HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.7.1.
HR, 23-05-2023, nr. 21/03054
ECLI:NL:HR:2023:758
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2023
- Zaaknummer
21/03054
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:758, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:361
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:2371
ECLI:NL:PHR:2023:361, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:758
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2023
Inhoudsindicatie
(Eendaadse samenloop van) medeplegen van poging tot doen verstrekken van vals reisdocument (art. 231.1 Sr) en medeplegen van poging tot oplichting (art. 326.1 Sr). 1. Bewijsklachten opzet en medeplegen. 2. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof bij strafoplegging (gevangenisstraf van 7 weken) volstaan met strafvermindering van 1 week? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/03054.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03054
Datum 23 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 juli 2021, nummer 23-000278-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2023.
Conclusie 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen poging i) oplichting en ii) doen verstrekken vals paspoort. Klachten over motivering verwerping uos en medeplegen (M1) en over strafvermindering wegens schending redelijke termijn (M2). Conclusie strekt tot verwerping van het beroep (81 RO). Samenhang met 21/03056.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03054
Zitting 28 maart 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 19 juli 2021 door het gerechtshof Amsterdam voor het medeplegen van i) een poging tot het doen verstrekken van een vals reisdocument en ii) een poging tot oplichting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven weken.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 21/03056. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel bevat bewijsklachten. Het tweede middel is gericht tegen de wijze waarop het hof de hoogte van de straf heeft verminderd wegens schending van de redelijke termijn.
1.4
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. De bewezenverklaring, de bewijsvoering en de in feitelijke aanleg gevoerde verweren
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1. hij omstreeks 25 januari 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf, een reisdocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Nederlands paspoort, nummer [001] , op naam van [medeverdachte ] , op grond van valse persoonsgegevens te doen verstrekken, namelijk een pasfoto van [verdachte] , bij de aanvraag hebben ingediend, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij omstreeks 25 januari 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen, Gemeente Amsterdam, stadsdeel West, te bewegen tot de afgifte van enig goed, te weten het afgeven van een geldig reisdocument, te weten een Nederlands paspoort op naam van [medeverdachte ] , maar bij de aanvraag de pasfoto van [verdachte] is ingediend, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Bewijsmiddelen ten aanzien van feiten 1 en 2:
1. Een proces-verbaal van aangifte (…) van 18 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…). Dit proces-verbaal houdt in (…) als de op 18 februari 2016 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben namens de gemeente Amsterdam, Stadsdeel West, gerechtigd tot het doen van aangifte.
Op 25 januari 2016 op de locatie Bos en Lommerplein te Amsterdam (stadsdeel west) heeft [medeverdachte ] , geboren [geboortedatum] 1992 met spoed een nieuw paspoort aangevraagd. Hij overhandigde de medewerker een pasfoto. De medewerker die deze pasfoto in ontvangst nam had direct twijfel of de persoon op de foto dezelfde was als de persoon die voor de balie stond. De volgende dag, 26 januari 2016, werd het paspoort opgehaald. Echter, de man die nu het paspoort kwam ophalen was niet degene die het had aangevraagd, maar de persoon die op de foto stond. Deze persoon was [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1985, terwijl [medeverdachte ] de foto waarover al twijfel bestond de dag ervoor heeft aangeleverd. De medewerker aan de balie die op 25 januari 2016 de aanvraag had behandeld herkende [verdachte] als de persoon van de ingeleverde foto. Hij had de aanvraag dus niet gedaan.
De medewerker heeft mij direct hiervan verwittigd en ik heb een onopvallende controle in de hal gedaan. Ik heb [verdachte] van een kleine afstand bekeken en hem vergeleken met de ingeleverde foto.
Ik zag dat dit dezelfde persoon was.
