HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5709 en HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9229.
HR, 17-05-2022, nr. 21/00237
ECLI:NL:HR:2022:710
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-05-2022
- Zaaknummer
21/00237
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:710, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:247
ECLI:NL:PHR:2022:247, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:710
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. eenvoudige belediging (art. 266 Sr) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (art. 285.1 Sr). 1. Betekening dagvaarding in hoger beroep, art. 588.1.b.3 (oud) Sv. 2. Kon hof oordelen dat het ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in h.b.? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/00229 en 21/00233.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00237
Datum 17 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 juni 2018, nummer 22-003212-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2022.
Conclusie 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Betekeningsperikelen. Hof stelt ander adres van verdachte vast dan de adressen waarop is gepoogd de dagvaarding uit te reiken. 2. Art. 416 lid 2 Sv. Klacht over oordeel hof dat het ambtshalve geen redenen ziet voor inhoudelijke behandeling van zaak. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00237
Zitting 22 maart 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 13 juni 2018 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2017. In dat vonnis is de verdachte wegens 2. “eenvoudige belediging” en 3. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Verder is de proeftijd van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf verlengd.
2. Er bestaat samenhang met de zaken met nr. 21/00229 en 21/00233. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam , hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Eerste middel
4. Het middel klaagt dat het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, ontoereikend is gemotiveerd. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat uit de betekeningsstukken blijkt dat is getracht de dagvaarding in hoger beroep uit te reiken op de adressen [a-straat 1] te [plaats] en [b-straat 1] te [plaats] , maar niet op het adres [c-straat 1] te [plaats] , terwijl het hof ter terechtzitting en in het arrest heeft vastgesteld dat dat adres het adres van verdachte was.
5. Bij de stukken van het geding bevinden zich:
(i) een afschrift van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018, welke dagvaarding als adres van de verdachte vermeldt “thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande”;
(ii) een akte van uitreiking, inhoudende dat die dagvaarding op 4 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is;
(iii) een aan de akte van uitreiking gehechte Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 4 april 2018 die onder meer inhoudt dat:
- -
de verdachte met ingang van 11 oktober 2017 in de basisregistratie personen (hierna: BRP) is geregistreerd als “Vertrokken Onbekend Waarheen”;
- -
het adres [a-straat 1] te [plaats] de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte betreft, met als datum van registratie 13 november 2017;
(iv) een afschrift van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018, gericht aan het adres [a-straat 1] te [plaats] ;
(v) een akte van uitreiking, inhoudende dat die dagvaarding op 7 april 2018 niet is kunnen worden uitgereikt op het adres [a-straat 1] te [plaats] , omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond de verdachte daar niet woont noch verblijft, dat de dagvaarding op 19 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is en dat op 19 april 2018 een afschrift van de appeldagvaarding is verzonden naar het adres [a-straat 1] te [plaats] ;
(vi) een aan de akte van uitreiking gehechte Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 19 april 2018 die onder meer inhoudt dat:
- -
de verdachte met ingang van 11 oktober 2017 in de BRP is geregistreerd als “Vertrokken Onbekend Waarheen”;
- -
op 5 april 2018 “ZVWOVHTL” (ik begrijp: zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, DP) is geregistreerd als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte;
(vii) een afschrift van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018, gericht aan het adres [b-straat 1] te [plaats] ;
(viii) een akte van uitreiking, inhoudende dat die dagvaarding op 11 april 2018 niet is kunnen worden uitgereikt op het adres [b-straat 1] te [plaats] , omdat de woning niet bestaat, dat de dagvaarding op 19 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is en dat op 19 april 2018 een afschrift van de dagvaarding is verzonden naar het adres [b-straat 1] te [plaats] ;
(ix) een aan de akte van uitreiking gehechte Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 19 april 2018 die onder meer inhoudt dat:
- -
de verdachte met ingang van 11 oktober 2017 in de BRP is geregistreerd als “Vertrokken Onbekend Waarheen”;
- -
op 5 april 2018 “ZVWOVHTL” is geregistreerd als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte;
(x) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2018 dat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende inhoudt:
“De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte] ,
geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1967,
adres: [c-straat 1] te [plaats] ,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. L.M. Verkuil, advocate te Rotterdam , die mededeelt dat zij niet door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren.
[…]
De voorzitter stelt vast de dagvaarding hoger beroep op 4 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag omdat de verdachte, blijkens de Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 4 april 2018, vanaf 11 oktober 2017 niet meer staat ingeschreven.
Voorts is de dagvaarding hoger beroep op 7 april 2018 aangeboden op laatst bekende adres van de verdachte: [a-straat 1] te [plaats] , echter blijkens de mededeling van degene die zich op dat adres bevond, woont noch verblijft de verdachte daar.
De dagvaarding in hoger beroep is vervolgens op 19 april 2018 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag met gelijktijdige toezending van een afschrift van de dagvaarding hoger beroep aan het adres: [a-straat 1] te [plaats] .
Tevens is de dagvaarding hoger beroep op 11 april 2018 aangeboden op kantooradres van de raadsvrouw van de verdachte: [b-straat 1] te [plaats] . Echter, blijkens de akte van uitreiking zou dit adres niet bestaan.
De dagvaarding in hoger beroep is vervolgens op 19 april 2018 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag met gelijktijdige toezending van een afschrift van de dagvaarding hoger beroep aan het adres: [b-straat 1] te [plaats] .
De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.”
