Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.2.2
1.2.2 Kort geding
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS380385:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Westerouen van Meeteren 1919, p. 35; Star Busmann 1922; Star Busmann 1948, p. 524.
Zo liet de Amsterdamse rechtbankpresident bijvoorbeeld in zijn vonnis van 18 april 1911 omtrent de aard van de door hem uitgesproken subsidiaire veroordeling in kort geding geen onduidelijkheid bestaan: 'Dat ook tegen de toewijzing der vordering tot betaling van f. 100,00 voor iedere dag verzuim geen bezwaar bestaat, mits deze slechts worde opgevat niet als toewijzing eener schadeactie, doch als middel om aan onze beslissing de noodige kracht bij te zetten', zie Westerouen van Meeteren 1919, p. 36; zie voorts Pres. Rb. 's-Gravenhage 24 juni 1918, W 10411; Pres. Rb. 's-Gravenhage 27 januari 1919, NJ 1919, 287; Pres. Rb. Haarlem 8 maart 1919, W 9722.
HR 29 december 1921, NJ 1922, 225(Daams c.s./Hoynk c.s.), zie ook W 10845, m.nt. Star Busmann.
Meijers 1947, p. 84.
Zie Star Busmann 1948, p. 524; Van Rossem/Cleveringa 1972, art. 293, aant.2.
Met betrekking tot de référé-procedure (het kort geding) stond men aanvankelijk minder afwijzend tegenover het uitspreken van dwangsomveroordelingen zonder wettelijke basis 1 Over het algemeen werd aanvaard dat de president van de rechtbank partijen een bepaald gedrag kon voorschrijven; de kortgedingrechter werd bovendien een ruimere bevoegdheid toegekend dan de bodemrechter om te bepalen hoe de naleving van zijn uitspraken moest worden verzekerd.2 Het uitspreken van schadevergoedingsveroordelingen in kort geding werd daarentegen bezwaarlijk gevonden, nu daarmee volgens de toen heersende opvatting de rechtsbetrekking tussen partijen definitief zou worden vastgesteld.
Toch legde de Hoge Raad in 1921 ook het uitspreken van dwangsomveroordelingen in kort geding aan banden:3 de Hoge Raad bepaalde in zijn arrest van 29 december 1921 dat subsidiaire geldveroordelingen die geen verband hielden met geleden schade evenmin in kort geding 'bij wijze van straf konden worden opgelegd. De president werd in ditzelfde arrest echter uitdrukkelijk bevoegd geacht om aan de niet-naleving van het vonnis een subsidiaire schadevergoedingsveroordeling te verbinden. De Hoge Raad overwoog: 'dat immers dusdoende de president geen nadeel toebrengt aan de zaak ten principale, doch enkel eene veroordeling uitspreekt, die rechtstreeks en uitsluitend betrekking heeft op de aan zijn oordeel onderworpen, onverwijlde voorziening eischende zaak'. Liever dan de dwangsom te erkennen, trad de Hoge Raad dus de mogelijkheid om schadevergoedingsveroordelingen in kort geding uit te spreken ruimer tegemoet.4 Desondanks doken ook na dit arrest incidenteel nog enkele met dwangsom versterkte veroordelingen in kort geding op.5