2. Een geschrift, te weten: een Kopie Aanvraag Reisdocument (…), ingediend door [medeverdachte ] (…). Dit geschrift houdt in (…):
Gegevens houder/ bijgeschreven:
Geslachtsnaam [medeverdachte ]
Voornamen [medeverdachte ]
Geboortedatum [geboortedatum] 1992
Geboorteplaats [geboorteplaats]
Gegevens aanvraag Spoed - Rekening aanvrager
Datum aanvraag 25 januari 2016
Documentgegevens:
Documenttype PN – nationaal paspoort
Documentnummer [001]
3. Een proces-verbaal verhoor medeverdachte [medeverdachte ] (…) van 3 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (…). Dit proces-verbaal houdt in (…) als de op 3 mei 2016 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van medeverdachte:
V: Wie stond er op die pasfoto?
A: Dat waren foto’s van mijn broer. Ik had de verkeerde foto ingeleverd.
4. Een proces-verbaal verhoor getuige (…) van 28 juni 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (…). Dit proces-verbaal houdt in (…) als de op 28 juni 2017 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
U vraagt mij wat ik mij kan herinneren van de aanvraag van een reisdocument door de broers [medeverdachte ] , toen ik daar vorig jaar behandelend ambtenaar van was. Het was een spoedaanvraag. De jongen die bij mij stond gaf mij een pasfoto. Ik twijfelde of hij de persoon van de pasfoto was. Ik heb toen aan mijn teamleden gevraagd of de persoon die de aanvraag indiende dezelfde persoon was als de persoon op de pasfoto. Ik moet daarbij zeggen dat de broers erg op elkaar lijken. De teamleden zeiden dat het wel klopte en ik heb daarna de aanvraag afgerond. De persoon die de aanvraag had ingediend, heeft de aanvraag contant afgerekend. De volgende dag lag het paspoort klaar en kwam echter de persoon van de pasfoto binnenlopen. Door toeval zat ik aan de balie en
zag ik meteen dat de aanvraag niet klopte. De aanvrager is korter van postuur dan de persoon die het paspoort kwam ophalen en waarvan de pasfoto in het paspoort zou komen. Ik heb mijn teamleider uitgelegd dat er een jongen in de hal stond die een valse paspoortaanvraag had gedaan. De persoon die het paspoort kwam ophalen heeft toen kennelijk argwaan gekregen en is weggegaan. Opvallend was dat hij niet is gaan zitten om te wachten tot hij aan de beurt was. Daarentegen bleef hij een beetje bij de buitendeur hangen en was daarom weg voordat wij er erg in hadden.”
2.3
Het hof heeft in verband met de bewezenverklaring overwogen:
“Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast en overweegt daartoe als volgt.
De medeverdachte vraagt op 25 januari 2016 met spoed een paspoort aan bij de Gemeente Amsterdam (stadsdeel West). Hij levert bij deze aanvraag een foto in van zijn broer (de verdachte). Op 26 januari 2016 tracht, zo blijkt uit de herkenning ter plaatse van [betrokkene 2] , teamleider Gegevensverstrekking & Verificatie van stadsdeelkantoor West, en de herkenning van de betreffende baliemedewerker [betrokkene 3] , de man van de pasfoto en – zo begrijpt het hof op basis van de verklaring van de medeverdachte – de verdachte zelf het paspoort in het stadsdeelkantoor op te halen.
De medeverdachte verklaart dat hij bij de aanvraag van het paspoort de jas van de verdachte aanhad, waarin kennelijk toevallig ook diens pasfoto zat, waardoor de medeverdachte abusievelijk de verkeerde foto heeft afgegeven. Het hof acht dit scenario ongeloofwaardig. Zo is het moeilijk voorstelbaar dat iemand bij een officiële instantie andermans foto als zijn eigen foto presenteert (die toevallig in een jas zat die niet van hem was), maar is het tevens volkomen onbegrijpelijk dat de medeverdachte – volgens zijn eigen verklaring – toen hij terstond na de aanvraag bemerkte dat hij de foto van zijn broer had ingeleverd, niet direct naar het stadsdeelkantoor is teruggegaan of anderszins direct actie heeft ondernomen om het stadsdeel daarvan op de hoogte te brengen. Het hof stelt op basis van de eigen verklaring van de medeverdachte vast dat hij na deze ontdekking besloot om lijdzaam een briefje van het stadsdeel hierover af te wachten. Dit handelen van de verdachte is temeer opmerkelijk, nu het hier een spoedaanvraag betrof en de verdachte dus kennelijk een spoedige levering van het paspoort wenste.
