) bezitter van de zaak wordt hij op grond van het zojuist genoemde art. 3:119 lid 1 BW echter reeds vermoed rechthebbende te zijn. Dit vermoeden is bedoeld als een echt vermoeden en niet als een bijzondere regel van bewijslastverdeling, waarbij de bewijslast op de wederpartij wordt gelegd. Het vermoeden is vatbaar voor tegenbewijs (bewijs van het tegendeel).4.De bewijslast ligt op zichzelf bij de bezitter, die, als het vermoeden in voldoende mate is weerlegd, nader bewijs moet leveren. De bezitter zal dan nader moeten motiveren waarop hij zijn rechthebbendheid baseert en zal niet kunnen volstaan met te verwijzen naar zijn bezit. Het is derhalve aan de oorspronkelijke eigenaar tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden van art. 3:119, eerste lid, BW. Een van de manieren waarop hij dat kan doen is te bewijzen dat de bezitter de zaak van een beschikkingsonbevoegde heeft verkregen.
5.7.
Wat betreft de stel-en bewijsplicht in een geval waarin door de bezitter een beroep wordt gedaan op de uitzondering (op het vereiste van beschikkingsbevoegdheid) van art. 3:86, eerste lid, BW merk ik nog het volgende op. Indien vaststaat dat de bezitter heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde, dan zal hij in het geval een beroep wordt gedaan op de uitzondering van art. 3:86, eerste lid, BW concreet moeten toelichten op grond van welke feiten en omstandigheden hij de vervreemder voor bevoegd hield en welk onderzoek hij eventueel op dat punt heeft verricht. De gestelde feiten en omstandigheden moeten van dien aard zijn dat zij kunnen rechtvaardigen dat de verkrijger de vervreemder bevoegd achtte en geen goede reden zag te twijfelen aan diens bevoegdheid. Art. 3:11 BW bepaalt dat goede trouw ook ontbreekt als een persoon feiten of het recht waarop de goede trouw betrekking moet hebben behoorde te kennen en dat onmogelijkheid van onderzoek niet belet dat degene die goede reden tot twijfel had, wordt aangemerkt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen. Welke feiten en omstandigheden voldoende zijn, is een waarderingskwestie en hangt af van het concrete geval. Relevant kunnen bijvoorbeeld zijn de hoedanigheid van de vervreemder en de verkrijger5., de prijs waarvoor de zaak wordt aangeboden6.en de wijze waarop en de plaats waar de zaak wordt aangeboden.7.De stellingen van de bezitter dienen op de situatie ten tijde van de voltooiing van de levering betrekking te hebben. Indien de door de bezitter gestelde feiten en omstandigheden op zichzelf een beroep op goede trouw kunnen dragen, rust de bewijslast dat het gestelde niet juist is vervolgens op de wederpartij (oorspronkelijke eigenaar). Dit volgt uit art. 3:118 lid 3 BW (over bezit te goeder trouw), dat bepaalt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Art. 3:118 lid 3 BW bevat, evenals art. 3:119 lid 1 BW, een voor tegenbewijs vatbaar wettelijk vermoeden. Ook hiervoor geldt dat het om tegenbewijs in de vorm van tegendeelbewijs gaat. De bewijslast blijft op zichzelf rusten op de gedaagde (bezitter).8.
5.8.
De rechtbank stelt onder het hoofdje “rechthebbende” voorop dat zij dient te beoordelen of [A] en [B] - die ook beiden klaagschriften hebben ingediend - redelijkerwijs als rechthebbenden op de bouwvoertuigen kunnen worden aangemerkt. Zoals hiervoor onder 5.4 is vooropgesteld is dat de toepasselijke maatstaf in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een klaagschrift van de beslagene tegen de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 116, derde lid, Sv. Dat de rechtbank in dat verband mede de vraag onder ogen ziet of de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt wekt, tegen de achtergrond van de door beide partijen ingenomen standpunten zoals weergegeven onder 6, geen verbazing. Het oordeel van de rechtbank dat na een afweging van de vaststaande feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat de klaagster de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen en daarom voorlopig [A] en [B] redelijkerwijs als rechthebbenden van de in beslag genomen bouwvoertuigen worden aangemerkt, geeft mijns inziens - tegen de achtergrond van hetgeen onder 5.6 en 5.7 over de stelplicht en bewijslast in een kwestie als deze is uiteengezet - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 116 Sv.
5.9.
Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat “klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat daarom niet vastgesteld kan worden dat zij de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen” onbegrijpelijk is, althans in het licht van hetgeen op dit punt door de verdediging is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
6.2.
De door de raadsman van de klaagster in raadkamer van 13 mei 2019 overgelegde pleitnotitie houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“(…)
1. Inleiding
1.1 De inhoud van het klaagschrift dat strekt tot toewijzing van het beklag tegen het voornemen ex artikel 116 lid 3 Sv alsmede tot teruggave van alle in beslag genomen bouwvoertuigen aan cliënt(e)), de pleitnota van 22 oktober 2018 en hetgeen 21 januari 2019 ter zitting naar voren is gebracht wordt als bekend verondersteld en daarom hier niet herhaald. Klagers persisteren bij de daarin ingenomen standpunten.
(…)
2. Inhoudelijke beoordeling van de klacht
(…)
Marktconforme prijs
2.13 Kennelijk heeft de taxatierapportage van CED (EMN) ertoe geleid dat de status van [betrokkene 1] nu ten onrechte is veranderd in die van verdachte. Dat dit ten onrechte is blijkt uit de aanzienlijke discrepantie tussen de CED taxatie(s) en de door Troostwijk uitgevoerde taxaties. Dit is opmerkelijk nu de taxaties zijn verricht volgens een identieke methode en op basis van exact dezelfde gegevens. Dit roept, naast de zojuist aangekaarte onafhankelijkheid, vragen op over de gevolgtrekkingen die kunnen worden verbonden aan dergelijke taxaties.
2.14 Volledigheidshalve ziet u in onderstaande schema de verschillen tussen de Troostwijk rapportage en CED Nederland B.V. taxatie. Hieruit blijkt dat er een totaal verschil is tussen de rapportages van €47.000 (liquidatiewaarde) respectievelijk €20.500 (marktwaarde/onderhandse verkoopwaarde).
Machine | (…) | Marktwaarde CED Nederland B.V. | Onderhandse verkoopwaarde Troostwijk | Verschil | (…) | (…) | (…) |
Caterpillar 302.7 | € 18.500,00 | € 17.500 | € 1.000 | ||||
Knikmops KM 130 | € 21.500,00 | € 21.500 | € 0 | ||||
Kramer Allrad 550 | € 28.500,00 | € 25.000 | € 3.500 | ||||
Kubota KX019-4GL | € 17.500,00 | € 17.500 | € 0 | ||||
Kubota KX019-4GL | € 20.000,00 | € 22.500 | € 2.500 | ||||
Yale GDP50VX | € 48.500,00 | € 27.500 | € 21.500 |
2.15 Dat cliënt als een goed koopman heeft gehandeld, staat buiten kijf. Dat dit betekent dat hij niet te goeder trouw heeft gehandeld, absoluut niet. In tegendeel zelfs. Prijzen kunnen per geval afwijken door unieke afspraken tussen koper en verkoper, zo wordt ook bevestigd door de deskundige CED in de beantwoording van de aanvullend gestelde vragen door het Openbaar Ministerie (zie taxatierapportage CED, t.a.v. de Yale, p. 5).
2.16 Zoals [betrokkene 1] zelf heeft verklaard tijdens de regiezitting op 22 oktober 2018 verkeerde hij in de veronderstelling dat de goederen (deels) uit een faillissement zouden komen. Bovendien was er sprake van en package deal. Via een dergelijke onderhandse aan- en verkoop van meerdere machines (9) tegelijkertijd ligt de prijs (per machine) altijd lager en zal de (gemiddelde) vraagprijs, nooit gehandhaafd blijven. Dit is slechts een startprijs voor de onderhandelingen en de betaalde prijs door cliënt is daarom in de gegeven omstandigheden een marktconforme (liquidatie)prijs.
2.17 Gezien het standpunt van cliënte dat de machines (voornamelijk) uit faillissement afkomstig zijn heeft het OM terecht ook onderzoek laten doen naar de liquidatie waarde(s).
2.18 Uiterst relevant is hierbij de omstandigheid dat cliënte door [C] is benaderd op een veiling van [E] (zie aangifte cliënt(e)). Een setting waarin potentiële kopers vanzelfsprekend oog hebben voor ‘koopjes’. In deze context dient het scherp onderhandelen door cliënte met [C] te worden bezien.