(xi) het bij verstek gewezen bestreden arrest dat als adres van de verdachte vermeldt [c-straat 1] te [plaats] ;
(xii) een aan de aanzegging in cassatie gehechte Informatiestaat SKDB-persoon van 12 maart 2021 die onder meer inhoudt dat de verdachte vanaf 11 oktober 2017 tot 2 mei 2018 niet stond ingeschreven in de BRP (adres onbekend en land onbekend) en dat hij vanaf 2 mei 2018 tot 25 maart 2019 in de BRP stond ingeschreven op het adres [c-straat 1] te [plaats] .
6. De stellers van het middel stellen zich op het standpunt dat het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, nadere motivering behoeft zodat de uitspraak niet in stand kan blijven en de Hoge Raad de appeldagvaarding om doelmatigheidsredenen nietig kan of dient te verklaren. Zij doen daarbij een beroep op twee arresten, waarbij telkens in cassatie kon worden vastgesteld dat ten tijde van het dagvaarden van de verdachte in hoger beroep de verdachte reeds stond ingeschreven op een adres waarop de appeldagvaarding niet was betekend.1.Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval evenwel geen sprake.
7. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 mei 2018 heeft het hof vastgesteld dat de dagvaarding in hoger beroep op 4 april 2018 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag omdat de verdachte vanaf 11 oktober 2017 niet meer stond ingeschreven, dat pogingen om de dagvaarding te betekenen op het laatst bekende adres van de verdachte – [a-straat 1] te [plaats] – en het kantooradres van zijn raadsvrouw – [b-straat 1] te [plaats] – zijn mislukt, dat de aan deze adressen gerichte dagvaardingen eveneens zijn uitgereikt aan de griffier van de rechtbank en dat een afschrift van de dagvaarding is toegezonden aan deze adressen. Gelet op deze vaststellingen meen ik dat de vermelding in het proces-verbaal als zou de verdachte zijn gedagvaard op het adres [c-straat 1] te [plaats] een kennelijke misslag betreft. Dit vindt bevestiging in de aan de aanzegging in cassatie gehechte Informatiestaat SKDB-persoon van 12 maart 2021 die inhoudt dat de verdachte vanaf 2 mei 2018 in de BRP stond ingeschreven op het adres [c-straat 1] te [plaats] . Daaruit volgt dat de verdachte eerst na de betekening van de dagvaarding in hoger beroep op dat adres is ingeschreven en dat hij daar ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep nog altijd ingeschreven stond. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat een afschrift van de dagvaarding is toegezonden aan het adres [c-straat 1] te [plaats] , zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd.
8. In het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt ligt, mede gelet op de vaststelling van het hof dat [a-straat 1] te [plaats] het laatst bekende adres van de verdachte is, als oordeel van het hof besloten dat de verdachte ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep aan de griffier van de rechtbank op respectievelijk 4 en 19 april 2018 niet stond ingeschreven in de BRP en dat toen evenmin een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend was. Dat oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat na de betekening van de dagvaarding maar voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kennelijk alsnog een BRP-adres van de verdachte bekend is geworden.2.Het voorgaande betekent dat het hof kon oordelen dat de dagvaarding in hoger beroep, die overeenkomstig art. 588, eerste lid, aanhef en onder b sub 3°, (oud) Sv is uitgereikt, rechtsgeldig is betekend. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
9. Het middel faalt.
Tweede middel
10. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat in eerste aanleg onder meer bewezen is verklaard dat de verdachte [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door hem dreigend de woorden toe te voegen “Wacht maar, ik pak jullie buiten”, terwijl het toevoegen van de woorden “ik pak jullie buiten” geen bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht oplevert.
11. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
12. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat indien van de zijde van de verdachte geen bezwaren tegen het vonnis naar voren zijn gebracht, het hof ingevolge art. 416, tweede lid, Sv het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk kan verklaren. Ingevolge art. 422, tweede lid, Sv is het hof slechts gehouden tot de beraadslaging als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv indien is vastgesteld dat de uitreiking van de dagvaarding of oproeping geldig is en "het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt." Daaruit volgt dat de vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan pas aan de orde komt, wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord. Onder de vraag van art. 422, eerste lid, Sv "of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt" moet mede worden begrepen het in art. 416, tweede lid, Sv beschreven geval.3.De beslissing als bedoeld in art. 416, tweede lid, Sv is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat diens oordeel daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.4.
13. Het hof heeft vastgesteld dat in deze zaak geen schriftuur met grieven tegen het vonnis is ingediend en dat evenmin mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven. Dat betekent dat het hof gebruik kon maken van zijn discretionaire bevoegdheid overeenkomstig art. 416, tweede lid, Sv om het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk te verklaren. Alvorens toepassing te geven aan art. 416, tweede lid, Sv, heeft het hof verder vastgesteld dat het ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Tot een nadere motivering van de toepassing van art. 416, tweede lid, Sv was het hof niet gehouden. Daarnaast maakt hetgeen in het middel wordt betoogd met betrekking tot het gebrek dat zou kleven aan het vonnis in eerste aanleg, de motivering van de beslissing tot toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat deze beslissing in hoge mate afhankelijk is van de aan het hof voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval en dat het onderzoek naar de vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan pas aan de orde komt wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord.
14. Het middel faalt.
Conclusie
15. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2022
Vgl. HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9097 en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3347, rov. 2.3.
Vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3624, HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1199, en HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:64.
Vgl. HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0910, en HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9208.