Nu het niet anders kan zijn dan dat dit scenario is geschetst om de waarheid te maskeren, acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte bewust samen het plan hadden opgevat om bij de Gemeente Amsterdam (stadsdeel West) met een pasfoto van de verdachte een vals paspoort te verkrijgen.
Gelet op de herkenningen door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van de verdachte ter plaatse acht het hof bovendien de verklaring van de verdachte dat hij op 26 januari 2016 het paspoort niet kon ophalen, omdat hij die dag in Gent dan wel Antwerpen zou zijn vanwege zijn Belgische strafzaak, ongeloofwaardig. Ofschoon het hof zich bewust is dat met deze herkenningen de nodige behoedzaamheid betracht dient te worden, acht het hof deze herkenningen – in het licht beschouwd van de overige inhoud van het dossier – voldoende betrouwbaar om deze te bezigen tot het bewijs. Daarbij betrekt het hof dat de herkenningen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] elkaar ondersteunen en de omstandigheid dat [betrokkene 2] de pasfoto van de medeverdachte de bewuste dag heeft kunnen vergelijken met de persoon die op korte afstand van hem in dezelfde ruimte was om het paspoort op te halen. Dat de getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij de ochtend van 26 januari 2016 de verdachte op het politiebureau in Antwerpen heeft gezien maakt dat niet anders, nu de aanwezigheid van de verdachte noch van [betrokkene 4] op het politiebureau door de Belgische autoriteiten kon worden bevestigd of anderszins worden geverifieerd.
Op grond van het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte in nauwe en bewuste samenwerking met elkaar opzettelijk hebben gehandeld en dus als medepleger bij de tenlastegelegde feiten zijn aan te merken, waarbij de pasfoto van de verdachte door zijn broer is gebruikt voor de aanvraag van diens paspoort en de verdachte zelf degene is geweest die op de dag dat het op naam van zijn broer gestelde paspoort moest worden opgehaald, aanwezig is geweest bij desbetreffend stadsdeelkantoor van de Gemeente Amsterdam. Daarmee heeft de verdachte een directe en onmisbare rol gehad bij de voorbereiding en uitvoering van de tenlastegelegde feiten en hij heeft daarmee tevens een substantiële bijdrage geleverd aan het gezamenlijke plan om op grond van valse persoonsgegevens en daarmee door middel van een listige kunstgreep een identiteitsbewijs te verkrijgen. Het hof verwerpt het verweer.”
2.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 augustus 2020 is overeenkomstig de overgelegde pleitnota door de raadsman het volgende aangevoerd:
“Uit het dossier blijkt dat broer [medeverdachte ] kennelijk op 25 januari 2016 een paspoortaanvraag heeft gedaan en daarbij in plaats van zijn eigen foto een foto van cliënt bij de aanvraag heeft gedaan. Uit niets blijkt dat cliënt op enigerlei wijze bij die aanvraag betrokken was. Er is geen bewijs dat hij toen bij zijn broer was en ook zijn broer verklaart niet over enige betrokkenheid van cliënt hierbij.
Dat cliënt wel een dag later op 26 januari 2016 op het Stadsdeelkantoor is geweest wordt gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] die beiden verklaren dat zij op 26 januari 2016 “de persoon van de pasfoto” zagen binnenlopen, en kennelijk doelen zij daarbij op cliënt.
Cliënt ontkent in het Stadsdeelkantoor te zijn geweest. Hij was op dat moment naar België gereden om in Gent zijn uitspraak in de Belgische strafzaak aan te horen. Een begin van aannemelijkheid hiervan blijkt uit zijn justitiële documentatie waarin die uitspraakdatum staat vermeld, hetgeen onmogelijk maakt dat hij dezelfde ochtend ook in Amsterdam was.