2.19 De bevindingen van Troostwijk laten geen onduidelijkheid bestaan op het punt van deze liquidatiewaarde en de uitwerking daarvan ter zake de aanwezigheid van de goede trouw van cliënt(e). Graag verwijs ik u naar onderstaand overzicht, waaruit blijkt dat cliënt(e) volgens de deskundige voor twee van de zes machines zelfs ‘te veel’ betaalde.
(…) | Machine | (…) | Bedrag factuur | Liquidatiewaarde Troostwijk | Verschil |
Caterpillar 302.7 | € 13.850 | € 12.500 | € 1.350 | ||
Knikmops KM130 | € 11.250 | € 15.000 | € 3.750 | ||
Kramer Allrad 550 | € 13.750 | € 17.500 | € 3.750 | ||
Kubota KX019-4GL | € 11.250 | € 12.500 | € 1.250 | ||
Kubota KX019-4GL | € 15.750 | € 15.000 | € 750 | ||
Yale GDP50VX | € 12.500 | € 20.000 | € 7.500 |
2.20 De enige juiste conclusie is dat cliënt(e) heeft gedaan wat van haar als een koper te goeder trouw in deze situatie gevergd kon worden en zij slachtoffer is geworden van een grootschalige oplichting waar meerdere (rechts)personen zijn benadeeld.
Grootschalige oplichting
2.21 Tegen deze achtergrond heeft cliënt(e) contact gezocht met de verhuurder van bedrijfslocatie waar [C] haar oplichtingspraktijken heeft ontplooid, [betrokkene 2]. Tijdens het gesprek op 18 december 2018 werd wederom duidelijk dat er sprake is van de grootschalige oplichting (zie ook bijlage 5. bij de brief d.d. 15 januari 2019 aan Uw rechtbank).
2.22 Deze toelichting van [betrokkene 2] bevestigd hetgeen de curator ook in zijn - meeste recente openbare - faillissementsverslag t.a.v. [C] heeft geschreven (d.d. 18-04-2019): er is door de curator melding gemaakt bij de belastingdienst van fraude, er is in totaal EUR 1,6 miljoen aan vorderingen door concurrente crediteuren ingediend, de curator heeft van Leaseplan begrepen dat leaseauto’s niet werden ingeleverd, iemand met de geleasede auto is aangehouden door de politie en ook een auto in Frankrijk is aangetroffen (zie bijlage 3. bij de brief d.d. 8 mei 2019).
2.23 Er is dus sprake van een uiterst professioneel en geraffineerd verduistering- en oplichtingssysteem waarbij naast cliënte en [A] en [B] nog tientallen (rechts)personen zijn benadeeld. Het gaat dus niet alleen om deze enkele casus, maar om een veel groter geheel. Het OM zal dit kunnen beamen.
2.24 Het is van belang om dit scherp voor ogen te houden.
Conclusie
2.25 Ter afronding wil ik U het volgende voorhouden:
[A]: “(...) intussen voor [A] geen reden tot alarm, niet onbegrijpelijk dat zij erin getuind is, het plaatje klopte aldus mr. Koevoet namens [A] in zijn brief van 18 januari 2019.
2.26 Deze overweging spreekt boekdelen. Zoals het plaatje klopte voor [A] en [B], klopte het ook voor [betrokkene 1]: een professioneel ogend bedrijf waarbij geen enkele indicatie van kwade intenties aanwezig was en waar cliënte als koper te goeder trouw bouwvoertuigen heeft gekocht.
2.27 [A] en [B] hebben zich in de luren laten leggen door deze oplichters en zij zouden zich niet moeten richten op een partij die part nog deel had aan deze verduistering en - net als zij - is benadeeld door de criminelen achter [C].
2.28 Cliënte is immers slachtoffer van deze oplichters, terwijl zij te goeder trouw heeft gehandeld. Anders gezegd: niet kan worden gezegd dat cliënte niet te goede trouw heeft gehandeld. Deze situatie mag niet (nog) nadelig(er) uitwerken voor cliënte.
2.29 Dat cliënt(e) nu als verdachte wordt aangemerkt door het Openbaar Ministerie maakt dit niet anders. Het is goed om vast te stellen dat de verdenking/ ontbreken goede trouw enkel en uitsluitend is gebaseerd op het voldoen door cliënte van een ‘te lage koopprijs’ (zie e-mail van de officier van justitie d.d. 7 mei 2019). Ten aanzien van deze koopprijs kan gezien alles is bepleit niet worden vastgesteld dat deze te laag is. Daarnaast heeft het OM om haar moverende redenen afgezien van het leveren van bewijs uit het strafdossier. De beklagrechter heeft hiertoe opdracht gegeven maar het OM weigert (zie PV zitting 22 oktober 2018 en 21 januari 2019).
