Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.2.4.3
1.2.4.3 Ongeoorloofd
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379149:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Moltzer 1876, p. 298 e.v.; zie ook Westerouen van Meeteren 1919, p. 113.
Moltzer 1876, p. 302: 'Vandaag is het dan nog een boete van tien of honderd gulden, waarvan de rechter zich voorstelt dat zij als strafbedreiging genoegzaam zal helpen, maar morgen keurt de rechter dit middel niet meer afdoende (...). Als indirect dwangmiddel om hem tot nakoming zijner verbintenis te noodzaken, worden dan op des rechters bevel polderjongens bij hem ingekwartierd, wordt zijn piano ontstemd, zijn huis van gas- en duinwaterleiding afgesloten en wordt hem in één woord het leven ondragelijk gemaakt. Met welk argument zal men dien consequenten rechter van de onrechtmatigheid zijner handelwijze kunnen overtuigen?'
Moltzer verwijst in dit verband naar Démolombe Deel XXIV, no. 496 en 497.
Zie ook Moltzer 1883, p. 9.
Moltzer 1876, p. 302.
Zie Moltzer 1883, p. 9.
In de hierboven genoemde uitspraken werd de dwangsom dan ook veelvuldig als strafbepaling of straf omschreven, zie Provinciaal Gerechtshof Limburg, 4 april 1864, W 2572; HR 13 november 1914, NJ 1915, p. 101; HR 29 december 1921, W 10845, NJ 1922, p. 225.
Westerouen van Meeteren 1919, p. 116; deze spreekt van een 'poenale tint' die aan de zijdelingse executiemiddelen kleeft.
Weliswaar signaleerde hij dat opvallende gelijkenissen bestonden tussen de dwangsom en het Mandament Poenaal, een op de dwangsom gelijkende subsidiaire geldveroordeling waarmee in de 17de en 18de eeuw de naleving van rechterlijke vonnissen werd verzekerd; van enig historisch verwantschap was volgens hem geen sprake.
Belangrijke argumenten voor zijn standpunt dat de dwangsom niet zonder wettelijke basis opgelegd kon worden, vond Westerouen van Meeteren in het proefschrift van Moltzer uit 1876. Ook Moltzer vond het gebruik van indirecte executiemiddelen slechts geoorloofd op grond van uitdrukkelijke wetsduiding. Enkel op grond van de 'algemene bevoegdheid tot afdwinging, aan het hebben van elk recht verbonden' was het gebruik van indirecte executiemiddelen volgens Moltzer niet verdedigbaar.1 'Indien men eenmaal buiten de wet om de rechter de bevoegdheid zou toekennen tot het aanwenden van indirecte executiemiddelen over te gaan', dan zou niet duidelijk zijn waar deze bevoegdheid zijn begrenzing zou vinden. 'Dan is het eene middel even geoorloofd als het andere, en staat ons een waar schrikbewind der rechterlijke macht voor de deur',2 aldus Moltzer. Moltzer betoogde dat de Franse jurisprudentie, waarin die bevoegdheid wel werd aangenomen,3 ondanks de praktische voordelen daarvan, goedkeuring noch navolging verdiende.4
Volgens Moltzer kon van elk indirect executiemiddel ook pas achteraf gezegd worden of het werkelijk een executiemiddel was geweest en of het dus gediend had tot afdwinging van datgene waarop de executant recht had. 'Het hebben van een recht toch sluit wel in zich bevoegdheid tot afdwinging, maar is geen vrijbrief voor den rechthebbende om zijn schuldenaar allerlei onnodigen (...) niet ter zake afdoen-den hinder te veroorzaken'.5 Die onzekerheid of van te weinig en onnodig, of van teveel en overbodig te doen, maakte volgens Moltzer dat een wettelijke regeling, zoals op dat moment in geval van lijfsdwang bestond, onontbeerlijk was.
Moltzer was bovendien van mening dat waar een prestatie waartoe de schuldenaar was verbonden, bestond in 'eene van diens wilsbesluit afhankelijke daad', de bepaling van art. 1275 BW (oud) meebracht dat de 'feitelijke verwezenlijking der verbintenis' op directe wijze niet zou kunnen, maar evenmin op indirecte wijze zou mogen geschieden. Voor deze soort verbintenissen was naar het oordeel van Moltzer de enige aansporing tot naleving gelegen in de algemene aansprakelijkheid van de schuldenaar tot schadevergoeding in geval van nalatigheid of verzuim.6
Westerouen van Meeteren toonde instemming met de door Moltzer genoemde argumenten en voegde daaraan nog een belangrijk argument toe: zijns inziens bestond een te sterke verwantschap tussen indirect executiemiddel en strafrecht. Een zijdelingse dwangmaatregel zou zijns inziens vaak als een straf door de veroordeelde worden gevoeld, omdat daarmee altijd leed werd aangedaan.7 Dat de bedreiging meestal tegen één bepaalde persoon was gericht, ontnam volgens Westerouen van Meeteren de maatregel haar strafrechtelijke tint niet. 'Gaat men den rechter toestaan, zonder dat een wettelijk voorschrift zulks veroorlooft, een leed aan te doen aan iemand, die zich aan een onrechtmatig gedrag schuldig maakt, dan ondermijnt men het beginsel van art. 1 WvS al beweert men ook, dat die kastijding geen straf is in den zin van de criminele wetgeving'.8
Omdat Westerouen van Meeteren ten slotte evenmin in het oud vaderlands recht voldoende aanknopingspunten aanwezig vond om, bij gebreke van een wettelijke regeling, de dwangsom een plaats in de rechtspraktijk van dat moment te gunnen, kwam hij tot de conclusie dat de dwangsom zonder wettelijke basis ongeoorloofd was.9