Omdat hij echter te laat was en van zijn broer [betrokkene 5] , die wel bij de uitspraak aanwezig was, te horen had gekregen dat hij was veroordeeld, is hij vervolgens naar het politiebureau in Antwerpen gereden om de opgelegde straf uit te zitten. Daar was men echter van niets op de hoogte en is cliënt vervolgens weer weggegaan. Op dat bureau trof hij onder meer de medeverdachte in dezelfde strafzaak aan, te weten [betrokkene 4] , die zich met hetzelfde doel aldaar had vervoegd. Ik heb een mail van [betrokkene 4] overgelegd waarin hij bevestigt op 26 januari 2016 omstreeks 10.30 uur samen met cliënt op het politiebureau in Antwerpen te zijn geweest hetgeen inmiddels door hem als getuige gehoord is bevestigd ten overstaan van de raadsheer-commissaris.
Door [betrokkene 4] wordt derhalve de verklaring van cliënt ondersteund hetgeen, nu cliënt niet tevens tegelijkertijd in Amsterdam kan zijn geweest, tot de conclusie leidt dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zich hebben vergist.
Dat is te meer aannemelijk nu de herkenning van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] slechts op basis van een enkele pasfoto heeft plaatsgevonden. Niet gebleken is dat zij cliënt kennen dus zijn zij aan de hand van de eendimensionale foto tot hun herkenning gekomen. Wellicht dat de persoon die zij zagen enige gelijkenis had met de foto van cliënt maar daarmee staat niet vast dat zij tot een betrouwbare herkenning van cliënt hebben kunnen komen.
Daarbij is van belang vast te stellen dat de persoon in wie zij cliënt meenden te herkennen alleen het Stadsdeelkantoor is binnen komen lopen maar verder niets heeft gedaan dat relevant is voor deze zaak. Ik stel vast dat uit niets blijkt dat die persoon zich gemeld heeft in verband met dat eerder aangevraagde paspoort en dat tevens uit niets blijkt dat hij het afhaalbewijs heeft overgelegd. Uit de verklaring van [betrokkene 3] blijkt slechts dat hij zag dat “de jongen van de pasfoto” kwam binnenlopen, dat de “jongen in de hal stond” (blz. 43) en dat de jongen vervolgens is weggegaan. En verder: “Opvallend was dat hij niet is gaan zitten om te wachten dat hij aan de beurt was”, hetgeen onderstreept dat hij nog niets had gedaan op basis waarvan kan worden geoordeeld waarvoor de betreffende persoon aldaar aanwezig was. Immers pas op het moment dat iemand aan de beurt is wordt de specifieke reden van zijn aanwezigheid bekend gemaakt.
[betrokkene 2] stelt dat de persoon van de foto het paspoort wilde ophalen. Echter uit zijn verklaring blijkt niets omtrent de redenen van wetenschap van [betrokkene 2] dat de persoon aldaar was om het betreffende paspoort op te halen. Het lijkt de conclusie van [betrokkene 2] te zijn, met name nu de inhoud van zijn aangifte grotendeels is opgebouwd uit de bevindingen van [betrokkene 3] , en de wetenschap van [betrokkene 2] zelf pas ontstaat op het moment dat [betrokkene 3] hem van zijn bevindingen heeft verwittigd en [betrokkene 2] vervolgens “een onopvallende controle in de hal” doet (blz. 5).
(...) in de optiek van de verdediging [is] de stelling dat de man voor het paspoort kwam slechts een conclusie (…) op basis van de gelijkenis met de man van de foto, en [zijn] er geen andere feiten en omstandigheden (…) die tot deze conclusie leiden, en zeker niet dwingend.
De conclusie is dat er – behalve dan dat de man in het Stadsdeelkantoor aanwezig was en hij kennelijk leek op de foto van cliënt – er geen aanvullend bewijs is dat de man in het Stadsdeelkantoor ook daadwerkelijk cliënt is, ook nu cliënt betwist daar te zijn geweest en hij dat bovendien gemotiveerd betwist.
Daarbij komt dat cliënt en zijn broer even lang zijn, tot welke conclusie ook Uw Hof is gekomen (p-v zitting van 8 januari 2019) terwijl volgens [betrokkene 3] de persoon die het paspoort volgens hem kwam ophalen evident langer was dan [medeverdachte ] , hetgeen een contra-indicatie is voor de stelling dat het mogelijk cliënt is geweest.