2.30 Resumé: geen te lage koopprijs, geen onafhankelijke rapportage CED en geen strafdossier ter onderbouwing van de verdenking dan wel ontbreken van de goede trouw van cliënte.
3. Verzoek
3.1 Klagers zijn ontvankelijk in de klacht.
3.2 Tegen de achtergrond van hetgeen u is voorgehouden moet het strafrechtelijk beslag worden opgeheven. Het belang van de strafvordering vordert het voortduren van het beslag niet langer.
3.3 Ik verzoek u om het beklag in zijn geheel gegrond te verklaren, het OM te gelasten het beslag op te heffen en de voorwerpen, te weten de bouwvoertuigen:
- -
A) Kramer Allrad (beslag nr. 845457);
- -
B) Kubota 019-4gl (beslag nr. 855511);
- -
C) Caterpillar 302.7 (beslag nr. 855526);
- -
D) Yale Gdp50vx (beslag nr. 85565);
3.4 aan [klaagster] (terug) te geven, zoals is verzocht.”
6.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden dat de klaagster niet te goeder trouw was bij de verkrijging van de bouwvoertuigen, in het licht van hetgeen door de verdediging op dit punt is aangevoerd, dat oordeel niet kunnen dragen. Geklaagd wordt dat de vaststelling dat “uit alle [taxatie]rapporten blijkt dat de aankoopprijs die klaagster stelt te hebben betaald lager is, soms aanzienlijk lager, dan de marktconforme prijs” om een tweetal redenen niet zonder meer begrijpelijk is. In de eerste plaats omdat de klaagster op grond van de rapporten van Troostwijk Auctions in twee gevallen juist een hoger bedrag heeft betaald dan de getaxeerde liquidatiewaarde en bij de boordeling van die liquidatiewaarde behoort te worden uitgegaan, omdat de klaagster bij de aanschaf van de voertuigen in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat de voertuigen (deels) uit een faillissementsboedel afkomstig waren. De rechtbank had zodoende dienen te motiveren waarom zij onder de gegeven omstandigheden toch van de marktwaarde is uitgegaan. Ook had de rechtbank nader dienen te motiveren waarom “de prijs” van de voertuigen voor de klaagster aanleiding had moeten zijn voor grondiger onderzoek, nu sprake was van een “package deal” en bij een dergelijke deal de prijs per machine altijd lager ligt dan de (individuele) marktprijs. De steller van het middel vermag voorts niet in te zien waarom de omstandigheid dat “alle bedragen contant zouden zijn betaald, waarbij de hoogte van het totaal betaalde bedrag meer dan 50.000 euro betreft” een valide argument oplevert voor het oordeel dat de klaagster “onvoldoende onderzoek heeft verricht en dat daarom niet vastgesteld kan worden dat zij de bouwvoertuigen te goeder trouw heeft verkregen”. Namens de klaagster is op dit punt immers aangevoerd dat het in de branche waarin klaagster opereert niet ongebruikelijk is dat contant wordt afgerekend, dat klaagster aantoonbaar vaak contant geld opneemt om betalingen mee te kunnen verrichten en [C] B.V. niet heeft aangedrongen op contante betaling. In het licht van die omstandigheden was er voor de klaagster geen aanleiding om aan de beschikkingsbevoegdheid van [C] B.V. te twijfelen. Ook de andere door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden (onbekendheid met het bedrijf [C] B.V. en het ontbreken van onderhoudsboekjes en reservesleutels) kunnen, in het licht van hetgeen daaromtrent door de verdediging is aangevoerd, genoemd oordeel niet dragen.
6.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat zich in het dossier een drietal taxatierapporten van de bouwvoertuigen bevindt, waarvan de klaagster en [A] en [B] over en weer de inhoud betwisten. Volgens de rechtbank blijkt echter uit alle rapporten dat de aankoopprijs die de klaagster stelt te hebben betaald lager, soms zelfs aanzienlijk lager, is dan de marktconforme prijs. Daarnaast zouden alle bedragen (waarbij de totale hoogte meer dan 50.000 euro betreft) contant zijn betaald. Ook de wijze van aankoop zoals blijkt uit de aangifte van de klaagster (in een korte periode vier keer aankopen doen bij een onbekend bedrijf), het ontbreken van onderhoudsboekjes van bouwvoertuigen van slechts enkele jaren oud en het ontbreken van reservesleutels - alles in onderlinge samenhang bezien - maken naar het oordeel van de rechtbank dat van de klaagster een grondiger onderzoek naar de herkomst en de waarde van de bouwvoertuigen (en daarmee de bevoegdheid van de vervreemder) mocht worden verwacht en het enkele onderzoek op stopheling.nl daartoe onvoldoende is.