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat cliënt op 26 januari 2016 in het Stadsdeelkantoor aanwezig is geweest, en dient om deze reden tot vrijspraak te worden gekomen, nu geen enkele betrokkenheid van cliënt bij de feiten kan worden vastgesteld.”
2.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 augustus 2020 houdt verder nog in:
“De raadsman voegt (…) aan [AG: zijn pleitnotities] toe dat, met betrekking tot hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht ten aanzien van de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van [betrokkene 4] bij de raadsheer-commissaris, de advocaat-generaal ten tijde van het getuigenverhoor de mogelijkheid heeft gehad om controlevragen te stellen aan de getuige [betrokkene 4] . [betrokkene 4] wekte een betrouwbare indruk. [betrokkene 6] had de verklaring van de verdachte ook kunnen bevestigen, maar hij is niet gehoord als getuige, zoals door het hof is beslist.
Voorts voegt de raadsman aan zijn pleitnotities toe dat het niet raar is dat de verdachte zich meteen na de uitspraak in hoger beroep bij de politie in Gent heeft gemeld, omdat hij op die manier in een beter gevangenisregime terecht zou komen. Daarom hebben [betrokkene 4] en [betrokkene 6] zich ook daar gemeld.
Op verzoek van de jongste raadsheer tonen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte ] hun ID-bewijzen aan het hof. De voorzitter deelt als waarneming van het hof mede dat op de ID-bewijzen staat vermeld dat de verdachte 1.78 cm lang is en dat de medeverdachte [medeverdachte ] 1.71 cm lang is.
Op verzoek van de raadsman gaan de verdachte en medeverdachte [medeverdachte ] naast elkaar staan.
De voorzitter deelt als waarneming van het hof mede dat beide verdachten vrijwel even lang zijn.”
2.6
Op de terechtzitting van 5 juli 2021 heeft de verdediging het volgende naar voren gebracht:
“Ik zal mijn pleidooi beperken tot hetgeen zich heeft afgespeeld sinds de vorige zitting. Wat 26 januari 2016 betreft kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [verdachte] daar die bewuste dag was om het paspoort op te halen. Hij stelt dat hij er die dag niet kon zijn, omdat hij in Gent was, zoals ook blijkt uit zijn strafblad. Dat hij in Gent was, is bevestigd door de bij de raadsheer-commissaris gehoorde getuige [betrokkene 4] , die heeft verklaard dat hij [verdachte] op het politiebureau in Antwerpen heeft gezien. Deze getuigenverklaring acht ik betrouwbaar. De advocaat-generaal, die tevens bij dit verhoor aanwezig was, acht de verklaring om mij onbekende redenen onbetrouwbaar.
Uit de verklaring van [betrokkene 2] blijkt niet dat hij zelf heeft waargenomen wat er die dag is voorgevallen. [betrokkene 2] verklaart namelijk niet over zijn eigen waarnemingen, maar die van [betrokkene 3] .
[betrokkene 3] heeft verklaard dat hij twijfels had bij de aanvraag van het paspoort. Ik zie echter geen aanknopingspunten in het dossier waaruit blijkt dat [betrokkene 3] deze twijfels met [medeverdachte ] heeft gedeeld. De aangifte dateert van drie weken na het tenlastegelegde feit. [betrokkene 3] stelt dat hij op 26 januari 2016 een manspersoon heeft gezien die leek op de foto op het paspoort. De man rook volgens [betrokkene 3] kennelijk onraad, waarna hij is vertrokken. Op basis van deze vaststelling valt niet met zekerheid te zeggen dat [verdachte] die bewuste dag daar aanwezig was om dit specifieke paspoort op te halen. Er is mogelijk een gelijkenis waargenomen tussen de man op de foto en de man in de hal. Die gelijkenis blijkt echter niet uit de processen-verbaal in het dossier. Het is bovendien ook maar de vraag of de medewerkers, waaronder [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , de bijzondere deskundigheid bezitten in het herkennen van mensen. Hierbij wil ik benadrukken dat uw hof hoge eisen stelt aan dergelijke herkenningen.