6.5.
Ik merk allereerst op dat het op 21 januari 2019 geschorste onderzoek op 13 mei 2019 wegens een gewijzigde samenstelling opnieuw is aangevangen. Voor zover in de pleitnotitie wordt verwezen naar de pleitnota van 22 oktober 2018 en wordt gepersisteerd bij de daarin ingenomen standpunten, heeft te gelden dat de rechtbank niet gehouden was te beslissen op de daarin genoemde standpunten, omdat uit het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 13 mei 2019 niet blijkt dat de rechtbank dit verzoek heeft ingewilligd. Immers, geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen omtrent enig ‘verweer’ dat niet door of namens de betrokkene uitdrukkelijk ter terechtzitting is voorgedragen.9.
6.6.
Voorts merk ik op dat het standpunt dat van de liquidatiewaarde moet worden uitgegaan is gestoeld op de taxatierapporten van [D] B.V., terwijl de rechtbank de juistheid van de inhoud van de in het onderhavige geval voorhanden zijnde taxatierapporten in het midden laat en uitsluitend overweegt dat de aankoopprijs die klaagster stelt te hebben betaald lager, en soms aanzienlijk lager, is dan de marktconforme prijs. Dat oordeel is, in het licht van de in de pleitnotities onder 2.14 en 2.19 weergegeven tabellen, niet onbegrijpelijk. Daarop stuiten de eerste twee deelklachten af. Het summier met betrekking tot de “package deal” gestelde (pleitnotities onder 2.16) - dat zou zien op de aankoop van 9 machines - noopte de rechtbank mijns inziens niet tot een nadere motivering.
6.7.
Het oordeel van de rechtbank dat de klaagster op grond van genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, niet mocht uitgaan van de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder komt mij - mede tegen de achtergrond van hetgeen onder 5.7 is vooropgesteld - niet onbegrijpelijk voor, terwijl dat oordeel in het licht van hetgeen namens de klaagster is aangevoerd ook toereikend is gemotiveerd.
6.8.
Het middel faalt.
7. Alle drie de middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2020
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 en HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:3, NJ 2017/93.
De Hoge Raad heeft (onder vigeur van art. 2014 BW-oud) in zijn arrest van 8 mei 1987, NJ 1988/700 overwogen dat de revindicerende partij feiten en omstandigheden moet stellen en bij tegenspraak bewijzen waaruit voortvloeit dat de stelling van de bezitter dat zij de eigendom van de goederen heeft verkregen, onjuist is. Aan deze overweging voegde de Hoge Raad toe dat het de rechter die over de feiten oordeelt, vrijstaat om op grond van hetgeen over en weer is gesteld en de verdere omstandigheden van het geval te oordelen dat het vermoeden dat de bezitter eigenaar is, zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen. Dit laatste heeft de Hoge Raad nadien, in een geval waarop art. 3:119 lid 1 BW van toepassing was, herhaald (HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398, NJ 1994/671). Zie Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:86 BW (“Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid vervreemder bij overdracht roerende zaak, niet-registergoed, of recht aan toonder of order”, mr. M.M.M. Tillema.
Vgl. HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3521, NJ 2012/88.
Idem.
M.b.t. de koop van tweedehands auto’s heeft de Hoge Raad herhaaldelijk geoordeeld dat voor een geslaagd beroep op goede trouw in de zin van (thans) art. 3:86 lid 1 en 2 BW vereist is dat degene die een tweedehands auto verkrijgt, de autopapieren heeft onderzocht (Zie bijv. HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3057, NJ 2011/494). Zie Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:86 BW (“Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid vervreemder bij overdracht roerende zaak, niet-registergoed, of recht aan toonder of order”, mr. M.M.M. Tillema.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:86 BW (“Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid vervreemder bij overdracht roerende zaak, niet-registergoed, of recht aan toonder of order”, mr. M.M.M. Tillema).
Vgl. HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8329, NJ 1999/60 m.nt. Kn. en HR 7 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8914, NJ 2002/428.