Het alibi van [verdachte] vind ik voldoende onderbouwd. Ik verzoek uw hof dan ook om [verdachte] vrij te spreken.”
3. Het eerste middel
3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat “het gerechtshof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat van ‘ophalen’ door verzoeker niet kan blijken en/of de herkenningen door [betrokkene 3] resp. [betrokkene 2] onbetrouwbaar zijn, zonder dat het [hof] daarvoor in het bijzonder (genoegzaam) de redenen heeft opgegeven en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed en/of onbegrijpelijk is en/of de bewijsvoering niet redengevend is voor het onder feit 1 (art. 231 lid 1 jo 45 Sr) en/of feit 2 (art. 326 Sr jo 45) bewezenverklaarde medeplegen.”
3.2
Het middel valt blijkens de toelichting uiteen in drie deelklachten. De eerste twee deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Eerste en tweede deelklacht
3.3
In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat het hof ongemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet kan worden bewezen dat de persoon die door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de hal van het stadsdeelkantoor is gezien, daar was met als doel het ophalen van het in de bewezenverklaring vermelde paspoort. In de tweede deelklacht wordt geklaagd dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de herkenningen van de verdachte door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet betrouwbaar zijn.
3.4
Bij de beoordeling van deze deelklachten kan het volgende voorop worden gesteld. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake wanneer het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.1.De nadere motiveringsplicht van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv laat de vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal onverlet. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter zijn beslissing in een aantal gevallen nader zal moeten motiveren. De nadere motivering kan echter ook besloten liggen in de bewijsmiddelen en/of de aanvullende bewijsmotivering. Bovendien reikt de motiveringsplicht niet zo ver dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.2.
3.5
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd op de terechtzittingen in hoger beroep van 11 augustus 2020 en 5 juli 2021 over de betrokkenheid en de rol van de verdachte bij de strafbare feiten kan niet anders worden opgevat dan als een betoog waarin verschillende uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zijn opgenomen. Het hof heeft in zijn arrest niet expliciet op deze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten gereageerd. Desalniettemin meen ik dat de eerste twee hierop betrekking hebbende deelklachten niet slagen. Ik ben namelijk van oordeel dat de motivering voor de verwerping van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten voldoende duidelijk ligt besloten in de bewijsvoering. Daaruit blijkt immers:
dat de verdachten hebben gehandeld volgens een gezamenlijk plan om door het aanleveren van valse persoonsgegevens een identiteitsbewijs te verkrijgen. Ter uitvoering van dat plan heeft de medeverdachte op 25 januari 2016 onder aanlevering van een foto van de verdachte een paspoort aangevraagd en heeft de verdachte de dag daarna getracht dat paspoort op te halen;
dat het hof de herkenningen door de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van de persoon die op 26 januari 2016 in de hal van het stadsdeelkantoor was, betrouwbaar acht omdat hun verklaringen elkaar ondersteunen en de getuige [betrokkene 2] de herkenning aan de hand van de door de medeverdachte aangeleverde pasfoto heeft gedaan, terwijl hij zich op korte afstand van de verdachte bevond. Het hof geeft hierbij aan dat het bij de waardering van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de nodige behoedzaamheid heeft betracht;
dat het hof de verklaring van de medeverdachte, dat hij abusievelijk de foto van de verdachte – die kennelijk toevallig in de jas van de verdachte zat die de medeverdachte (ook toevallig) aan had – heeft afgegeven bij de balie, ongeloofwaardig acht. Bij dat oordeel betrekt het hof dat het moeilijk voorstelbaar is dat iemand bij een officiële instantie andermans foto als zijn eigen foto presenteert en dat de medeverdachte heeft verklaard dat hij “terstond” na de aanvraag ontdekte dat hij de foto van zijn broer had ingeleverd, maar vervolgens niet direct naar het stadsdeelkantoor is teruggegaan, terwijl het een spoedaanvraag betrof;
dat de verklaring van de getuige [betrokkene 4] dat de verdachte zich op 26 januari 2016 op een politiebureau in België bevond, aan de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet afdoet, omdat de verklaring van de getuige [betrokkene 4] niet door de Belgische politie kon worden bevestigd of anderszins geverifieerd.
3.6
Tegen de achtergrond van deze vaststellingen is het bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat wanneer de persoon, wiens foto is aangeleverd voor de spoedaanvraag van een paspoort, de dag daarop in de hal van het betreffende stadsdeelkantoor verschijnt, deze persoon daar is komen opdagen om het aangevraagde paspoort op te halen. Daarbij merk ik op dat burgers niet dagelijks in gemeentehuizen of stadsdeelkantoren plegen te komen. Zij komen daar alleen met een speciaal doel. De gang naar het stadsdeelkantoor een dag na de spoedaanvraag van het paspoort is een logische volgende stap in de verwerving van het paspoort. Het oordeel van het hof dat de verdachte in het stadsdeelkantoor is komen opdagen om een paspoort voorzien van zijn foto op te halen, is niet onbegrijpelijk.
3.7
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat in de onderhavige zaak de eerste uitvoeringshandelingen in wezen al waren verricht door de medeverdachte, namelijk het aanvragen van het paspoort en het opzettelijk afgeven van de verkeerde foto. Door diens handelingen is er een begin van uitvoering gegeven aan beide uiteindelijk bewezenverklaarde feiten. De handelingen van beide verdachten moeten bovendien in onderlinge samenhang worden bezien. Zo beschouwd is ook de gang van de verdachte naar het stadsdeelkantoor een essentiële volgende stap in de uitvoering van het gezamenlijke plan. Beide verdachten hebben bij dat gezamenlijke plan passende uitvoeringshandelingen verricht.
3.8
Gelet op het bovenstaande is door het hof toereikend gemotiveerd voorbij gegaan aan de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging, waarbij van belang is dat het hof niet op ieder detail van de argumentatie – zoals de eigen waarneming van het hof aangaande de lengte van de verdachte en medeverdachte – behoefde in te gaan.
3.9
De eerste twee deelklachten falen.
Derde deelklacht
3.10
De derde deelklacht is gericht tegen de bewezenverklaring van het medeplegen. Uit de formulering van de deelklacht leid ik af dat deze deelklacht voorwaardelijk is geformuleerd. De klacht wordt enkel gehandhaafd in het geval de eerste en/of tweede deelklacht gegrond wordt verklaard. Hoewel ik dat voorbehoud niet helemaal doorzie3.– bij gegrondbevinding van de eerste en/of tweede deelklacht volgt immers vernietiging en terugwijzing – merk ik volledigheidshalve op dat deze derde deelklacht faalt op dezelfde gronden als hiervoor besproken onder de randnrs. 3.6 en 3.7.
4. Het tweede middel
4.1
In het tweede middel wordt gesteld dat “het oordeel van het gerechtshof dat vanwege de schending van de redelijke termijn in de procedure in hoger beroep de op te leggen straf wordt verminderd met één week onvoorwaardelijke gevangenisstraf onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.”
4.2
Uit de processtukken blijkt van het volgende procesverloop in hoger beroep:
- op 26 januari 2018 is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 25 januari 2018;
- op 17 oktober 2018 heeft een rolzitting plaatsgevonden; op die zitting heeft de verdediging o.m. aangegeven wat de grieven tegen het vonnis zijn;
- op de terechtzitting van 8 januari 2019 heeft de advocaat-generaal naar aanleiding van een e-mail van de raadsman van dezelfde dag (kennelijk vanuit de zittingszaal) contact gelegd met de Belgische autoriteiten om navraag te doen of de verdachte zich op 26 januari 2016 in een politiebureau in Antwerpen bevond. Aangezien daarop niet tijdig een inhoudelijke reactie kwam, heeft de advocaat-generaal om aanhouding verzocht. Door de verdediging is primair verzocht om afwijzing van het aanhoudingsverzoek en subsidiair om het als getuige horen van [betrokkene 4] en [betrokkene 6] . De advocaat-generaal heeft zich niet verzet tegen het horen van de twee getuigen. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek en het verzoek tot het horen van [betrokkene 4] toegewezen en de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris;
- op 14 augustus 2019 is [betrokkene 4] als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris;
- ter terechtzitting van 11 augustus 2020 is door de verdediging vrijspraak bepleit en is een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het als getuige horen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . De advocaat-generaal heeft zich tegen het horen van deze getuigen verzet. Verder heeft de advocaat-generaal op die zitting “wegens overschrijding van de redelijke termijn” een gevangenisstraf van zeven in plaats van acht weken gevorderd;
- bij tussenarrest van 25 augustus 2020 heeft het hof de oproeping ter terechtzitting van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bevolen;
- op de terechtzitting van 15 maart 2021 is [betrokkene 3] als getuige gehoord. [betrokkene 2] is wegens ziekte niet op die zitting verschenen;
- ter terechtzitting van 5 juli 2021 is [betrokkene 2] als getuige gehoord;
- het hof heeft arrest gewezen op 19 juli 2021.
4.3
In verband met het tijdsverloop is ter terechtzitting van 11 augustus 2020 door de verdediging het volgende bepleit:
“Voor zover u (…) tot een bewezenverklaring komt verzoek ik u rekening met de omstandigheid dat cliënt nadien niet meer in aanraking is gekomen met politie en/of justitie, en dat de feiten waarvan cliënt wordt verdacht inmiddels 4,5 jaar oud zijn.”
4.4
Nadat het hof bij tussenarrest van 25 augustus 2020 het onderzoek ter terechtzitting heeft heropend heeft de verdediging op de afsluitende terechtzitting van 5 juli 2021 in dit verband nog aangevoerd:
“Wat de straf betreft wil ik uw hof wijzen op de overschrijding van de redelijke termijn. (…)”
4.5
De strafmotivering van het hof houdt het volgende in:
“Oplegging van straf
(…)
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het voorgaande, in het bijzonder de aard en de ernst van het feit, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof acht in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) weken passend en geboden. Het hof dient daarbij rekening te houden met het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) weken passend en geboden.”
4.6
Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel meent dat het hof heeft verzuimd de mate van overschrijding van de redelijke termijn vast te stellen, zodat uit het oordeel van het hof niet kan volgen of het hof bij het bepalen van het rechtsgevolg op begrijpelijke wijze rekening heeft gehouden met de mate van overschrijding.
4.7
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel in de regel sterk is verweven met de waardering van de feiten. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.4.De rechter dient in zijn uitspraak van dat onderzoek blijk te geven indien ter terechtzitting door de verdediging ter zake een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen.5.In geval de straf wegens de overschrijding van de redelijke termijn wordt verminderd, dient de rechter aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak dient te worden vermeld welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.6.
4.8
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden. Het hof legt niet uit waarom het tot die conclusie is gekomen. Anders dan de steller van het middel meent, was het hof daar ook niet toe gehouden. Het beroep dat door of namens de verdachte op schending van de redelijke termijn is gedaan kan immers met de beste wil van de wereld niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv worden aangemerkt. Er is enkel gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn. Niet is aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn zou zijn geschonden. Alleen al daarom faalt het middel.7.
4.9
Overigens meen ik dat ook wanneer de overweging van het hof ten aanzien van de strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn wel ontoereikend gemotiveerd moet worden geacht, evenmin cassatie hoeft te volgen. Het hof heeft aan de overschrijding van de redelijke termijn immers een strafkorting verbonden van maar liefst 12,5%. Een korting van die omvang is zonder meer significant en hoger dan de 10% die de Hoge Raad bij termijnoverschrijding maximaal voor ogen staat.8.Gelet hierop meen ik dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij cassatie.
4.10
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
5.1
De middelen falen en kunnen met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde motivering worden verworpen.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2023
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.4 sub d en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.6.
Wellicht heeft de steller van het middel ingeschat dat de kans van slagen van deze deelklacht gering is indien als vaststaand wordt aangenomen dat i) het de verdachte was die zich in het stadsdeelkantoor bevond en ii) dat de verdachte daar was om het paspoort op te halen.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.7.
HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33, rov. 3.5.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.24.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2.